| |
Booze en goede bisschoppen.
Al had hij dan de waarheid niet tot Esther uitgesproken, hij wist, toen zij heengegaan was, toch dat zij ze kende. Ook zij durfde enkel het vraagstuk van hun verweer aanroeren, en niet de zekerheid van hun ondergang. Simcha herdacht met teederheid en ontroerde achting die gevoelige vrouwelijke voorzichtigheid, dien eerbied jegens de persoonlijke, ja uiterste lijfelijke waardigheid, die immers in het te verwachten einde, vernietigd zou worden. En zoo, door de innigheid heen om dat onaangeraakt laten van hun lot, maakte zich de
| |
| |
laatste twijfel in hem los omtrent zijn houding in dit gevecht tegen de leiding. Terwijl hij bij Salzmann binnen ging, wist hij wat althans bereikbaar zou zijn, en geen Reb Mosché of Rabbi Jitzgak zou hem nog kunnen verwarren. Hij deelde mee wat hij vernomen had; men luisterde als sprak hij tot een smeulenden muur, waaruit elk oogenblik de vlammen konden breken. De oogen sperden wijd: hoe? die kooplieden! Was het niet zoo? Die groote sougriem, juist wat zij allen gezegd hebben; de vijand bevestigt het!’ Maar weldra dwong hij geërgerd stilte af, gesteund door Salzmann die zijn: ‘Nu, nu!’ tusschen zijn gesloten lippen door kreunde. Simcha sprak in een rustige maar buigzame vaart, tegen de bijna natuurlijke oneenigheid van de ontevredenen in, door den angst verscherpt: handwerkers, vaarknechten, nog meer kleine kramers en enkele bedienden en dat maar als vertegenwoordigers van een honderdtal gezinnen, die in het niet groote vertrek samenzweetten en al heel wat hartstocht hadden opgesleten voor Simcha's komst. Wat voor het oogenblik voor die allen de binding was van Simcha's woorden en het levende beeld van hun eigen verbrokkelde gedachten, dat was de tweevoudigheid in den grondslag van Simcha's plan, bij hem noch de anderen bewust: verleden en vandaag. Hij verlangde òf afstand van geld, goed en zelfs de aanvaarding van den Doop in de zekerheid dat de Keizer dat alles zou opheffen, om het leven van de Joden te sparen, òf verweer met wapenen. Zijn jeugd deed hem zeggen: gewapende afweer. Zijn bloedige ervaring met Worms: geen onzekerheid die ons twintig maal doet sterven, in een vernederende gezamenlijkheid die hoogstens in de wanhoop van zelfmoord kan eindigen, of smartelijk en eerloos in de handen van die minderwaardigen, zooals geen wezen ter wereld omkomt. Zijn verleden sprak: buigen voor het lot van overweldiging, en het recht behouden van de slimheid om er den redeloozen aanvaller zijn winst mee te ontnemen, dat was: alles afstaan tot de Keizer terug zal zijn, die ons alles teruggeven en onzen vijand vernietigen zal, omdat hij ook 's Keizers vijand is. Voor het oogenblik bracht die gesplitstheid van zijn raadgeving rust in hun verwarring. Maar die rust
| |
| |
kon niet lang duren. Hij had tweeërlei drijfkracht die zij niet onbevochten konden laten: hij had verbondenheid met de aanzienlijken wier schuld hij hier niet kon laten gelden; en hij had een wereld van persoonlijk leed, dat hem tegen den muur deed staan dien zij nog niet kenden als hij. Hij ondernam een zwakke poging om hun bitterheid tegen de kooplieden buiten werking te zetten, zooals hij bij Reb Mosché gedaan had: Schuld hebben zij, daarom moeten zij de winst van hun schuld afstaan en ons allen daarmee redden. Met hun geld en hun aanzien den Bisschop drijven tot verdediging van de stad. Met onze wapenen en onze mannen gereed vóór zich en het aanbod tot het dragen van alle kosten kan de Bisschop niet langer aarzelen of weigeren ons te verdedigen. Wij kunnen niet het leven van de rijken eischen voor het onze, en het zou ons ook niet baten. Niemand zou dat immers wenschen? Niemand wenschte dat, maar zij waren toch niet tevreden met de gemakkelijke boete die den rijken kooplieden alles zou laten bij de eer van allen gered te hebben terwijl zij, de on-aanzienlijken, van de angsten nu al het grootste deel te smaken kregen. Zij waren zoo gewend zich aan het oogenbliks-beeld over te geven, dat zij het al zagen gebeuren met al de nadeelige gevolgen voor hen: de rijken koopen het gevaar af dat zij - zoo willen zij meer en meer uitsluitend vaststellen - met hun geld hebben opgeroepen, en daarna loopen zij met nog meer ga-aroo, met nog meer prots, rond en spelen de redders van de Gemeente. Zoo gaat het nu dus gebeuren, en daarop moet worden afgedongen. Het was de invloed van den Hospitaal-Kluizenaar, waarin vooral de bedienden, en ook de kleine handelaartjes en kramertjes de opgespaarde hitte van hun vernedering wilden koelen, zonder een schemer te weten van een uitweg. Het: ‘zij moeten hun geld afgeven, alles’, van Reb Mosché had velerlei instemming. Ernstige instemming, lichtzinnig hoopvolle en zelfs bij enkelen duivelsche. Tot de ernstige instemmers die er hun vage geringschatting voor het wereldsche goed bewust door zagen worden, behoorde tot Simcha's verbazing Menachem, de zacht onbehouwen rossige dikke Synagogedienaar. Zijn weinige woorden en zijn houding trof- | |
| |
fen den Knaap het meest; hij sprak in dit gevaar met vaderlijke verwerping over dat goud, zonder de felle minachting van Mosché en de zijnen waarin hoovaardigheid leefde; zonder de moeizaam bevochten en nog altijd verbonden afkeuring van Rabbi Gerschom, vanuit een scherpe hoogte. Menachem zei het als een broederlijke beslissing alsof hij het leed daarom van zijn kleinere broertjes, zijn meesters, begreep, terwijl hij toch het bewustzijn van hun tegensparteling daarin had opgenomen: ‘Zij moeten die paar Pfenningen die zij over hebben, maar hiervoor geven, dan heeft Hakodousj Boroeg Hoe, de Heilige geloofd zij Hij, er toch nog een bestemming voor gehad.’ En er was een andere groep, die van de zelfstandige handwerkers, de smeden, de slotenmakers, de goudsmeden. Zij wisten zich in Keulen niet alleen tot nog toe volkomen onbelemmerd, maar ook, in hun voortbrengenden arbeid, zedelijk onbezwaard en erkend, en zij bezaten een zekere mate van poorterswaardigheid, voor Christenen evenzeer als voor de Joden. In hun schokkende geprikkeldheid van nu wisten zij dat ook de afgunst van het arme Christenvolk vooral van buiten de steden, dit ongeluk over hen sleepte; dat plotseling de bodem waarop zij vol rustigen trots en zonder eenigen overdaad leefden, tot gloeiend vuur onder hun voeten werd gestookt door dien nijd die het hunne niet gold. Zij hadden een oplossing die zij voor onaantastbaar hielden en die Reb Mosché de tweede helft van zijn aanval had ingeblazen: waarom moesten de Joden als kooplieden de Christenen tegen de andere Joden opjagen? en waarom konden zij niet evenals zij, allen handwerkers zijn? Waar niemand zijn wereld begreep en alles had aanvaard zooals God het in Zijn bontheid scheen te laten rollen, daar sprongen die kleinere burgers nu op tegen dat wat naast hen was en niet aan het hunne gelijk. En zij gilden tegen het metaal dat plotseling bleek, niet alleen hun altijd in de oogen te schitteren, maar ook den bliksem aan te trekken. Van dezen was Reb Abram, de goudsmid, die met zijn langen ernstigen kop, steeds zorgvuldig blauw-kaal geknipt, zijn hooge brauwen en nadenkende oogen bij de waardigheid van iets ingevallen wangen, het vóór-type was
| |
| |
van den komenden stede-mensch - de rustigste uitspreker. De een bewuster en wijsgeeriger, de ander onwetender en door het machtsbeeld van de rijken geprikkelder, waren zij allen van de wilde groote zetten van het groot-koopmanschap afkeerig. Zij ontweken de scherpte, de spanning en de drift, die de aanzienlijke sommen geld aanbrachten en de huizen en de groote stukken grondgebied, waarmee vaak de hachelijke zeggingschap over velen was ontstaan. Zoo, halverwege ziende, beeldden zij zich in, dat het koopmanschap overbodig was ook al begon het hen al menigmaal van hun waren te verlossen, en zij begrepen het verzet van de Ridders niet tegen hun eigen ambacht. Terwijl Reb Salzmann, aan de beterhand, in zijn pijnlijke gelatenheid zwijgend op zijn bank zat en Rifke al verhit van radeloosheid de kamer was ontvlucht, dreven over dit punt Reb Abram en Reb Matthias hun volkomen gelijke inzichten tegen elkaar in alsof zij onvereenigbare meeningen hadden. ‘De Thora verwerpt het goud en de groote rijkdom.’ - ‘Wij verdienen ook geld.’ - ‘De Thora kent geen kooplieden.’ - ‘De Talmud wel.’ ‘Ge hoort toch wat de vijand van Israel wil?’ - ‘Spreek niet in één adem over de Talmud en de zwijnen, Reb.’ - ‘Hij wil dat Bené Jisroyel niet langer kooplieden zullen zijn.’ - ‘Hij wil dat de Christenen het zullen zijn, vindt ge het dan goed?’ - ‘Dat zeg ik niet, luister ook naar hetgeen een ander zegt.’ Anderen riepen er doorheen: ‘Zwijg Rebs! Het gaat hierom, dat zij tevreden zijn met geld ophoopen en handjes drukken van den Schout en de Bürmeisters!’ Reb Salzmann sloeg met zijn arm om een einde van die nuttelooze verwikkelingen die een herhaling waren van het begin van de bijeenkomst. Hij had een lichamelijken afschuw van zulke twisten. Menachem glimlachte, en Simcha werd door ongeduld aangevreten. De Hospitaalprediker riep honend dat zij naar de Talmudschool moesten gaan om daar uit te zoeken welk verschil zij hadden; en of er nog niet genoeg Rabbaniem waren in Keulen? Hij wekte er bij de handwerkers, vooral bij Reb Abram, afkeer en minachting mee tegen den Schnorrer. Zij waren allen rood van verhitting. Reb Mosché riep dat men nu moest trachten morgen de
| |
| |
bijeenkomst van het Kapittel bij te wonen; de Leviathans zouden hen wel niet willen toelaten. Maar Salzmann ontkende met een paar zangerig loeiende woorden, hoofdschuddend en met afwijzende oogen. Simcha stemde met hem in: allen zouden worden toegelaten, morgen. Eliah, de lange vaarknecht, stond al dien tijd met hunkerende instemming zijn knokigen goedigen kop glimlachend op en neer te knikken, en verstilde weer volgzaam bij de seinen tot kalmte: hij zwelgde, na zijn hondsche reizen op de gevangenisachtige schepen en in de koude vreemde steden, van heel dit stadsche samenzijn vol tintelende, botsende maar ten slotte toch eng verbonden werkzaamheid; en elk gevecht hier, met zooveel hartstocht van eiken kant geleverd, was voor hem niet anders dan een door en door verwarmend vuur, waarin hij met bewondering en verrukking van alle zijden de licht ontvlammende spaanders zag aansmijten. Onder de woorden van Reb Tobias den herbergier kwam, ongenood, nog een gast om den hoek van den ingang sluipen: Reb Juda, lid van het Kapittel, den sluwen kop in zijn schouders gedrukt, den vossenglimlach om zijn mond en in de blauwgroene oogen. Stug en rood was zijn haar, naakt-heuvelig en valsch was zijn nek, hij was, in gang en heel zijn uiterlijk, een wonder-baarlijk-gave verschijning van het Bedrog en de listigheid, de woorden maakten zich, in hun verstijfde zoetheid, altijd eerst moeizaam van zijn lippen los eer zij als klevende kransen om de halzen der toegesprokenen kwamen sluiten, en hij liep niet, hij sloop. En desondanks, al scheen hij door allen die hem kenden, aangewezen op die rol die hen zou moeten dwingen, waarheid en leugen te blijven onderscheiden, bezat hij een machtsplaats in de Gemeente tengevolge van het met kwakzalverij verdiende geld en tengevolge van de stijve zoetheid van stem en lippen waarmee hij eindeloos zijn klevende kransen uitzond. In een wereld zonder geld zou hij enkel een zieke zijn geweest, een verwrongene, lachwekkend door de tegenstelling van zijn verschijning voor de menschen en van zijn eigen voorstelling daaromtrent, maar hier kon hij nog gevreesd worden. Hij bleef bij den ingang van het vertrek staan en knikte goedkeurend naar Reb Tobias'
| |
| |
verklaring, maar in en om zijn oogen kon hij zijn stekeligen spot en minachting niet terughouden. ‘Ik ben geen Nowie,’ zei Reb Tobias, ‘laat ons niet twisten. Ik weet niet of het wèl heelemaal goed is, en niet of het niet heelemaal goed is, wat deze Reb uit Worms heeft gezegd. Maar het is goed dat hij spreekt, dat wij iets moeten doen. Het is plicht voor ons, om mee te spreken over de maatregelen die genomen moeten worden. Het kan geen verkeerdheid zijn als wij eischen dat men niet stil blijft zitten en ook niet als wij te kennen geven dat het geld niet mag worden vastgehouden wanneer het ons kan redden. Of wel met wapens, of wel met afkoopen.’ ‘Beide!’ zei Simcha, en Reb Juda's kop bewoog in éénen spotlach naar den knaap toe.
