| |
Waar een wil is, is nog geen weg.
Het Hospitaal was eigenlijk, door Eliakim en zijn moeder Bela, en door Mordechai en zijn vrouw Hanna, een kwarteeuw geleden gesticht voor zieken en de arme doortrekkenden. Maar Reb Mosché was er blijvende gast. Met zulke armen als hij ging men om als met een gevaarlijk stukje van den eigen geest: men moest het onderhouden, zoolang het zich aan de centrale zedenwetten hield, men kon het niet wegsturen; geeft men het door naar Mainz, naar Trier, naar Rome, het blijft dezelfde kleine onmisbare schadepost, met
| |
| |
zijn verbondenheid door het lot, waar ook. Reb Mosché beschouwde men als een soort nar zonder aanstelling, een nar die zichzelf voor een brokstuk van een profeet hield. Men lachte hartelijk tot elkaar: nu ja, een profeet! En dan zag men elkaar in de oogen: en wist men nu eigenlijk dat hij géén profeet was? Oók niet! Wie wéét het? Nu ja.... de waarheid: wie van hen heeft ooit een profeet gezien? Alle Rabbanniem die men over hem spreekt, maken hetzelfde gebaar van berusting: wie heeft een oordeel over een van ons? Slechts doet hij niet, wat hij zegt: nu, kan men het loochenen? En die paar pesjietiem die hij noodig heeft, zijn ze er soms niet in Keulen? Laat hem, hij zegt wel eens iets dat goed is, hij zegt wel eens iets waar men niet veel voor geven kan; brengt elk schip wel eens niet waren mee die.... nu? Men eindigt met te lachen, en Reb Mosché blijft zijn geldje krijgen, en daarvoor levert hij zijn minachting voor de gezetenheid van de gevers, en de hoop bij hen dat hij hen niet al te blijvend zal opschrikken. Want dat durven zij niet gelooven, dat hij den grond van hun gevoelens, de diepe wanhoop van hun onzekerheid onder de koopacten, den droom naar hun verlossing, zal blootleggen. Voor alle gewisheid brengt men het geldje maar thuis. Daar kan men, als men het niet door Menachem laat afgeven, zoo kort als men wil, zijn stekeligheden, zijn ondermijnende aanvallen, beantwoorden. Stoeisch doet men het, met scheeve blikken van bedekte vrees, en ook wel met ongegronde, voorkomende tegen-aanvallen. ‘Reb Mosché, het is niet zooveel als de Bisschop in een jaar voor zijn tafel noodig heeft, maar ge kunt er voor het Paaschfeest een nieuw buis van laten maken. Het overige moet wachten tot een volgend jaar.’
‘Ge wilt zeggen het is niet zooveel als gijzelf van den eenen Sjabbos tot den anderen voor uw tafel betaalt; nu, maar mijn handen zijn rein gebleven in dien tijd, al zijn het geen prinsessenhanden. Wees dus niet bevreesd voor Kinno wessinno (nijd).’
‘Nu, wat valt ge mij aan! Ik breng het U toch?’
‘Nu, wat wilt ge? ik zeg U toch duidelijk genoeg mijn dank? Men moet met menschen zooals gijlieden kunnen omgaan.’
| |
| |
Zooiets is het bederf van een dag. Hij stroopt U al uw glorie, al uw laatste tevredenheid af. En wie is nog de bedeelde als ge het Hospitaal verlaat? Een anderen keer wil men hem pakken als hij een vriendelijkheid zegt:
‘Uw spot is niet altijd van gewicht....’
Maar Mosché is gereed: ‘Ge hoeft mij niet zooveel eer te bewijzen. Ik ben geen Paus die U Uw vreeselijke zonden vergeven kan. Met God moet gij rekenen en die verstaat zijn werk....’ En daarvoor heeft men een heele week lang zijn zaken gedaan en omgang gehad met al wat in aanzien is in Keulen.
