| |
Vrouwen en goud.
Een mank meisje in het zwart liet haar paard den achterblijvenden Christenbediende, en hinkte het jonge platgetrapte grasveld over naar de eerste legertent. Het was de tweede keer dat zij dezen rit maakte en de huivering van het naderen had zij niet meer zoo adembenemend als vier dagen geleden. Nochtans voelde zij haar lichaam aan als een omhulsel met een inhoud die bevroren was; haar toestand was als die van een soort actieve bezwijming, en het scheen of een Esther buiten haar handelde, die pas aan de toppen van haar vingers en teenen verbinding met haar had. Den eersten keer heeft zij niet geweten of zij die spanning een tweede maal zou kunnen dragen. En zij heeft gedurende den heelen rit hierheen nu aan niets anders kunnen denken dan aan dat oogenblik van haar eerste bezoek, toen zij daar in de opening van de tent voor dien von Leiningen stond. Een kracht die de hare niet scheen, zette toen het geluid in van een stem die ook weer pas aan den buitenkant van haar mond scheen te beginnen, en die toen hoog en onwezenlijk (en toch blijkbaar in een goede afwikkeling der orde van klanken en medeklinkers) vroeg of zij met den heer kon spreken? Dat zij Hanna's zuster was, en dat zij zoo graag iets over haar vernemen wilde en haar zien?
En de jongen met den gulzigen mond en het verwarde blonde haar die haar van stil bevend hoofd tot onmerkbaar trillende voeten opnam, en eerst enkel zei: ‘Hanna behoort niet meer tot de uwen....’
De stem vraagt daarop, (- maar ze slaat met een langen boog omlaag in een afgrond, die stem -): ‘Is zij dood?’
Een kracht in haar dwingt haar oogen om de verschijning van den jongen Ridder toch vast te houden, nu die gaat verbrokkelen en zich in deeltjes en stofjes schijnt te willen op- | |
| |
lossen. En in haar steenen oorschelpen komen woorden van daar:
‘Zij is gelukkig. Zij is geen Jodin meer.’
‘Kan ik haar spreken?’ roept de stem met belachelijke spartelende kronkelingen als van een dronken danseres. En weer gaat het nu, zwakker, in die oorschelpen van haar, en het bewustzijn kan het bijna niet opnemen:
‘Zij wil niemand van U meer zien.’
Dan vraagt die Esther, en bij haarzelve toetert het door een dunnen trechter naar de lange spitsing daarvan buiten het hoofd:
‘En waar is haar bruidegom, heer?’
‘Die zal de dieven in Keulen wel tegen mij verdedigen. Het schijnt dat hij een held is.’
Zij begrijpt niet hoe zij toen nog meer kon vragen: of Keulen dan verdedigd moest worden en wat de heer van Keulen wilde? Of Hanna haar dat niet zeggen kon? Neen, hijzelve kon het wel zeggen: de Joden hadden te kiezen, doop of dood, en het goud teruggeven dat zij van de arme Christenen gestolen hadden. Zij mocht dat wel meededen in Keulen, dan kon men het alvast klaarleggen en de doopvaten gereedzetten.’ Zij wist nu, Esther, dat zij er toen zelfs in geslaagd was, een glimlach in haar steenen wangen te drukken, van binnen uit, waarbij zij gezegd had dat zij het werkelijk wilde boodschappen, want dat het toch beter was wanneer men wist wat de heer en de zijnen tegen Keulen hadden (tegen de Joden had hij snel verbeterd, maar zij: nu ja, maar de heer weet dat alle burgers van Keulen met de Joden bevriend zijn en hen beschermen), en wat men dan van hen verlangde. Misschien verlangde men een som gelds, voor den Kruistocht. Dan kon het zijn dat de Bisschop daarvoor een gevecht kon sparen, die met een sterke macht Keulen moest verdedigen op bevel van den Keizer, zooals de heer wel begrijpen zou, en natuurlijk niet Hanna's bruidegom. Zij was bezorgd om het leven van haar zuster. Zij kende de plannen van den heer niet, maar als zij iets mocht vragen: dat de heer haar zuster niet in zijn legertros mocht meenemen. Want de Bisschop zou een groot leger op de been brengen,
| |
| |
en iets vreeselijks zou gebeuren als de heer de grootste stad aan den Rijn zou aanvallen, na dat bevel van den Keizer. Daarom kwam zij (zij sprak in één hoogen toon steeds voort, die Esther, als liep zij op een klimmenden, ijlen weg naar een top, waar belooning en ineenstorting van het lichaam wachtten) om haar zuster te mogen zien, en bevreesd, te worden uitgelachen had zij gemeend, dit Hanna te kunnen vragen.