‘De Reb uit Worms kan zelf meedeelen hoe hij met mij in mijn huis de honden van de groote verscheurende dieren heeft gezien en gehoord, die mochten binnenkomen en ons vertellen dat zij ons allen zouden ombrengen en uitplunderen. Dat mochten zij, zoover hebben onze Parnassiem het laten komen, en het is nu genoeg, wij moeten eindelijk iets zeggen.’
‘Het is heel goed Rebs,’ knikte Reb Juda, ‘dat gij eens bij elkaar zijt om alles goed te bezien. Ge moet dat tot de Parnassiem zeggen wat ge denkt.’
‘Niet tot de Parnassiem,’ loeide Reb Salzmann zacht, ‘maar tot allen, en dat zal ook geschieden.’
‘Tot allen,’ knikte de spion van de Bestuurderen, ‘gewis, dat is een goede gedachte. O, wilt ge dat morgen, met het heele Kapittel. Zéér goed! Cur semper leo? hoc tempore asini regant!’, verblufte hij hen met de machtigste middelen van zijn kwakzalvers-ambt, en zijn lippen werden nat van den lach dien hij met die woorden daaroverheen kuchte. ‘Dat beteekent: waarom altijd de Leeuw? Laat nu de ezels eens regeeren!’, zei hij rondbijtend uit de eigen stroop. ‘Een geluk bij alles wat ons treft, dat ge ons den weg kunt wijzen.’
‘Een weg wijzen kunnen wij, niet een weg gebieden,’ zei Salzmann, en Reb Tobias: ‘Wij zullen niet laten de Parnassiem toe te schreeuwen dat zij een weg moeten zoeken. Hebt
| |
| |
gij er ons een gewezen, Reb Juda?’
‘Neen,’ lachte de gedrongene, ‘en ik kan er U ook geen wijzen. Maar ik zeg dat ik verheugd ben te zien dat gij hem ons noemen zult. Doe het spoedig, vrienden, want ge zijt al laat. Waarom niet vroeger getoond dat wij nog een tweede Kapittel in Keulen bezitten? Nu, goeden nacht. Cur semper leo, onthoud het.’
Hij liet hen vol ontevredenheid en verkilling achter. Men moest gaan, het ging avond worden, en morgen moest men niet wijken. Zonder vrees de Parnassiem aangrijpen, en op den Bisschop drijven. Daarover waren allen het eens, en dat men buiten dien spion Reb Juda om, de Parnassiem moest berichten en van hen goedkeuring eischen voor de openbare bespreking. Simcha had een holte in zijn hart van vrees die nu al rijp geworden was, een soort blijvenden schrik: men was het eens over dat wat men ook al zonder hem besloten had, naar het Kapittel te gaan. En verder? Hij las het in het immer bezorgde gezicht van Salzmann, in den ernstigen blik van Reb Abram den goudsmid, dat na het duel van gloeiende blaasjes tegen den slotenmaker nu weer de vertrokkenheid om den mond had van volstrekt ongeloof jegens den goeden afloop. Simcha groef in zijn gedachten voorzoover die nu, door de opwinding, en daarna door de bevriezing die Reb Juda tusschen hen geblazen had, nog gaaf vindbaar waren: de Bisschop! En wanneer niet de Bisschop? Wanneer niet de Bisschop, dan moest er nog tijd zijn voor onderhandeling, en ook bij den vijand nog zooveel verstand, eerlijkheid, en macht over zijn benden, dat hij met den Doop alleen tevreden zou zijn! Onmogelijk dat de Joden van Keulen, zelfs bij de voorbeelden van Speijer en Worms, den Doop zouden nemen, in afwachting van de komst van den Keizer. Onmogelijk dat niet de bende dan bloed zou ruiken en plundering. Onmogelijk dat zij zelfs, die wegen-roovers, bij toegeven aan den Doop, van goud en bezit zouden afblijven, en dat daarop niet moord zou volgen. De zekerheid waarmee hij gesproken had, leek vervluchtigd, zij had geen enkelen werkelijken steun gekregen aan voorstellen, aan uitweg-gedachten, aan hoe weinig ook van een Oplossing. En hij had
| |
| |
die gevaarlijke opschuiving van de helderheid al bij zich waar te nemen, naar de hoop toe op het Wonder. Hij stond op en drukte Salzmann de hand, en Menachem. Samen gingen zij op straat. Het was al schemerig geworden, toen een heete holle wind, in nieuwe berichten van snel loopende menschen met bange gezichten, door de Gemeente sneed:
‘Mainz! In Mainz alles omgebracht! In Mainz!’
In Mainz, doelbewust na Worms, had de vijand, even vernietigend als in Worms, een feest van Jodenbloed gevierd!
Had dan zelfs Simcha daarop niet gerekend? Moest dan ook nu nog, voor hem al wat kwam steeds weer een verrassing zijn? Waarom enkel mogelijk achten, en niet weten? Waarom afglijden op den stroom dien hij tegen wil houden? Waarom geen hand van Simson, om te slaan waar geslagen moet worden? Waarom nog die walging van bitterheid die zich tegen den eigen oorsprong keert, omdat hij geen man is die het liefste eigene beschermen kan?
Alle warmte van zijn bezigheid verstikte in de asch die in zijn hart scheen neer te ploffen. Hij liep van Menachem weg die hem de hand kneep en hem op den schouder klopte; hij vluchtte van den een naar den ander, onder de vele Joden die in de nauwe straatjes bij het zakken van het duister langs elkaar heen en tegen elkaar op snelden, voller van ongelukszekerheid dan hij dat in Worms had beleefd, toen het overvalsbericht uit Speijer kwam.
Elke overweging die tot hem doordrong, was een doffe kramp: in Mainz had men dan wèl volop betaald, en de Bisschop! de Bisschop had méér genomen, had alles genomen; met Emmicho von Leiningen samen had hij eenvoudig al wat de Joden bezaten, gedeeld, en de benden daarvoor met hun als vanzelf rondzwaaiende messen en bijlen op de Gemeente met vrouwen en kinderen losgelaten. Als toen in Worms, maar plomper, verpletterender, sloeg de vlijmende schrik over de Keulsche Joden, nu zij zagen dat het leven hen werd afgenomen dat zij nog bezig waren te vullen. ‘Vasten! Bidden! Uitgemoord is de arme gemeente van Mainz!’ ‘Is het niet zoo als de dochter van Rabbi Samuel het gezien
| |
| |
heeft? Heeft zij niet de Doodsengel boven de Jehoediem van den Rijn gezien?’ De kreten sprongen door den schemer om Simcha heen: ‘Reb! Boroeg Dajan Ho-emmes! Reb!’ Stemmen waarin nu de tranen al moeizaam moesten teruggedrongen, en al gillen van vrouwen, en het huilen van kinderen bij dien onbegrepen overval van de wanhoop der volwassenen. ‘Reb! de arme Kehillo Mainz! God van Abraham, Isaac en Jacob! Wat wil men met ons! Heel Jisroyl wordt geslacht!’ ‘Wat hebben wij gedaan, Reb!’ ‘Ja, hier, deze Reb! Gij zijt toch van God gezonden? Zeg het Reb, wat wij gedaan hebben!’ - ‘Rabbi wat is onze schuld, dat ons bloed over ons komt!’