Op Salzmann's verzoek werd Simcha naar het Hospitaal gebracht door Reb Eliah, den vaarknecht, die tusschen twee reizen in, door den kleinen opstandigen kring werd aangetrokken, uit louter behoefte aan kameraadschap en rechten eenvoud. Reb Mosché was vrijgezel; naast de mannen die grommend uit vrees, Kehillo-trots en zelfstreeling hun geld voor hem gaven, giechelden vele vrouwen om den klappenden Joodschen monnik. Hij wilde zich geen vrouw laten aanmeten; de arme zou hem zijn vrijheid tot smaad neerhalen, de rijke of handelsvaardige ze hem hebben ontnomen en hem tot haar slaaf gemaakt. Hij leefde met hardnekkige somberheid en verwaarloozing in het duistere Hospitaal, zonder de vereenzaming van den kluizenaar maar ook zonder de liefdesuitstapjes van veel trekkende of gevestigde Christelijke Priesters. Een vaag vermoeden van toekomst als alle honderden van zijn Gemeente, als alle duizenden Joden en honderdduizenden Christenen daarbuiten, en als allen een volslagen onbekendheid met de samengesteldheid van zijn wereld. Door elke poging om de vraagstukken van zijn dagen op te lossen werd hij in de heetste verwarring gejaagd. Als alle Joden had hij de hartstochtelijke waardeering voor de stof als verzorgster van het leven, en een neiging om haar weg te slaan uit een gevoel voor haar gevaarlijkheid. Maar zijn minachting voor het geld was bewust en volhardend, en zijn ‘hakol heewel’, zijn ‘alles is ijdelheid’ was oprecht. Het verschil tusschen hem en zijn ijverige weldoeners ten opzichte van het bezit was alleen dat hij niet als
| |
| |
zij, in hun onbewuste uitleving van die minachting, het goud tot een troon, een bouwsel, een bedreigend hemelgewelf om en boven zich wilde opstapelen, zooals de wilde minnaar zich te buiten gaat aan het gemeene vleesch van de vrouw, om haar in zich te vernietigen. Hij had zich met het goud verstaan en het verworpen, zonder de behoefte ermee te verkeeren, maar ook zonder de noodlottige verdienste van de anderen, die er den vertakkenden groei van het menschelijk samenzijn mee achterlieten in hun tijd.
Simcha en Reb Eliah vonden hem door de lange donkere gangen van het kleine gebouw, in een klein halflicht vertrek, met een stroozak, een tafel en een kruk en een laag benauwende lucht die tweemaal zoo dik was als in alle andere vertrekken van Keulen. Een gat in den muur uitgehouwen met een paar tralies beslagen, was zijn ventilatie en licht. Hij vulde het met doeken tegen de kille tocht en liet het weer vrij als de benauwdheid onhoudbaar werd. Hij begreep dadelijk het doel van het bezoek en begon over den toestand rijkelijk te spreken.
‘Nu?’ vroeg hij, en krabde in zijn korten baard die hij op zijn wijze behaagziek bijknipte, ‘de Rabbijnen weten het allen goed, niet? Het volk van Jacob is uitverkoren, en dan zijn wij in het Rijnland nog het allerhoogst uitverkoren. Maar waartoe!’
Simcha moest het vooroordeel van zijn Kring in zich bevechten, die deze menschen allen gevaarlijke narren zou noemen. Maar hij had zich maar een oogenblik naar zijn eigen allerjongste verleden om te wenden, of er was een overweging die hem dwong zich de gelijke van deze te weten: hij had niets meer te verliezen, hij stond naakt tegen een muur, met vóór zich den vijand, vernietiger van al het zijne en van het laatste eigen leven de bedreiger. En wist deze zonderling dat alles?
‘Misjpacha, familie gehad in Worms?’ vroeg hij, en knikte meteen. ‘Ge zult weten Reb, dat ééne: dat je voor niets meer vrees hoeft te hebben. Die helpt ons niet meer.’ Hij zei het alles met een inslag van spot en bij voortdurend knikken.
‘In Worms, en hier en overal hetzelfde. Zij hebben hier ge- | |
| |
vast en een groote Rouwdienst voor Worms gehouden. En nu?...’
De lange Reb Eliah stond, trouw, zonder een woord, naar zijn welbespraakte vrienden te luisteren. Het klonk hem alles verblijdend toe, wat zij zeiden, prachtige, rake, scherpgesneden vormen van gedachten zooals die de zijne behoorden te zijn, gedachten van de oprechten zonder geld, van de eenvoudigen zonder valschen schijn en hebzucht tegenover de anderen. En hoe klonken dan die woorden! men wist het te zeggen, en daarin bestond de vreugde van een eigen rijke wereld, de hunne.