‘Is er veel geld bij de Joden in Keulen?’
‘Dat weet ik niet, heer, maar als gij van een onvoorzichtig meisje wilt aannemen wat zij U als geschenk wil bieden omdat Ge haar zoo vriendelijk te woord wilt staan, dan zou ik dat een groote eer achten, temeer omdat toch mijn lieve zusje onder Uw bescherming leeft....’ Daar was toch een glimlach om dien gulzigen mond gekomen. En haar wijde oogen hadden gezien hoe zijn groote handen het zakje zuiver goud namen, al haar spaargeld, dat zij van onder haar kleed te voorschijn bracht. En grondeloos was haar verachting geweest, toen hij zei:
‘Kom over vier dagen nog eens, om dezen tijd. Dan zal ik U antwoorden.’
Buiten had zij gedacht: hoe kon Hanna. Maar het is waar dat de liefde eerbiedwekkend is.
En nu zij gevreesd had, bij een tweede ontmoeting met dien man in krampen te zullen bezwijken, nu ging zij daar met verwrongen gezicht opnieuw op die tent toe, en stortte zich in de opening als in een gierenden ijzigen storm, die haar adem zou afsnijden. Maar vond zich daar tegenover een andere onwezenlijke verschijning staan die toch niet haar eigene was, al meende zij dat gedurende den eersten tel. Even bleek en glazig als zijzelf, even verstard en overigens mooi, maar fijner, magerder geworden, stond Hanna tegenover haar:
‘Esther.’
‘Hanna.’
Beiden zeiden zij het even teruggehouden, als stonden zij in glazen buizen.
‘Ik moet je het antwoord overbrengen, van heer Otto.’
| |
| |
Esther zweeg en zag het vreemde mooie bevroren wezen aan
‘Ik ben Christin, Esther.’
‘O. Ik begrijp het.’
‘Alle Joden moeten Christenen worden. En alle Joden die kooplieden zijn, mogen dat niet langer blijven. Zij moeten al hun goud en geld geven, en alles wat zij bezitten. En zij moeten uit Keulen vertrekken.’
‘O.’
‘Ik moet dat alles zeggen.’
‘Ik zal het meedeelen.’
‘Esther....’ Het waswitte wezen stak een hand uit aan een langen, blanken arm. Esther keek toe. Zij zag dat ring en armbanden verdwenen waren. Zij zag naar die hand die zij moest drukken en wilde drukken en deed een halven stap in die richting. Zij deed het tegen den griezel in, die zich van binnen uit om haar wikkelde: van padden, kleverige spinnen en kleine weeke slangen die zij haar hals voelde bedekken en die haar oogen en mond begonnen te vullen. Haar lichaam sloeg terug en liep de tent uit. Zij stond al op het grasveld, toen zij weer binnenliep.
‘Hanna!’
Zij hinkte op de hand toe die zij bij de pols greep en wilde kussen. De hand was slap toen zij ze ongekust weer losliet.
‘Ik kan niet,’ zuchtte zij, en strompelde snel naar haar paard.