Simcha wendde zich rond, en ter zijde en weer weg. Hij stond midden in de eerste redelooze kreten van meelij en vrees. ‘Naar de Synagoge! Allen!’ - ‘Neen, neen! Beraden!’ - ‘Naar den Bisschop!’ - ‘Naar den Bisschop die ons verkoopt?’ - ‘Stil, stil, Reb; wij zijn in Keulen, ge moogt U niet bezondigen met zoo te spreken!’ - ‘Heeft hij ons niet verkocht in Mainz? Zijn wijzelf het niet die daar geslacht zijn? Zijn wij nog doof en blind? Verkocht hebben zij ons, ons! aan het brullende domme gedierte! Reb, Rabbi, waarom? - De Keizer wil het niet, de Bisschoppen willen het niet, de burgers willen het niet, en toch gebeurt het! Rabbi, gij, Rabbi, moet het weten en het ons zeggen: waarom gebeurt het dan over ons?’
En in die vraag, die Simcha's vraag was geweest, steigerde alle ontzetting omhoog, naar die Bron die antwoord moest geven en het niet gaf.
Waarom? Waarom? God van Abraham en Rachel, waarom?
Te harder, te suizender en dus ook opzweepender nog voor de massa die hen volgde, waren de zwaarden van Willem den Timmerman en Emmicho von Leiningen gaan rondzwaaien tusschen de Joden, daar in Mainz. Het was om den geest neer te grijnzen van dien gek Gottschalk die hun daden-heimwee gediend had, en even hatelijk en beklemmend was als de geest van de Joden. Ja, dezelfde geest was het:
| |
| |
verstandelijkheid, overleg, macht tot beïnvloeding van anderen; die geest die de eenige kracht wekte die bij hen voorhanden was: een honend en brullend geweld van verzet tegen een eerbied-cijns die niet gebracht kon worden, tegen den eisch tot een stijging die niet kon worden mee-beleefd.
Dertienhonderd Joden van alle leeftijden, mannen en vrouwen, hadden in Mainz bij de nadering van de kruisvaardersmenigte schuilplaats gekregen in het krachtig bewaakte paleis van aartsbisschop Ruthard. Op binnenplaats en zolder wees hij hen plaats aan en nam al hun bezit in bewaring. Kwellender nog, gerekter dan in Worms, was hun ondergang, door het gedrag van den Bisschop, bedriegelijk tegenover zijn beschermelingen en tegenover zichzelf. Bij het voorstel van von Leiningen, zijn verren bloedverwant, om de Joden uit te leveren, was hij, behalve voor den aandrang van enkele burgers tegen de handels-overmacht van de Joden, bezweken voor zijn zucht naar de aangeboden helft van hun overschatte bezittingen. Toen hij geweigerd had, zijn bezetting tegen de Christenen te laten vechten en hen binnen had laten stormen in de zelfsussende overweging dat het immers om zielen voor de Kerk ging, was hij geschrokken van de haast waarmee de bedreven Ridders en de op hun tocht dagelijks gehitste boeren op zijn zolder en zijn binnenplaats in een ommezien twaalfhonderdvijftig mannen, vrouwen, meisjes, knapen en kinderen tot bebloede lijken hadden omgewerkt. Zeker was de helft van het bezit van al die doode Joden nu voor hem, maar hij sidderde bij den aanblik van die twee kleine, maar dubbel beladen slachtruimten. Verzet tegen de laatste klauwen van de pijn, stervenskreunen, doodszuchten en gefluisterde afscheidsbelijdenissen bewogen er door de kille ruimte vol bloedlucht. En dat steeg alles op uit die massa dooreen en overelkaar gegleden lichamen, heen, bij zooveel opengesperde blikken en monden vol afschuw, en glazige oogen van kinderen in verwondering verstild. Niet meer dan een drietal was naar de Kerk gesleept en daar gewelddadig gedoopt, en ook hier, in het Paleis, voor het gezicht van de al raak stekende en neersabe- | |
| |
lende walbroeders, hadden velen onderlinge slachting en zelfmoord gepleegd om hun laatste waardigheid aan zich te houden. Daar herinnerde Bisschop Ruthard zich dat hij, in een wonderlijken eerbied voor den aanzienlijke en ook nog uit vrees voor den Keizer, zestig van de rijkste of meest vooraanstaande Joden, hoewel hij hen hun schatten had afgenomen, een afzonderlijke schuilplaats had aangewezen in de kleedkamer van de kerk. Rabbi Kalonymos, de beroemde, was daarbij, dien hij persoonlijk zijn bescherming had toegezegd. In zijn verdeeldheid trachtte Ruthard zich een verdienste toe te rekenen met het beveiligen van die zestig levens; zoo het al nog tijd daarvoor was, hij kon zich niet zetten tot de standvastigheid die zijn weerzin tegen het volkomen ontwapende moest overwinnen. Steeds de aarzeling naar de Christendeugd, de mildheid, de barmhartigheid; steeds de terugkeerende wellust tegen het vreemde en weerlooze dat in zijn macht was, aan zijn genade hing, en dat hij nooit zou kunnen redden met genegenheid. Geen genegenheid, hoogstens eerbied, maar altoos wedijver, en altoos overmacht. Overmacht! Aan een draad hingen zij, de Joden, en hij hield dien draad; hij kon den draad afkappen, met een zweempje van een beweging van zijn heele Bisschoplijf, dat zoo groot was, waarachter de Kerk stond in Mainz, en de Kerken overal in Duitschland en in zooveel landen, en de groote in Rome, en in zooveel honderdduizenden Christenen een levend stuk van het hart. Hij kon dien draad afkappen, hij kon hem laten hangen, en de Joden lang laten bengelen aan zijn Genade. Dieper eenheid met de kruisvaarders en hun meesters zou hij hebben, bewondering van al die duizenden Christenen die om de Joden hier waren gekomen, wanneer hij: tik! het draadje wegkapte en de Joden met hun opgeblazen waardigheid, hun stille hoovaardij, tuimelden uit zijn genade in het bloed bij de andere twaalf en een half honderd. Waarom niet? Waarom moesten zij leven, nu de anderen toch waren omgekomen? Had hij dat gewild? Hij was bedrogen. Bedrogen hadden hem de Ridders, die zeiden, den Doop voor de Joden te willen, en wat kon hij daartegen? Dat hij de helft van het goud en de goederen nam? Nu, had
| |
| |
de Kerk van Mainz geen rechten op de nalatenschap van de Mainzer burgers evengoed als die muitende benden van overal, die zich Kruisvaarders noemden? Neen, die zestig zou hij het leven laten: de Keizer zou zien dat hij, Ruthard, had gered wat hem mogelijk was. Welk een geruststelling! Zoo zou hij, zoo besloot hij.