‘Speyer,’ mompelde Simcha bitter, als antwoord.
‘In Speyer, ja! in Speyer was alles nog niet goed bezorgd! Speyer was de Satan Hamekatrik, de Satan die ons op den valschen weg brengt, het lokaas voor het beestje! Alle Mosjé Rabbijnoe's spreken hier over Speyer. Maar ge hebt gezien Reb, dat op Speyer iets anders is gevolgd, is het niet zoo? Ge weet hoe het gegaan is met de Rabbanniem en Alexander den Groote? Toen Alexander Jerusjolaajim naderde, toen kwam Simon Hatsaddiek hem tegen met veel goud en zilver en edelgesteente aan zijn kleedij, en alle hoogste aanzienlijken onder het volk achter zich. Zij gingen Alexander tegemoet, een heelen nacht. Toen die hen zag komen (Mosché vertelde steeds met den spotglimlach om zijn puntbaardje) kwam hij van zijn wagen, en heeft zich diep gebogen voor Simon Hatsaddiek. En toen Simon vroeg, waarom de machtige vorst Alexander die de heele wereld aan zijn kracht onderworpen had, zoo diep gebogen lag voor een Jehoedie, toen antwoordde Alexander: hij had op heel zijn weg steeds de gestalte van Simon den Rechtvaardige vóór zich gezien. En Hij was vol eerbied geweest, al dien tijd.’
Simcha zette vragende oogen. Hij begreep het verband niet. Maar Reb Mosché tilde zijn hoofd met den spotlach naar hem op.
‘Ja!’ riep hij, ‘zoo zeggen het de Schriftgeleerden! Ach, God mag hen tot wijzen maken in den Hof Eden! Ik zal U vertellen hoe zij het niet meededen en hoe het wel geweest is!’ Hij wendde een tel zijn oogen terzijde, getroffen door
| |
| |
het omhoog gerichte maar door verdriet geschokte gezicht van den knaap. Dan begon hij opnieuw, bitterder:
‘Eerstens was het Alexander niet, die kwam, maar een Grieksch krijgsman, een eenvoudige! En tweedens zijn de Rabbanniem van hem teruggekeerd als een troep kakelende ganzen die voor het eerst van hun leven een hond hebben gezien! Groote woorden hebben zij gesproken tot den man, over de uitverkorenheid van het volk, de wijsheid van hun wetten, de goedheid van de rijken jegens de armen, en alles wat in hun leven beter was dan van eenig ander volk ter wereld. Ja, dat was hun gewoonte, om den vreemdeling het hoofd te verwarren, die niet wist te antwoorden en dan diep boog voor de groote wijzen van Jisroijl. Maar die Grieksche krijgsman kwam van Alexander! En zoo wilde het Alexander van iederen afgezant die uitging om de vreemde volkeren te onderwerpen, dat die alles van de wetten en zeden van die volkeren eerst zou kennen, voòr hij uittrok. En de Grieksche krijgsman die daarvoor was uitgekozen, hij kende de Thora! En hij begon te spreken over de wetten van de Grieken, hun wetenschap, en al wat zij gemaakt hadden: spelen, gedichten, beelden en groote tempels. En toen viel hij de Thora aan en alle wetten van Jisroijl, op zijn wijze, en zoo onverwacht, dat de Rabbanniem niet konden antwoorden omdat zij erop gerekend hadden, een onwetende te zullen ontmoeten. En zoo liepen de groote Rabbanniem verschrikt naar Jeroesjolaajim terug en wat deden zij? Nu, zij werden verstandig, en begonnen de Grieksche kennis te onderzoeken, en hun groote dichters en hun wijzen te lezen. Maar in hun berichten schreven zij....’ Mosché knikte schamper lachend Simcha toe: ‘dat Alexander zelf van zijn wagen was gekomen en zich diep voor hen ter aarde had gebogen!’ Simcha zag den geeselaar opnieuw met stillen schrik aan. Hij kon zoo snel niet begrijpen waarom Mosché de Rabbijnen zoo diep neersmeet. Hij kon nog niet zoo snel bewegen naar die plaats van het verzet, waarheen de vrijgezel hem bedoelde te duwen. Daarom zocht Simcha een vaste stelling, een eigen, en week daartoe uit.