Zoo waren de eischen van de burgers, van de Ridders von Leiningen en Willem den Timmerman en van den monnik Gottschalk moeizaam verbonden. In het overbrengen van de vraag van de Joden, die hij voor vertegenwoordigend hield, had Otto een poging gezien tot aanknooping met zijn verwoeden vader en diens vrienden, maar er niet veel baat bij gevonden. Hij had een antwoord gekregen, maar zonder een woord van toenadering voor hem zelf, al bleef hij daarop nog hopen; saamhoorigheid met hen en voldoening om de grondigheid van de eischen was er genoeg bij hem om ze door Hanna te laten overbrengen. De militaire leiders van
| |
| |
den Kruistocht voor Duitschland, de Ridders, eischten alle geld en goed, de eenige buit dien zij waardeeren konden en dien zij om Gottschalk's uitsluitende voorwaarde van den Doop niet hadden willen prijsgeven. De beide samenzwerende burgers Kuperkopf en Fliege verlangden voor zichzelf geen goud, en enkel de blijvende ontneming van het koopmanschap aan de Joden. Als afdoende maatregel daartoe meenden zij de uitwijzing te kunnen eischen van de Joden die geen handwerkers waren; op die gezamenlijke programmapunten hadden zij zich met Willem en Emmicho tegen Gottschalk verbonden. De monnik die al het ontzaglijke voorbereidende werk had ontworpen en geregeld, had in Worms een ontzenuwende nederlaag geleden, waar hij in plaats van bekeerde Joden, duizend onbekeerd afgeslachte als uitkeering van zijn deel had gekregen. Hij zag zich door de houding van zijn medewerkers uitgeworpen, als een misbruikt werktuig dat op de mestvaalt wordt gesmeten. De kruimels - twintig gewelddadig gedoopte kinderen en zenuwzwakken die hem waren toegevallen, en de gedachte aan den smaad van de bestraffing die hem bij den terugkeer van den Keizer zou wachten, deden hem in stille wanhoop tegenover zijn bondgenooten zitten. In bittere verslagenheid zette hij zijn laatste krachten in om hen te bezweren, in elk geval het doel van de onderneming te handhaven: de bekeering van de Joden tot eer van de Kerk, ‘want,’ zei hij, ‘ik wil oprecht met ulieden spreken; het mag zijn dat wij nu van onze meesters, den Keizer en de Bisschoppen, veel afkeuring zullen hooren, gewis is het, dat wij van dezelfden lof en eere zullen ontvangen wanneer zij zullen zien dat wij de Jodenheid vernietigd hebben en zoovelen die zich nu voor Christus doof houden, tot Hem hebben gebracht. Dan zal ons alles wat tot hiertoe door ons bedreven werd, nog vergeven worden en wij zullen tot aanzien geraken, Gijlieden en ik. Daarom moeten wij nu waken daartegen dat geen bloed meer vergoten wordt, opdat den Heer Christus het loon niet ontgaan zal, want dit zal ons allen onheil en verdoemenis brengen. Laat ons daarom eischen dat de Joden dat Judaswerk van den koophandel verlaten, en laat ons een groote som
| |
| |
gouds verlangen om de verbittering te keeren van de velen die met ons zijn, en die in grooten nood leven.’ Hij meende verstandig gesproken te hebben, want hij wist dat het goud dat hij wilde eischen, voor niemand anders dan voor de Ridders zou zijn, en dat zij in hun woestheid niet alleen hem maar ook zichzelf en al de hunnen uiteindelijk aan de wraak van den Keizer gingen blootstellen. Maar toen hij de houding van zijn medewerkers zag op die woorden, zat hij met opengespalkte oogen van gruwing om den afloop van zijn opwindenden arbeid. De burgers meesmuilden, zij hielden zich in het midden. Zij vertrouwden den Ridders de beslissing toe. Die zouden het wel zoo