Het was al middernacht, en de zestig Gaoniem en Parnassiem die in het duistere en benauwde vertrekje bijna stikten en van wie velen bezwijmd waren, lagen en hingen, na een zelfbewust leven, nu tot zweetende draden vuilnis vernederd. Als vliegen in zeepwater stieten zij op elkaar, worstelden zich los, allen volkomen ontzenuwd door die geluiden van dat ééne half uur van den moord beneden hen: het brullen en loeien van de binnenstormende aanvallers, en de lange gillen en kreten van de doorstoken en neergehouwen grooten en kleinen, die door de ooren heen van hen daarboven, in het lichaam sneden. Zij, die levenden, boven, hadden geschreeuwd van verzet tegen die angst- en pijngeluiden van omlaag, die hun borstkassen van binnen uit schenen te breken. Die eerste oogenblikken hadden zij den gewapenden monnik die hen bewaakte, toegebruld: ‘Wat gebeurt! Wij willen naar beneden! Wij willen met hen sterven!’ Zij rukten daarbij als opgesloten dieren vergeefs aan de tralievensters. En heel den dag en heel den avond, beide in hun beschermende gevangenis even duister, hadden nog niets van dat Gezicht van den massamoord beneden hen en nog niets van de siddering van hun gehoorzenuwen kunnen wegnemen. Teminder daar het gekerm aanhield naar hen op te kwellen van die nog levenden, die vierentwintig uur noodig hadden om te sterven aan de rauw toegebrachte haken steekwonden. Zoo lagen de zestig oudsten daar in het flakkerende licht van een kaars van den wachter, als gekwetste insecten op de handpalm van den Bisschop, die steeds niet kon besluiten, noch hen over te leveren, noch hen, met inzet van zijn macht afdoende te redden, want bij alle pijnigende lust van zijn weifeling kwam nog die eene, altijd weer terugkeerende hoop op de grootste glorie: zestig gewichtige Bekeerlingen! Zestig, in wie dat vreemde, geheim- | |
| |
zinnige, altijd bedreigende Jodendom vernietigd zou zijn zonder geweld, zestig levende triomfen voor Ruthard, aarts-bisschop van Mainz; zestig knielende en kruisende Joden, in wie dat verschrikkelijke geheim van het Oosten, dat oude, dat U elken dag met het scherpe smeedsel van zijn vijfduizend jaar beschaving op de vlucht kon doen slaan, - was opgeheven en die men dan de hand zou kunnen drukken zonder vrees. Die vrees is het die nooit den aanval, bruusk of omzichtig, kan doen verflauwen. Die vrees doet eindeloos wantrouwen, schimpen, vleien, onderdrukken, uitdrijven en ten leste doet die vrees in haar hoogtepunt, in wanhoops-angst en opgedreven verrukking, dooden, opruimen, overweldigen, overweldigen, met middelen van scherp staal door de lichamen heen, tot blijvende stilte brengen wat geen rust laat.
En daarom lagen zij daar nog altijd, toen bijna allen beneden in die opgetaste zolder en binnenplaats, hun kouden vrede al hadden gekregen. Drie grijze Rabbaniem hadden een half uur geleden, ademloos van dorst, den monnik om water gesmeekt. Hij bood het aan voor tien mark zilver. Zij konden niet meer dan een groot deel daarvan bijeenbrengen, uit aller kleeren tot die van de bezwijmden toe, aan wat de Bisschop hen aan kleine bedragen gelaten had. Maar de beker kon niet door de tralies, en om toch waar te geven voor zijn mooie geld, goot de wakende pater door een stuk looden pijp het water naar binnen; zij vingen er elk een paar druppels van, tot groote voldoening van den monnik die zich gelukwenschte, dat hij geen bedriegende Jood was. Dat was een half uur vóór middernacht. Te middernacht kwam een edelman, in opdracht van den Bisschop voor het tralievenster, en vroeg naar Kalonymos. Toen die zich los had kunnen wikkelen uit het kluwen in het kleedhok en zijn bitteren half ontzielden kop vertoonde, werd hem de nieuwste wending in Ruthard's houding geboodschapt: de Bisschop wenschte hen te redden. Drie honderd gewapende mannen zouden hen naar Rüdesheim geleiden, waarhen Ruthard zelve al gegaan was om hun veiligheid te bezorgen. Kalonymos wendde zich tot de zijnen. Zij waren bijna allen grijs- | |
| |
aards, de meest ervarenen van de Gemeente; niemand vertrouwde het bericht. Maar de edelman zwoer bij Christus en al zijn Heiligen, er kon niet meer getwijfeld worden. En Ruthard sleepte hen door den pinnentrechter van zijn tweespalt; men voerde hen heimelijk door het zwart van de nachtelijke stad naar twee schepen op den Rijn, en roeide hen naar Rüdesheim. Daar verwelkomde hen de Bisschop zelf, hij sprak tot Kalonymos zijn vreugde uit over diens behoud. De vreugde en het behoud gingen een wedloop van duurzaamheid aan; de vreugde won het. Wat wilde Ruthard? Hij had de doodzieke Joden in een kerkelijk gebouw laten onderbrengen, en nog steeds vond hij geen rust. Hij hoopte op zoo groote dankbaarheid, dat de Doop nu vrijwillig zou volgen, en die overwinning zou nu toch een geheel persoonlijke zijn, hij was er immers diep in den nacht voor opgebroken naar Rüdesheim, hij, de Bisschop zelf. Maar de Joden kwamen niet, zij dankten alleen en zij dankten zelfs nog aarzelend, alsof zij hem wantrouwden.
Dat was het afschuwelijke, dat wantrouwen; wie anders dan een Jood zou hier nog wantrouwen hebben getoond? Dat is het ongeloof van den Jood, en daaraan opnieuw ziet men weer dat deze menschen die ook kinderen Gods zijn, tot geen heil kunnen geraken, eer zij die verstokte Leer hebben afgeschud. Hij bleef den heelen nacht waken om zijn hemelschen buit. Een paar uur na hun aankomst zagen de uitgeputte Joden Ruthard opnieuw verschijnen. Hij was eenmaal bezeten door die poging, door dien gooi naar den grooten dikken Prijs. ‘Ik kan U verder niet redden,’ sprak hij hen toe. ‘Uw God is van U geweken en wil niemand van U overlaten. Ik heb de macht niet meer, U bij te staan.’ De Rabbanniem verwachtten wel dat er nog iets moest volgen, want dat Ruthard louter als afgezant van den God der Joden zou verschijnen, dat was naar hun meening voor hem een al te gewaagde grap. En hij zag met woede hun rustig wachtende hoofden, en die bitterheid die hij in beheerschte razernij ongeloof noemde, en waarmee zij zijn zet al van te voren alle leven, kleur en kans onthielden. ‘Weet,’ zei hij, in die verzwaktheid, ‘wat Ulieden te doen staat. Gij bekeert U tot Christus, of gij
| |
| |
moet de schuld boeten van Uw voorvaderen.’
