| |
De bron wordt dichtgegooid.
De Kruisvaarders hadden zich gewroken op de nederlaag in Speijer. En gewroken had zich de slechte bezetting van de Parnassiem-plaatsen. Gewroken had zich het wonderlijk mengsel van werkelijkheidszin en bespiegelende afgetrokkenheid, van heete liefde tot het leven en uiteindelijke verachting jegens zijn inhoud; aanbidding van den Kiezelsteen als Kosmos, en de vlucht in den dans op 's levens uiterste
| |
| |
draad. Gewroken had zich de ijdele onwil tot het erkennen van het gevaar der bevoorrechtingen, en de tegenzin in het onderzoek der spiegeling daarvan in de oogen van den benijder. Gewroken had zich het lot van het verleden dat de krachten had beschadigd die den geest elk oogenblik voor de Ontzetting bereid hadden te houden. En gewroken had zich het gevolg der uitstooting van de algemeene Daad weg: de Aarzeling, in dit volk sinds tien eeuwen tot een diepe heerschappij over kracht en zwakheid gekweekt, zonder dat de wereld daar rondom nog rijp was voor haar toepassing, haar bekroning en haar winst. In Worms regeerden als Parnassian de kooplieden, terwijl zij die meer dan elders in het Rijnland waren begonnen boven den Talmud te wiegelen, aan dit korte intellect dat vaak tot een geest van schrielheid en grofheid kromp, het bestuur hadden overgelaten. Te weinig van de uitzonderlijke scherpte en kracht van vooruitziende fijnheid die noodig was om deze vijandschap te vernietigen, bezaten die bevelende, door hun alles opeischenden handel halfblinde dribbelaars in het leven. En toen de angst zwol na den overval op Speijer, hadden de gevoeligen zich sinds jaren machteloos gemaakt. Als een bolle ontredderende wind die het onweer voorafgaat, zoo had een spionnenleger van leugens en ophitsing zich, eerst om Worms heen, dan voorzichtig binnen zijn poorten, tusschen de vatbare burgers en gezellen tegen de Joden genesteld en den wil verminkt van hen die nog waakzaam waren gebleven. Monnik Gottschalk had, na de mislukking in Speijer door den tegenstand van den Bisschop, een nog glorieuser plaats in de leiding van den Rijnlandschen Kruistocht gekregen. Hij zag zijn taak groeien en rijker schitteren en had zich trots tegenover von Leiningen en Willem de Timmerman gesteld, want hij genoot het als een wezenlijken triomf en bekroning van zijn talenten, dat men de leiding van het Vernuft behoefde waar het lichamelijk geweld gefaald had. Met een inspanning waaronder hij zijn lust voelde uitzetten tot een gezwel van vreugde om die volle werkzaamheid van al zijn vermogens, had hij een geheel nieuwen veldtocht van verdachtmaking en opstoking ingezet. In alle dorpen en steden. Breed
| |
| |
en taai, en zonder bekommernis dan alleen om het directe gevolg. Hij wist zeer goed, in de stilte van zijn berekeningen, dat de Joden geestrijker en nuttiger voor de maatschappij van zijn dagen waren dan de onwetende massa die hij tegen hen opzette, en dan de ridders, voor wie elk die geld of goed bezat, moord- en roofbuit was. Maar hij wist dat het Woord bestond; dat het Woord ook in leugen, verdachtmaking en ophitsing leefde, en dat Woord, dat bezat hij. En met dat Woord wilde hij nu eenmaal scheppen, een groot gevecht opbouwen, een langdurig machtig feest beleven en er zich mee meten tegen den Geest, in de Muzelmannen, of in de Heidenen, maar het allerliefst tegen den krachtigen en over het land werkzamen Geest van de Joden, ja, van de Joden dan, wier nederlaag hem de macht van zijn Kunst bewijzen zou, en dan ook nog hem het stralende eerherstel brengen van zijn bedorven loopbaan. Goed, hij wist dat alles, en bijna wist hij dat hij, ware hij maar een vleugje anders geworden, ook het tegenovergestelde had kunnen doen en zijn leven vol had kunnen maken met vóór de Joden te vechten. Nu wilde hij niet vóór iets vechten; hij wilde alleen schamper en honend vechten tegen iets, en nu, wat vond hij dan geëigender op zijn levenden weg dan dit? Met scherpe heete niets ontziende felheid trok hij opnieuw