‘Maar,’ zei hij, ‘het zijn toch niet alleen de Rabbanniem te- | |
| |
gen wie wij te vechten hebben? Met Rabbi Gerschom heb ik gesproken....’
‘Met Rabbi Gerschom hebt gij...? En hij heeft U vriendelijk verteld dat het God's wil is dat wij allen geslacht worden....’
‘Hoe kan hij anders spreken Reb? Er zijn toch de Parnassian en al die velen in de Kehillo die evenzoo denken?’
‘Rabbi Jitzgak is de vader van Uw bruid?’
‘Hij was het....’ In den blik van Mosché, die niets verder wilde weten, ging hij voort: ‘een domkop, een blind paard op hol.’
‘De Rabbanniem zijn het grootste kwaad,’ hield Mosché vol, ‘Rabbi Gerschom, ja. Een beste oude Tehilliëmvreter, houdt allen te goed vriend en durft niet beslissen. Of hij al beter weet, wat baat het? Dom is hij niet. Maar wij kunnen hem jijsjkouag (dank u) zeggen.’
Simcha vroeg geërgerd: ‘wat wilt ge, Reb? Ik wil met U gaan waar gij wilt, als het baat kan brengen.’
Even geërgerd en bitser antwoordde Mosché:
‘Wij willen niet omkomen voor het goud, dat voor de rijke kooplieden Thora, Newie-iem en Kesoebiem is geworden.’
Simcha voelde vijandigheid in die woorden. Eigen vijandigheid ging er tegen. Zoo hadden de kruisvaardersknechten in de herberg ook gesproken.
‘Reb, ik heb geen geld. Mijn vader had al alles verloren. En nu, ik ben even arm als gij allen.’
‘Het geld heeft lang bij U gewoond. Het heeft een geest, het geld. Die deelt het aan zijn bezitter mee. Nog lang nadat het goud is verdwenen, blijft de geest. Gij hebt toch de zoon van Rabbi Jitzgak willen worden, Reb?’
‘Het bezwaarde mij, vooral die slavenschepen. Hij zei mij dat hij gedwongen was daartoe.’ Het was een vraag in Mosché's oogen.
‘Gedwongen is hij, maar waardoor? Door de aanvoerders, ja. Maar eerst door zijn geld. Komt men bij Reb Abram de goudsmid, bij mij, bij Reb Eliah hier (de vaarknecht lachte verrukt op) om slaven te laten koopen en ze naar de galeien te verhandelen?’
| |
| |
Simcha stond naar den vloer te kijken. ‘Reb, het is alles mooi wat ge zegt, en ik weet dat het waar is. Maar kunnen wij dan allen in de wereld naar de waarheid leven? De Kruisvaarders komen op het geld af van de rijken onder ons. Maar wij weten dat zij ons zullen bejegenen als hen, omdat wij allen Jehoediem zijn.’
‘Gij zijt een koopmanszoon.’
‘Dat ben ik, Reb. Maar die van den vijand zijn allen eensgezind tegen ons. En wij kunnen ons niet losmaken van hen die geld bezitten.’
‘Wij zitten aan hen vast,’ zei Mosché, ‘als de galei-roeier aan zijn bank, met kluisters. Nu, ik zal zeggen wat ik wil. Zij moeten al hun geld afgeven. Waarom moeten de arme bedienden sterven voor het goud van hun meesters? Goed, wij moeten samengaan en eischen dat wij meespreken in het kapittel. Niet langer zij beslissen, en wij betalen met ons leven, voor hun onreine goud, hun gronden en hun huizen.’
Simcha voelde verzwakking bij den striemer. Hij was te onervaren om ze te bepalen of te verklaren, maar niet om ze vast te grijpen.
‘Met hun leven moeten zij ook betalen. De bedienden kunnen hun werk niet doen bij de Christenen.’
‘De rijken hebben het plezier gehad van het goud. Zij hebben het gewild.’