Voor allen antwoordde Kalonymos klankloos: ‘Dat het God's wil niet is, ons leven te redden, dat zien wij. Maar laat de heer Bisschop ons voor het antwoord op zijn overige woorden den tijd geven tot morgen.’
Zij waren besloten, zich niet langer achter zijn dubbelslachtigheid te laten aansleuren. Zij wisten dat nog verder uitstel van hun einde, het lijden en de ontmanning alleen nog ondragelijker, nog schennender zouden maken. Half verstorven baden zij en beraadden, den verderen nacht tot den vroegochtend. En zij besloten wat men in Worms besloten had, wat men in Mainz op de binnenplaats en in de gang van het paleis in het uiterste oogenblik voor de meesten nog te laat besloten had, en Kalonymos moest de eerste zijn die handelde. Maar het bericht daarvan kwam bij den Bisschop, door een onthutsten bewaker in schrik overgebracht: dat Kalonymos zijn zoon Mar Joseph omhelsd en daarna gedood had. En Ruthard stond ijlings van zijn slaapstee op en was hen voor. Geen grond was er nog voor hem, om hen verder te ontzien, nu er geen enkele kans meer was op eenige winst voor de Kerk. Bitter sloeg hij naar den Prijs die hem ontglipte, naar die beleedigende hooghartigheid die, eenmaal gewekt, gestraft en onderdrukt moest worden. Goed, de Keizer had zonderlinge vereeringen, hij wenschte een beroemd Rabbi als Kalonymos beschermd te zien, en Kalonymos had een traditie, omdat zijn grootvader door Karel den Groote naar hier was gebracht. Maar die Keizer zou de Kerk ook aan beleediging door Kalonymos niet blootstellen! Was het zoover dat Christus gesmaad werd, wel, dan had men toch een ongeloovigen geleerde niet te ontzien, die met zijn roem de macht van de Joodsche kooplieden dekte en de Christenen van de markt terughield? Wie ligt hem nader aan het hart? de geleerde Rabbijn, of de Christelijke poorter die klaagt over de alleenheerschappij van de Joden in den wereldhandel? Hij had nu al het mogelijke gedaan, en wanneer de Christenen van Rüdesheim die dit hooren, bij hun ontwaken de Kerk willen wreken, kan hij geen Christenleven wagen om deze ondankbare schenners te beschermen. En het
| |
| |
is de loop van God's Recht, als het gevolg van dit alles is, dat de macht van de Joden vernietigd wordt, en de beurt in de wereld van den koophandel aan de Christenen zal komen. Hij was in een ommezien bij hen: ‘Nu wil ik,’ gramde hij, ‘U gewis niet meer bijstaan, nu dat gij U liever aan Uw kinderen en Uzelf vergrijpt dan tot Christus in te keeren.’ De Joden wisten wat hierop volgen zou; Ruthard ging en binnen de helft van een uur vielen de boeren van Rüdesheim over hen heen, verbonden met een woedend deel van de drie honderd gewapende Bisschopsknechten die de schepen naar hier hadden begeleid. De samentrossing voor het huis kondigde den oudsten van Mainz met overbodige inleiding hun ondergang aan; zij hoorden de eerste enkelvoudige en weldra tot loei-koren gebonden kreten tegen hen die ‘een jongen man hadden gedood omdat die zich had willen laten doopen.’ De rest was een instorting van enkele oogenblikken. Tot den laatsten toe brachten zij de negenenvijftig overgeblevenen om. Over de omrollende zeteltjes, de neer-tuimelende banken en de kantelende tafels heen slingerden zij weg, de schedels door de scherpe bijlen, schoppen en enkele zwaarden gekloven of geplet. Anderen, met dolken onder wilde kracht doorstoken, zegen tusschen de kletterende meubels over de stervenden heen. Het was, tot nieuwen schrik van den Bisschop, een korte en razende moordpartij, als van afgerichte terriers op een zolder ratten. De Joden ondergingen het met een gelatenheid alsof het een rechtvaardige en lang verbeide doodstraf was. Zij hadden geen wil meer tot een laatste vleug verzet, en na al wat de dag en de nacht van hen gevergd had, nog juist kracht tot een paar doffe kreten.
Dat alles wist men enkele dagen later in Keulen, uit den mond van een poorter, een Christen, uit Mainz, een van de velen die met een verontwaardiging zonder stem, hadden toegezien hoe de steden waarop zij trots meenden te mogen zijn, door Ridders die den legeraanvoerder en benden die de krijgslieden speelden, naar hun oordeel in schande van verwarring, bloed en armoede werden gezet.
| |
| |
De Wormser Knaap onderging, na de eerste verslagenheid die ongeneeslijk leek, die berichten als een opzetting tot het uiterste verweer. Niet eens lang blijft hij nog verwijlen bij zijn herinnering aan de houding van de Mainzer Joden tegenover zijn bezorgdheid. Overal dezelfde vrees om het gevaar te erkennen, overal dezelfde verlamdheid jegens de overmacht, overal de angst voor beweging en geluid van het verweer. Dat was het eenige dat bij alle troosteloosheid in Simcha overeind bleef staan: geen overgave aan het lot alsof hun aller ondergang zoo juist was; waar de zelfmoord het uiterste wapen kon heeten, kon het ook het gevecht zijn. Hij snelde rond, naar Reb Tobias, naar Salzmann, naar den goudsmid, zelfs naar den Hospitaalbewoner. Hij meende dat, zoo de aanvoerders al anders wilden, zij blijkbaar geen macht meer hadden, hun eerst gegeven toestemming tot moord, van hun menigten terug te nemen. En te duidelijker werd het hem dat zonder verzet tegen de leiding geen redding meer mogelijk was, toen den volgenden ochtend, dat was Vrijdag, de laatste in Mei, nog eer de ontevredenen de openbare zitting hadden aangevraagd, een tweede reizende Christen uit Mainz kwam die, getroffen door de gedachte aan dertienhonderd Joodsche dooden, zich gehaast had te berichten hoe de geweldige tros uit Mainz op weg was naar Keulen.