uit om zijn predikende trekkende monniken in te lichten, en blies hen aarzelloosheid, doelbewustheid en optreden in. Hij gaf hen een volledig programma van feiten en hun voordracht, en dreef hen het allereerst op de omgeving van Worms aan, onder de belofte van voorspraak bij de hooge geestelijkheid wanneer hij door duizenden Joden in het Christendom te dringen, zou hebben gezegevierd. De beïnvloeding van het armere volk moest die laatste dagen vóór den overval, wel doordringen tot de uiterste kringen van de Joden die het meest met de massa in aanraking kwamen. Het was niet mogelijk, voor den zwellenden hoos van vijandschap blind te blijven, ook al leefde die zich niet in daden uit. De monniken werden steeds driester bij hun kramen. Zij riepen openlijk dat het Duitsche volk niet wist, welke gevaarlijke vijanden het in de Joden om zich heen duldde. Steeds opnieuw, zeiden
| |
| |
zij, trachtten de Joden bekeerlingen te maken, en steeds opnieuw verdwenen er Christenen zonder dat iemand wist waar zij gebleven waren, wanneer zij geweigerd hadden, den Heiland te verloochenen. De Joden lokten tweegevechten uit om dan samen de argelooze Christenen neer te steken, en liefst jonge die nog een heel leven als Christen vóór zich hadden, dat voor de Joodsche dieven gevaarlijk kon worden. De ééne Christen die na een Joodschen knaap te hebben neergestoken, uit vrees voor straf gevlucht was, was al tot honderden afgeslachte Christenen omgelogen, en de slaven uit Pruisen, in twisten tijdens de transporten gedood waarbij Joden de bemiddelaars waren, heetten duizenden Christenen. Men wilde niet langer onder het schrikbewind van de vreemde Joden leven en langzaam maar zeker uitgeroeid worden. En intusschen was elke bestraffing van de Joodsche misdadigersbende onmogelijk gemaakt door hooge heeren die wel wisten dat goud nog voordeeliger voor hen was dan Recht. Het gold als onbetwistbaar, dat de Bisschop van Speijer zich door de Joden had laten omkoopen om de edele Kruisridders die wilden onderzoeken hoever de schuld van die gewetenlooze Ongeloovigen ging, van hun taak te verjagen. Ja, op Joodsch bevel had hij meer dan twaalf van de beste Walbroeders gruwelijk om het leven laten brengen. Dit schreeuwde om wraak van de gansche Christenwereld, riep men uit, en men riep het overal uit, en dag aan dag, altijd weer. De Joden mochten eens klagen, de Bisschop mocht eens een vermaning zenden; er werd geen macht tegen gezet, de predikaties voor den Kruistocht konden niet verboden worden en de Joden bleven zonder eenig verweer of bescherming. De prikkels van die gewaagde beschuldigingen - door Gottschalk in hoog spel ondernomen - troffen opjagend de weeke geesten door alle lagen van de bevolking: de armen in hun dubbelen nood, de zieke ijveraars in hun kokende zucht naar daden, en de af gunstigen onder de burgers in die stille drift naar wraak en vergoeding. En behalve dat waren ook door die aantijging omtrent Speijer de Bisschoppen niet onberoerd gebleven en heimelijk voorzichtig geworden; zoo zagen de Joden zich nog het laatste mid- | |
| |
del ontstolen tot versterking van den goeden wil van hun beschermers. De Parnassiem van Worms, die uit lompe onverschilligheid en uit verdwazing jegens hun plaats in de stedenmaatschappij geweigerd hadden die vijfhonderd zilverguldens op voorbeeld van Keulen en Mainz aan de Keizerlijke schatkist af te staan, stonden na den aanval op Speijer in overweging, die domheid nog goed te maken: zij durfden nu niet of beriepen zich althans daarop. Hadden zij nog twee weken geleefd: in de houding van den Bisschop van Mainz, die zijn Joden voor de helft van hun bezittingen aan de messen van von Leiningen uitleverde, zouden zij zeker het bewijs hebben willen zien dat zij er goed aan gedaan hadden, het geld nog een paar weken bij zich te houden. Maar de kans op dien triomf van hun grootsche inzicht was hun niet toebedacht. Zij kwamen om als slachtkippen en hun zilverguldens namen hun slachters.