‘En wij hebben het plezier gehad van onze armoede,’ zei Simcha recht in zijn oogen. ‘En voor de vijanden zijn wij allen gelijk: Joden. En er zijn ook kooplieden onder de Christenen!’
‘Laat hen! Waarom moeten de Bené Jisroyl het zijn? Wij zijn het althans niet.... Waarom jagen zij achter het goud als een narrische Ridder achter een vos? Waarom zijn zij geen slotenmakers als Reb Matthias of vaarknechten als hier onze Reb Eliah of goudsmeden als Reb Abram en als de vele eerlijke Jehoediem die met hun handen hun brood winnen? Ge begrijpt dat niet, Reb. En de Rabbanniem niet, die den jijtser den hartstocht naar het goud tot den geest van Jisroyl hebben laten worden. Afgeven moeten zij het op onze eischen die wij in het Kapittel moeten uitspreken.’
| |
| |
Simcha zette zich schrap, en daarmee ook zijn wil tegen Mosché's woorden die hij niet zuiver vond. God van Israel, - stak het in hem - was deze man een Wijze? of was hij alleen maar verbitterd van afgunst op goud en aanzien die hij niet veroverd had? Hij wist het niet. Deze woorden waren nieuw voor hem, en wilden een verband afknappen dat met alle overige, ook de aanzienlijke Joden, in hem levend was. Nooit nog had hij zoo den arme van nabij gezien, met zijn eigen gedachten over hen die als in een andere wereld leefden, alleen door dien welstand. Nooit had hij geweten dat het verschil tusschen arm en rijk zoo diep was, als een gapende spelonk vol verbittering, verwaarloozing en vaalheid. Maar er was verzet in hem tegen de besluiten uit die spelonk, voor dit uur. Wat Reb Mosché zei over den boozen geest van het goud, daarvan had hij aan Rabbi Jitzgak en allen die achter hem stonden, de waarheid gezien. Maar had de spelonk dezen man voor het besluit in die wereld die de zijne niet was, niet blind gemaakt?
Hij vroeg nog eens: ‘Voor wie moeten zij hun goud afgeven?’
‘Voor de armen die er om komen,’ zei de Hospitaalbewoner, ‘voor de Christenen.’
‘Wat wilt ge daarmee, Reb. Ge weet toch niet of ge daarmee ons leven redden kunt. Dan moeten wij weten of de vijand het aanneemt als losgeld voor ons leven. Dat weten wij niet. Zij willen ons allen tot Christenen maken. Dat weet ge toch. Zij willen ons doopen of ombrengen,’ beet hij, ‘dat weten wij nu. Ik wil met U zeggen: de rijken moeten hun goud afstaan. Maar om ons allen te redden. Ik wil met U eischen dat wij in het Kapittel spreken. Maar opdat men iets zal ondernemen. Kunnen wij met het goud ons aller leven afkoopen, dat is goed. Kunnen wij dat niet, dan moeten de rijken het afgeven om wapens te koopen. De Parnassiem moeten van den Bisschop eischen dat hij ons verdedigt. Wij moeten hem zeggen dat wij met wapens ons zullen teweer stellen. Met de knechten van den Bisschop samen willen wij de stad verdedigen. Daarvoor moet het geld gegeven worden. De Keizer wil het zoo. De Bisschop moet hem gehoor- | |
| |
zamen. En wij moeten meehelpen. Niet buiten de rijken. Buiten hen kunnen wij ons niet verdedigen.’
‘En als die aanvoerder van den Bisschop ons verraadt?’
‘Zullen wij ons niet overleveren als wij het goud van de rijken aan de arme Christenen brengen? Als de aanvoerder ons verraadt, is hij dubbel schuldig jegens den Keizer. Maar zelfs dan hebben wij ons toch verweerd. Wij willen niet als ongedierte gedood worden, verstaat ge Reb?’
‘Uw Rabbi Gerschom is bij den Bisschop geweest. Hij is teruggekomen....’
‘Daarom moeten wij zelf naar de Parnassiem gaan,’ schudde Simcha geërgerd af.
Mosché voelde zich van zijn weg glijden, naar een anderen die, meende hij, ook vastheid gaf. Hij wist dat hij meer zekerheid moest zoeken dan hijzelf bezat.
‘En als men ons toch wil doopen?’