schikken, dat het aan den Keizer niet meer zou worden overgelaten of de Joden ten gunste van Fliege en Kupferkopf al den arbeid van hun zaken-opzet hadden uit te leveren. Emmicho had geknikt en een oogenblikje glimlachend voor zich heen zitten turen, als voorschot op het plezier van een schitterenden zet. Want hij had niet zulke mooie en talrijke woorden als de Priester. Hij was maar een eenvoudig Ridder, wiens woord het zwaard was, en de voet, en de hand. En daarmee streed hij, en het eenige middel in zijn gevechten was het overtreffen van den tegenstander in steeds dierlijker rauwheid, tot de uiterste afpijniging van het vleesch, onbegrensd. Hij had geroosterd, en levend verbrand, en bij stukjes en beetjes ledematen, neuzen, ooren, lippen, tongen van kronkelende lichamen weggesneden, om den vijand met de uiterste wreedheid die voor dat oogenblik te vinden was, zijn overwinnaarschap te bewijzen. Een half jaar lang had hij een neef, in een reeks gevechten om een boedelverdeeling overwonnen, in een zwaar houten kooi op wielen geketend met zich mee laten voeren, met juist zooveel voedsel dat hij rechtop kon blijven staan, tot hij hem eindelijk op een ochtend na een verloren twist uit zijn traliehok liet strompelen en al de gal van zijn tegenslag op hem uitleefde met hem langzaam om te brengen als een kind een pop die het verveelt. De bloednevel van al die daden stond als eenige werkelijkheid van 's levens strijd in hem tegen Gottschalk's woorden en voedde zijn glimlach. Toen stond hij op en zei, tot Willem, in gebroken Fransch:
| |
| |
‘Het is zeer schoon voor een Monnik, wat hij zegt. Maar een edelman moet er van braken.’ En Willem antwoordde: ‘Dat moet ik: Ik ga het dadelijk doen, bij gindschen boom. En nog iets erbij.’ Bulderend van het lachen, bevrijd, waren zij opgestaan en hadden den prediker bij de burgers laten zitten, met zijn vernietigde laatste hoop en de zekerheid van een afschuwelijk einde. Fliege en Kupferkopf glimlachten onzichtbaar, en zwegen. En Gottschalk kon zijn verlies niet dadelijk omvatten. Hij kon niet verklaren, hoe dus toch weer de Geest en het Woord, hoe zijn steigerende triomfeerende krachten, naar het Niet omlaag gesmeten konden zijn? Hoe Hand en Zwaard dus toch weer pralend over de wereld zeilden? De grove Daad zijn ontvouwingsfeest verstikte en schaterend ontsteeg?
Hij wist alleen dat alles voor hem verloren was. En hij stond op zonder een woord, en vluchtte om voor het oogenblik zijn lijf te redden.
Van dat beraad had de uitslag door Hanna's vervreemden mond tot Esther geklonken, en nu vernam hem ook Simcha, op den weg waar hij Esther tegemoetreed. Zijn pijnlijke schaamte omdat hij dit gevaarlijke offer van haar had aangenomen en niet in haar plaats had kunnen gaan, was weldra zooal niet vergeten, dan toch verzonken in de ontzetting en de woede om die eischen. Een vijand die zich aanmatigde een geheelen stand die den staat in bloeienden opgang droeg, tot bedelaars of lijken te maken, zonder het geringste vermogen te bezitten, hun slachtoffers te vervangen of zelfs maar iets van hun taak te begrijpen. Met die eischen zag hij het onmiddellijke gevaar voor hen allen gesteld, en hij schrok nu omdat zij Reb Mosché's houding schenen te rechtvaardigen: de voornaamste aantrekking voor den aanval was het geld van de machtigsten onder hen. De beide bedienden achter zich, reden zij een tijd lang zwijgend voort, tot het meisje voorzichtig zei:
‘Ge moet U te bed gaan leggen, Reb Simcha. Ge hebt koorts.’