In die ‘Verirrung des Geistes’ en ‘Erkrankung der Volksseele’, zooals in zijn kroniek Albert van Aachen de uitkomst van Gottschalk's juichende bezigheid noemde, had zich achter de leidende Kruisridders aan, een ontzaglijke tros gewapend volk, uit Engeland, Frankenland, Vlaanderen en de Rijndorpen, als een leger loeiende wolven op de Joden van Worms gestort. Het was Zondag - volgens de Joodsche mededeelingen van het Memorbuch, de berichten van Elieeser bar Nathan en van den Mainzer anonymus-den 23en van de Hebreeuwsche maand Ijar, den achttienden Mei; in de tuinen achter de woningen van de Joden die niet meer in het Bisschoppelijk Paleis hadden kunnen vluchten of bij bevriende Christenen waren binnengesleept, struikelden de massa's overrompelaars die elkaar verdrongen, in hun heete haast over seringen- en meidoornstruiken, en botsten elkaar met woeste oogen als gold het hun redding uit levensgevaar, door de ingetrapte schuttingen in de geurende bloemperken omver. Onder het gekraak van stukgebeukte vensters en het zware plofgeluid van neergebroken deuren schoten de gillen omhoog van de besprongen en doorstoken volwassenen en kinderen. Want wel hadden de Christenen de opdracht, eerst den doop te eischen, maar de meesten gunden zich daartoe
| |
| |
den tijd niet in het oogenblik dat de prooi onder hun nijgenden adem stond, of zij verwierpen dat bevel van enkelen van hun leiders, dat hen immers èn de buit èn de bloedbevrediging zou kunnen ontnemen. En toen gebeurde voor het eerst dat wat den razenden Walbroeders onthutst of ook wel radeloos verbitterd van teleurstelling deed staan: na in een dozijn huizen een kleine honderd van die levende groote en kleine geheimzinnig geworden wezens te hebben afgeslacht, ontmoetten zij het raadsel van een grondelooze verachting en ontstellende hooghartigheid, waar de gewaarschuwde Joden, van hun dood zeker, door eigen messen vernietigd in hun bloed lagen te sterven. Vaders snelden op hun vrouwen, dochters en kinderen toe, doorstaken ze en daarna zichzelf, in de eerste plaats om hun vrouwen en meisjes de verontreiniging te besparen die zij meer verafschuwden dan den dood, en verder om den Kruisridders en hun knechten de zelfverheffing van hun overmacht te ontnemen. Broers slachtten hun zusters af, knapen hun bruiden, velen zichzelf, in die uiterste opspanning van hun meerderheidsbewustzijn en in den greep naar de laatste daad die mogelijk was tegen dezen grondeloos verachten vijand.
Dat was de aanvang van het spel in Worms.
Op een twintigtal na die naar de kerk gesleept en daar gewelddadig gedoopt waren, een paar die de haast van het moordwerk in halven waanzin konden ontkomen en twee, drie mooie meisjes, onder het tumult van braak en slachting weggevoerd door de deelnemers die nog een scheut slimme bezinning hadden weten te bewaren - zat heel de rest van de Wormser Joden, meer dan acht honderd, in de groote zaal van het Bisschoppelijk Paleis opeengepakt, in de stoelen, op de tafels, langs den vloer, tegen de wanden opgestopt, grijsaards, mannen, vrouwen, kinderen, zuigelingen. Vijf dagen en nachten zaten, lagen, hingen zij daar, in de gesmoorde luidruchtigheid van een angst zonder verklaring of beheersching, overgeleverd aan de uiterste radeloosheid van hun tijd, die alle onheil tot een wereldgroot vraagteeken stiet, omgeven door diepste angst, wonderverwachting en bloed. Op een klein aantal armen na en een enkelen wijze
| |
| |
die althans zich een schuld- en wrokcentrum stelden in het slechte beleid van de regeerende kooplieden-kaste en die nog de kracht daaruit wonnen tot stilte en verbittering of tot een woord van verzet dat in alarm werd gesust; op die paar tientallen na lag en hing heel die massa, verzwaard door de dubbele weerloosheid van kinderen met overvloedige teederheid opgekweekt, in dierlijke bedruktheid daar bijeen. Vooral den eersten heelen dag en ook daarna nog van tijd tot tijd moesten zij de luchtverscheurende gillen hooren van de vermoording der achtergeblevenen, bij het donderen en kletteren van planten en puin, en van de trappen voor de huizen; het brandde hun in de oogen en rukte de monden van de allersterksten