‘Dat weet ik niet, Reb. Dat weet ik niet. Als men het goud van ons aanneemt en ons toch wil doopen.... Eens heeft men in Mainz zich laten doopen. En later is men tot het Jodendom teruggekeerd, omdat het immers door dwang was gebeurd....’
‘Ge wilt voor ons allen den doop? Tot de Keizer teruggekeerd is?’
‘Ach neen, Reb. Dat kan ik niet zeggen. Ik ben geen profeet. Wie zegt ons dat zij ons toch niet zouden dooden ook al namen wij den doop? Dat zij onze zusters niet zouden overweldigen daarna, of daarvoor? Neen, Reb, daarover kan ik niet spreken. Wij moeten alleen vechten voor ons recht. De Bisschop weet dat de Keizer ons behoud wil. De Joden zijn goede burgers van den Keizer....’
‘Goede burgers. Zij brengen het meeste goud in,’ lachte Mosché, maar zwakker. Hij plukte zenuwachtig aan zijn baardje. Waarin had hij zich eigenlijk begeven?
Hij voelde zich meesleuren naar een gebied waar hij even radeloos was als de anderen, al zijn edele winst van armoe en eenzaamheid vervloog hier als stofgoud. Zij raakten in elkaar's aanloop-kracht verstrikt en beiden stonden zij voor de verwarring, zij sloegen erin, zonder een uitweg te zien.
| |
| |
Tegen Parmassiem, dat verbond hen. De wil om zich te weer te stellen, verbond hen. En de eerste bevrediging van een daad. En verder was er enkel de hoop, onuitgesproken, dat dit in gang zetten van hun ingrijpen hen den uitweg onder de worsteling zelf misschien zou openleggen. Dat was alles, en zij waren opgewonden. Het werd er niet veel beter op toen zij hun eerste steekproef hadden genomen bij Egebreth, die Bürmeister van Sint Laurentius was en lid van het Kapittel. Het was een voorstel van Reb Mosché die meende te weten dat Rabbi Egebreth de meest toegankelijke van alle machtigen voor hen zou zijn. En Simcha had veel vertrouwen in den breedgeschouderden schranderen Jood, in wiens grijze oogen eindeloos de opgewektheid leefde van een waakzamen glimlach, met spot geladen, tegen de onwerkelijkheid gereed, overtuigd, mannelijk bevredigd en rechtvaardig. En ook die mond, tusschen de wijde grijzende snorvleugels en den verzorgden baard, leek vol verstandige goedheid, omdat er schalkschheid in de hoeken school evenals in de punt van den rechten neus. Maar hij zag Simcha van terzijde aan en na gezegd te hebben: ‘O, uit Worms, ja!’ deed hij verder of er geen Wormser bezoeker in zijn vertrek was. ‘Nu? Waarom zoudt ge niet zeggen wat ge denkt?’ zei hij tot Reb Mosché met uitgestrekte hand. ‘Zeg het mij vrij, ik zal het de Parnassiem berichten. O, gij wilt zelf naar den Bisschop? O, gij wilt spreken in het Kapittel? Nu, ik wil het gewis overbrengen.’ Toen Simcha tusschenbeide wilde komen, schrok hij van de vriendelijke onverbiddelijkheid. ‘Ja, ge zijt uit Worms, Reb, ja, ik weet het. Ge zijt onze lieve gast.’ Toen beiden weer buiten stonden, zei Mosché dat hij den listigen Keizerknecht hun verdere plannen verzwegen had, omdat hij vreesde dat de Parnassiem en de Rabanniem ze dan al zouden vernietigen eer zij ze bij hen konden uitspreken. Simcha dacht er niet over na, maar het ontging hem niet dat Reb Mosché een klein, stevig leugentje de wereld instuurde: hij was eenvoudig door Egebreth's vriendelijkheid overbluft en weggestuurd. Een gewelddaad scheen noodig te zijn om door dit zorgzaam getimmerte van eigenmachtigheid heen te breken. Zij gingen verontrust, ontevre- | |
| |
den, radeloos uiteen. Zij mochten wroeten naar een uitweg, zij vonden geen kier van een opening in dien val, die door vijand en vriend hier voor allen gebouwd scheen.
|
|