‘Het is nog niet eens tijd voor het avondeten, en zeker niet
| |
| |
voor het slapen. Ik ga naar Reb Salzmann, waar men op ons bericht wacht, Esther.’
‘Wat zal men doen?’
‘Als ik zal spreken van den indruk dien uw verstandige woorden over den Paus en den Keizer op dien hond hebben gemaakt, zal men nog gaan gelooven dat hij bang is geworden, en enkel van de Parnassiem eischen dat zij een som gelds aanbieden.’
‘Ge hoeft over die woorden niet te spreken, die gij zoo verstandig noemt, zij waren niet voor hen bestemd. Zij zullen zoo niet denken als gij meedeelt dat alle kooplieden de stad moeten verlaten, en dat allen zich moeten laten doopen.’
‘Het eerste is in het voordeel van Reb Mosché en de handwerkers en de bedienden. Reb Mosché zou hen kunnen opruien om hun vrede te eischen voor het ongeluk van de rijken.’
‘Ach neen, Reb Simcha. Zou hij ook zoo spreken, zij zouden niet naar hem luisteren. Zij zullen dat niet van de Parnassiem en de kooplieden verlangen.’
‘Zij zelf zouden in Keulen onbeschermd achterblijven: wie vertrouwt op de beloften van die dieren? Zij zouden dan juist naar hier komen brullen en hen allen ombrengen.’
‘Het is zoo goed,’ zei Esther met een bedekte bittere berusting. ‘Gij kunt alleen niet handelen. Gij kunt met die allen tezamen de Parnassiem dwingen om met de knechten van den Bisschop tezamen Keulen te verdedigen en met allen die ons ter wille zijn. Er is geen andere weg. Ge hebt den eenigen gevonden.’
Hij zag, ondanks haar kalmte, angst in haar oogen. Hij had den moed niet, erover te spreken. Zij wisten dat zij in een massief ijzeren kooi naar lucht zochten. Die Bisschop! en zijn knechten! Na de houding van den Bisschop van Worms! Neen! En die overmacht! Hij onderdrukte den redelijken drang, om tot dit meisje de volle waarheid te zeggen over zijn verwachtingen. Tot een vrouw was het niet mogelijk, die uiterste zwartheid van te voren vast te stellen, waar zij beiden het mogelijke deden.
‘Zal Rabbi Jitzgak de bijeenkomst willen, met ons allen?’
| |
| |
zei hij om het voornaamste te ontwijken.
‘Hij zal niet willen maar de bijeenkomst zal er toch zijn. Maar mijn vader zal tot u niet veel vriendelijks zeggen, Reb Simcha.’
‘Dat moet dan maar komen. Ik zal gevaarlijker vijanden ontmoeten. Luister, Esther, het is een daad van een Joodsche heldin geweest, dat gij naar dien woesteling zijt gegaan, tweemaal.’
‘Ja, Reb Simcha, van een Joodsche heldin. Ach.... ik weet toch dat anderen daarbij veel grooter offer hebben gebracht.’ Zij wendde zich vuurrood af.
‘Ge moet morgen als die bijeenkomst gehouden wordt, alle vrouwen van deze Kehillo daar binnenbrengen....’
Zij zette groote oogen op. Dan zag zij hem met zachtheid en veel voldoening aan, en zei:
‘Ik zal het doen, Reb Simcha.’
Hij wist dat hij iets bijna waanzinnigs van haar vergde. Maar hij voorvoelde de oogenblikken waarop de wetten als beklemmingen opzij geworpen moesten worden, wilde men maar de geringste kans bereiken op redding of zelfs maar op verzachting van het allervreeselijkste. Zoo ging hij van haar weg, naar Reb Salzmann's woning. Esther had hem, bij de mededeeling van de eischen der Kruisvaarders, den indruk gegeven als had zij die van Otto vernomen. Op zijn vraag of zij Hanna ontmoet had, had zij recht in zijn oogen ‘neen’ gezegd.
|
|