tot schreeuwen vaneen. Zij, in de Paleis-zaal, konden voor het geld dat enkelen hadden weten mee te nemen, duur brood koopen van de Bisschoppelijke knechten, die het gebouw bewaakten, en wier gezindheid zij met elk uur aarzelender en stugger zagen worden. Zij waren al gaan begrijpen dat meer vriendelijkheid van dezen niet te verwachten was. Want elk uur daar op de grens van den dood verbracht, deed den schrik en de verontwaardiging van de eerste oogenblikken meer en meer verloopen in het begrip van hun werkelijken toestand. Zij zagen den hollen bodem onder hun veiligheid van een week geleden, en de volkomen verlatenheid van vandaag. Maatschappelijk bezinksel voelden zij zich, zonder rechten, waardelooze trekkers, wier beteekenis beneden de tierende Walbroederbenden niet in twijfel werd getrokken, en wier leven alleen door een gril van onbegrijpelijke goedheid tot het uiterste toe beschermd zou kunnen worden. Bij hen die niet jammerden, baden of in allengs bijeengedrongen groepen psalmen zeiden, was tot hun dood toe het diepe besef door komen dringen van de voosheid der Bisschoppelijke beloften: geen enkel recht voor hen dat van alle burgers was, geen enkele waardeering. In het Psalmenzeggen wachtte de dood, in het jammeren wachtte de dood, in de ten hemel gerichte smeekende hoofden wachtte de dood, en de dood wachtte in het schuim op de monden en in de oogen die uit hun kassen schenen te willen springen, van de waanzinnigen. Geen en- | |
| |
kele poging om zijn troepen tegen de binnenrennende benden te weer te stellen, was door Bisschop Allebrandus ondernomen. Zijn macht werd gehoond in de stad, met de messen in de kelen der Joden en Jodinnen en kinderen, bij het neerhalen en plunderen van honderden woningen. Den tweeden dag werd de Synagoge aangegrepen tot zij niet meer was dan een hoopje puin; voorzoover de Thora-rollen niet tot schoenzolen versneden waren, werden zij onder gehuil door de modder van de Wormser straten geschopt: geen hand van de vele die den Bisschop ten dienste stonden, roerde zich. Den vierden dag kwam Gottschalk bij het Paleis en vroeg toegang tot Bisschop Allebrandus. Hij deelde hem mee, dat zijn volgelingen, door heilige Christendrift bezield, wel tegen zijn leidend plan en tegen zijn geweten verkeerdheden hadden begaan, maar dat hij nu verder bloedvergieten wilde en kon voorkomen wanneer de Bisschop aan het heilig werk van de bekeering der Joden wilde meewerken. Dit was mogelijk wanneer de Bisschop den Joden in zijn Paleis wilde meedeelen dat geen van hen een haar gekrenkt zou worden wanneer zij maar allen konden besluiten tot den Doop die hen van hun afschuwelijk ongeloof verlossen zou. Want alleen zoo wilde hij, Gottschalk, den Christus dienen en niet door ruwheden en moord die, naar hij wist, niet op den weg van den Christen lagen. Het was waar dat de Joden door hun verstoktheid en hun vele misdaden den toorn van hen die zich aan hen toevertrouwd hadden, gaande hadden gemaakt, en wel zoo dat hij nu slechts met inspanning van al zijn overwicht deze beslissing met hen had kunnen nemen. Maar hij wist dat wie Christus dienen wil, barmhartig moest zijn en zelfs voor Joden, die dit alles bedreven hadden, moest de ontferming van den Doop open blijven staan. Zoo kon vandaag een schoone daad in Worms geschieden, eindigde hij.
Bisschop Allebrandus had niet veel geantwoord. Een man als hij die voor hem stond, zulk een groot prediker, en die in één slag zooveel zielen in triomf voor de Kerk kon winnen, zulk een man kon niet anders dan met gevaar voor de eigen plaats weerstaan worden. De zachtmoedigheid van Gott- | |
| |
schalk's menigte vertrouwde hij niet. Maar hij gaf zich over aan den tegenzin, een gevecht aan te gaan van Christenen tegen Christenen, ter wille van de Joden. Jegens den Keizer verontschuldigde hij zich bij voorbaat, dat die al te zachtmoedig de ongeloovige Joden tot het uiterste toe in bescherming wilde nemen: zeker brachten zij nuttig geld op, maar eer en macht van de Kerk waren toch ook van groot gewicht. En hij had, eindelijk, maar een gering aantal manschappen tot zijn beschikking, dat hij tot vandaag toe voldoende had geacht.