Het werd moeilijk voor de spotters met alle bezorgdheid, voor hen die na Worms, nog na Mainz, geroepen hadden: dat is Keulen niet! Zij hebben den moed niet, Keulen aan te vallen!’ Was gisteravond de angst nog door den jammer om Mainz overgolfd, nu versteende de laatste hoop toch op eigen behoud, en de bezinning lag in vormlooze ontladingen opengereten. Honderden troepten om de Synagoge, daarna om Rabbi Gerschom's woning samen. Hij kwam naar buiten, nadat men zwijgend drie Parnassiem, waaronder Rabbi Jitzgak, had zien binnengaan; hij ging, met Egebreth samen, nog eenmaal naar den Bisschop. Zij vastten om Mainz; als koeien bij een sloot voor het onweer, wachtte de menigte, tot zwijgen geslagen, hun terugkomst af. Na een half uur kwamen zij, Gerschom met den onderburgemeester;
| |
| |
een holte van geladen stilte liep over de wachtenden, als gold het het sterfbed van een Groote. De drie Parnassiem kwamen na een vierde uur weer buiten, en Menachem die intusschen gekomen was, volgde hen en bleef staan voor de woning van den Rabbi. Zacht, met den klem van een vertrouwelijk vooruitgebrachte kin, sprak Menachem nu zijn opdracht uit: in den namiddag zou een buitengewone dienst worden gehouden, een Sabbathdienst, in de Synagoge, voor het onheil van de Kehillo Kedousjo Mainz. Alles zweeg, men wachtte. Toen zei hij nog: vóór den dienst, het Minchaen Maärief-gebed zou een zitting worden gehouden van het Kapittel en het Bestuur van de Gemeente Keulen. En ieder kon daarbij zijn.
De hoofden der wachtenden gingen kort bewegen, tevreden, betwijfelend, en verwerpend.
De Parnassiem waren de muiters vóór geweest.
Rabbi Gerschom vertelde niet dat hij meende gezweefd te hebben, heen en terug naar Bisschop Hermann. Hij kuchte naast Egebreth toen hij bijna weer thuis was, na dat bezoek. De Bisschop had, naar hij zei, niet anders kunnen antwoorden dan met een herhaling van zijn verzekeringen, gelijk immers de Keizer dat wenschte. Of het bericht juist was dat nu de Kruisvaarders naar Keulen optrokken, dat zou hij dadelijk laten onderzoeken. Hij zou zich daarna beraden over hetgeen hem te doen stond. Hij betreurde wat in Worms en Mainz gebeurd was, namelijk dat zooveel duizenden Christenen tegen hun God konden zondigen in den waan Hem te dienen. En hoe dit tegenover de gestelde machten mogelijk was geweest, daarover had hij geen oordeel. Hij sprak zijn diepe droefenis uit over het omkomen van zooveel geloofs-broeders van Rabbi Gerschom en den Bürmeister Egebreth. Als men God's wonderen bezag, zooals die alleen, zei hij, al in de natuur, in de onbegrijpelijke schoonheid van bloemen en planten was te vinden, dan moest men wel weenen bij de gedachte aan zooveel ruwheid. De helft van zijn dagen verbracht hij in zijn hof, en liep er vol dankbaarheid rond te zien naar al die teekenen van liefde en zachtmoedigheid die
| |
| |
God ons zond in het leven van elke bloem. Indien de beide geleerde Rabbi's, die, dat wist hij, ook altijd veel kennis hadden van de plantkunde, hem die vriendschap wilden bewijzen, zou hij hen voorgaan naar zijn bonte schatten die nu in dit jaargetijde den armen zondigen mensch zijn onvermogen kwamen toonen en verwarmen, hij zou zijn beide geleerde Rabbi's willen toonen hoe God voor ons allen dezelfde gaven heeft neergezet, en toonen zou hij hen die zooveel kunnen begrijpen, hoe hij alle gewelddadigheid verafschuwde. Was het hun niet mogelijk, nu, omdat hun Gemeente op hun terugkomst wachtte, o, maar dan hoopte hij dat zij weldra hem weer zouden bezoeken opdat hij hen in zijn hof zou kunnen rondleiden.
Toen Rabbi Gerschom voorzichtig naar voren bracht dat de Kruisvaarders eenvoudig den eisch: doop of dood stelden, en dat hun doel kennelijk niet anders was dan plundering, door den moord gemakkelijk gemaakt, zag hij hoe Bisschop Hermann zich moest inspannen om opnieuw vriendelijke aandacht te geven. Gerschom poogde hem van een anderen kant te bereiken: in heel Frankenland, zei hij, waren deze onheilen door de Bisschoppen en de Vorsten van de Joden afgewend, met alle macht. - Noch de Keizer, noch de Kerk, wilde eenig mensch - zoo antwoordde Bisschop Hermann, - en zeker niet de Joden, tot bekeering zien gebracht door bedreiging met den dood. Plundering behoorde in het Rijk van Keizer Heinrich met den dood gestraft te worden, ook al ging hem elk bevel dat den mensch het leven benam, altoos diep ter harte. - Daarop was dan nog Egebreth verder gegaan, en had verzocht, de vraag te mogen stellen, welke maatregelen de Heer Bisschop dacht te nemen tegen een zoo machtig aantal plunderaars als de Ridders tot hun beschikking hadden. - Wel, heer Bürmeister kende die toch? alle die noodig zouden zijn. - De beide Joden stonden verlamd van onmacht tegenover dien onaandoenlijken sluimer van goede bedoelingen: geen bezorgdheid, ik waak voor U.
De ontvangst scheen al afgeloopen, toen een van de monniken, donker, met een niet onvriendelijk en scherp gezicht, den Bisschop verlof vroeg tot een paar woorden. Hij vroeg
| |
| |
den beiden Joden: of het niet te verwachten was dat de Joden van Keulen een vreedzaam einde van dezen droevigen strijd zouden brengen door geheel vrijwillig tot het Christendom over te gaan, nog eer de Kruisvaarders dat zouden komen afdwingen met ongeoorloofd geweld? - Een tweede, met bolle roode wangetjes maar met een goed gesloten mond, voegde er na stilzwijgend toestemmen van den Bisschop, nog aan toe, dat men niet mocht vergeten te bedenken, hoe dan alles wat strijdbaar was in Keulen, zich tegen zulk een aanval van de horden te weer zou stellen, omdat het dan, voor velen, meer nog dan nu, een schaamtelooze aanval op een vrije stad zou beteekenen zonder eenig anderen grond dan diefstal.
Er was een zwijgen: de twee Joden werden door twaalf Christen-oogen gemonsterd, men verwachtte een gelukkige onbloedige overwinning. Rabbi Gerschom, bleek, zag van den Bisschop die geen spier van zijn vriendelijk knapengezicht vertrok, naar den eersten schranderen spreker, daarna naar den tweeden fijnen boerschen monnik, en toen hij ging antwoorden, hield hij zijn blik vóór zich. Hij zei dat de Joden van Keulen evenals die van Speijer, Mainz en Worms, zoo vast in het verbond met den God hunner vaderen waren gesloten, dat aan zulk een mogelijkheid heel en al niet viel te denken. - Niemand van de Christenen keek met eenige toornigheid. Er was een stilte die onbegrepen teleurstelling hield. Gerschom voelde vrijheid en plicht tot een kleine toelichting die niets meer kon bederven. Hij zei zacht maar helder en met dat verrassende van een tot het einde toe levend mensch, dat de Joden ook niet konden inzien waarom zij het Christendom zouden moeten kiezen, daar zij toch in kennis, in wetenschap, en evenzoo in het besef van goed en kwaad, niets minder waren dan de Christenen. Hoe konden de Joden de roepstem volgen van hen die Mainz en Worms hadden uitgemoord, die daarop met bijl en zwaard voor hen in Keulen kwamen staan, en die niet eens schenen te weten dat de Heidensche Romeinen om dezelfde redenen zoovele Christenen hadden omgebracht. Neen, wanneer de Bisschop niet met alle macht deze plunderende benden zou tegen- | |
| |
houden, dan wisten de Joden wat hier het einde zou zijn. Uit vrees daarvoor zouden de Joden niet van wet kunnen veranderen, gelijk immers de afkeuring van den Bisschop zelve reeds te kennen gaf.
De zwarte monnik wilde nog iets opmerken en nadat hij verzekerd had dat hij evenals zijn heer, de Bisschop, alle gewelddadigheid tegen de Joden afkeurde als geheel tegen Christus' wil, sprak hij enkele woorden over hetgeen hij het verkeerde Joodsche inzicht omtrent de wetenschappen noemde. Er dreigde een ware woordenstrijd te ontstaan, toen hij had gezegd, dat bijvoorbeeld het wonder van het vermogen om het lichaam te genezen, alleen den ongeloovigen gegeven was. Dat was de wil van den Heer Christus zoo geweest. Alleen daar waar de Heidenen bekeerd moeten worden, zei hij, zooals in het begin van de nieuwe wereld van de Christenen, toen Jezus nog erkend moest worden door de Heidenen, alleen toen kregen de geloovigen en de heilige mannen de kracht om aan Heidenen wonderbaarlijke genezing bij te brengen. Dat was nu evenwel anders. Nu werd alleen aan de ongeloovigen nog dat vermogen gelaten. Voor de geloovigen in Jezus was het beter ongenezen te blijven, opdat het lichaam niet zijn lusten vrij zou kunnen uitvieren.
Bisschop Hermann zag den tegenzin om te antwoorden bij Rabbi Gerschom, en wenkte met de hand om een einde voor deze gesprekken. De monniken zagen elkaar voorzichtig aan, er was verzwakking door die rechte scherpte en onbegrijpelijke hoovaardigheid van den kleinen ouden man, en weer bij enkelen een glimlach van gewelddadige tegen-macht. Zij hadden al veel beheersching geleerd daar in Bisschop Hermann's omgeving, en de glimlach ging over in een anderen, in dien van verwondering om de hardnekkigheid waarmee die toegestoken hand en de opheffing uit de Joodsche Duisternis, nog geweigerd werden.
Rabbi Gerschom zag en begreep dat alles, en hij dacht aan dien bepaalden glimlach die hier steeds in allerlei vorm te voorschijn kwam, eerst om de overschatting van het gevaar en de zucht tot klagen bij de Joden, daarna weer, zonder
| |
| |
een woord van verontschuldiging om de eerste onbeschaamde domheid - de nieuwe glimlach omdat de Joden het gevaar dat zij hebben aangekondigd, niet alleen betalen willen. Bisschop Hermann verzocht nog den beiden Rabbi's goed te willen inzien hoe welmeenend de woorden waren, van zijn kant hier gesproken. Men wilde slechts te kennen geven hoezeer het hier vreugde zou brengen wanneer geheel uit vrijen wil, de Joden tot Christus zouden inkeeren en daarmee voor goed een gelukkig einde maken aan al deze droefenissen.
Egebreth zei dat ondanks het verschil van Leer, de Joden toch in Keulen zeer vele vrienden hadden, hetgeen gebleken was uit de droefenis en de verontwaardiging die zoovele Christenen hier hadden uitgesproken over het gebeurde in Worms en Mainz.
‘Gewis heer Bürmeister,’ antwoordde de Bisschop, ‘ik zeide het zou ons verheugen juist daarom omdat dit nimmer gewelddadig mag geschieden.’ Al wat in zijn vermogen was, zou hij ook van dit oogenblik af, doen om de Joden van Keulen tegen onchristelijke gewelddadigheid te beschermen. Hij gaf daarop zijn woord als Christen. -
‘Het is misschien beter,’ had Egebreth buiten gezegd, ‘dat dit grapje van dien monnik in onze mededeelingen aan de Parnassiem maar vergeten wordt.’
‘En het antwoord van den Bisschop?’ vroeg Gerschom.
‘En het antwoord van den Bisschop....’
‘Ach, Hoe zal men hen sterken met te zwijgen over de zwakheid van den Beschermer? Kan men veilig over de brug komen, omdat men niet weet dat zij niet dragen kan?’ ‘Overmaat van verontrusting neemt de kracht weg die kan handelen.’
‘Valsche zekerheid verblindt hem die in gevaar is.’
‘Misschien is blindheid een zegen van God, als de roofdieren toegrijpen.’
‘Gij spreekt eerst van handelen, en nu van blindheid die een zegen is?’ pakte de oude man zijn tegenstander. ‘Hebbij wij het recht, bij al onze zonden, onze Kehillo blind te slaan, eer zij onder het mes van Amalek komt? Zullen wij
| |
| |
hen de mogelijkheid ontnemen, zich te weren?’
‘Zoo spreken de geweldenaars uit het Hospitaal en uit de werkplaatsen. God moge het zoo schikken dat onze groote Rabbi niet evenzoo spreken zal. Wij zullen goed doen van de zitting geen Messe te maken.’
‘Laat hen althans éénmaal spreken, eer zij voor onze ijdele macht in hun bloed moeten omkomen.’
Egebreth had er geen ooren naar, en zweeg. De oude man was koppig, den laatsten tijd. Zeker was alle menschelijke macht ijdel, bij God vergeleken. Maar gaf ook God den mensch niet het vermogen om zich te laten gelden onder zijn tijdgenooten? Een geleerde en denker is hij, Gerschom. Hij is op meer voorbereid dan de anderen. Maar dit is, uit liefde voor de Kehillo en voor heel Jisrayl, toch verzet tegen God's orde. Waarom is alles ijdel, waarom sterven de Joden in Mainz en Worms ‘voor onze ijdele macht’? Men durft er niet van spreken, maar het is verontrustend, dat de Rabbi en de Schnorrer van het Hospitaal, die nar met zijn dagelijksche ‘Hakol Heewel’, nu hetzelfde zeggen....
‘Ge wilt alles meededen, Rabbi?’
‘Ja, aan de Parnassiem, en als ik kan, aan iedereen. Het is niet tot ons alleen gezegd. Het is ons toevertrouwd voor allen. Gij zult niet stelen.’
|
|