Gottschalk was niet gelukkig. De glorie om duizend bekeerde Joden in één stad, op één dag, ontglipte hem. Het gieren om den triomf van zijn Woord bleef uit. Hij glimlachte alleen, later, om het ontzaglijke gevolg van zijn werk, maar hij glimlachte met vertrokken mond, en bleek. Want Allebrandus ontbood de Parnassiem en Rabbanniem en deelde hen mee, dat hij hen verder alleen nog beschermen kon wanneer zij den Doop wilden; de overmacht, zei hij, was te groot. Toen sloeg de dweepzucht van zijn eigen tijd het bloed van de Joden als een broeienden stroom naar de zinnen. De blinde zelfverheffing en een opgestopt delirium van oogenbliks-opstooting en van dronken deugd-beleving greep de heerschappij over allen jammer en alle stille angsten. Een waanzin van offerenden zelfmoord vulde, met het dampende bloed, in kreten, gebeden, lofzangen en doodsbelijdenissen, de groote Bisschopszaal. En toen den vijfden dag de Kruisvaarders het Paleis binnendrongen, sidderend van dezelfde opgedrevenheid, toen schrokken zij een enkelen tel van verbijstering terug. Behalve een paar kinderen tegen wie de ouders niet hadden durven toestooten, was er niets meer dat omgebracht kon worden. En de menigte sprong op de lijken der volwassenen, om ze als bebloede poppen vaneen te sleuren en te versleepen, en ze aan kleeren, geld en sieraden leeg te grijpen.
Simcha's vriendelijke Doodsengel die dit alles van Wormser burgers vernomen had bij den raad, snel te vluchten, vertelde van de Hacohen's maar weinig. Zij hadden tot de aller- | |
| |
eerste slachtoffers behoord, die in hun woningen waren neergeslagen. Hij zei, dat niemand had kunnen ontkomen. Hij wist niet hoe allen gestorven waren, en ook niet dat Simcha's vader door een zwaardslag die zijn hoofd aan den voorkant in tweeën spleet, belet was, Golda zelf te dooden, die toen levend, van de andere stervenden weg, uit het ineenstortende huis was gesleurd. ‘Ik weet het Reb,’ zei hij wild, ‘ik weet het wat God u heeft opgelegd. Alleen hierdoor al zult gij be-oureg jomiem, in lengte van dagen, bij Israël in herinnering blijven.’ En hij eindigde met te zeggen, dat hij niet wist wie de zwaarste taak had gekregen: zij die dit einde hadden moeten vinden, of de twintig die onder dwang gedoopt waren, en die, na vijf dagen bewaakt te zijn, verlof hadden gekregen een kleine duizend lijken, bijna allen bekenden, weg te sleepen en te begraven.
Zoo wist Simcha niet, dat Golda, zelfs boven het lot van de kinderen uit die zij in hun bloed had zien stikken, van al de zijnen het zwaarste deel had gekregen.
Hij sprak drie dagen lang tot niemand een enkel woord, en at niet. De gedachte, zijn stemgeluid te zullen hooren evenals de vreugde van het voedsel was een walging. In grauw stof verloren stond het beeld van Hanna nu, aan een verren horizon. Hij bleef er onkundig van, dat heel het Joodsche deel van het Rijngebied met hem vastte, en groote rouwdiensten vol angstig uitgeroepen klaaggebeden in de Synagoge hield. Daarna begon hij, schaars en zacht, met tegenzin en gruwing van de eigen stem, het hoogstnoodige te zeggen. Zijn blikken wendden zich ongeloovig zoekend, naar gebeurtenissen uit het verleden, uit het leven van de vroegere Hacohens, uit Worms. Met de jongste vier meende hij toch vliegen te hebben gevangen. Dat kan slecht zijn: vliegen vangen? en aooden? Menzel had een anderen keer weer staan juichen, toen een vlieg zich op het allerlaatste hachelijke oogenblik, uit greep en web van een spin wist los te rukken: de spin week achteruit en moest zijn slachtoffer laten ontkomen; hij zag, in zijn dofheid van nu, hoe Menzel juichte en danste, toen de vlieg de kamer inzeilde en scheen te zingen om haar red- | |
| |
ding. In dezelfde dofheid zag hij, hoe zij, in die dagen toen zij nog nauwelijks bediening in huis hadden overgehouden, met eigen krachten een beerput hadden uitgegraven, en als achter glas zag hij de vreugde van het samenzijn in een zoo werkelijkheidsvolle bezigheid en de uitbundige pret om den stank die uitsloeg. Zij grepen allen naar hun neuzen en de kleinen hadden telkens weer meegeschaterd, als zij daarbij tot elkaar dat grappige woord riepen: ‘Seracha! Seracha!’ Dat was dus alles vroeger, toen zij nog leefden en nog niet noodzakelijkerwijze voor de eer van de Christenen sterven moesten. Ook Jooissie met de Voet herinnerde hij zich levendig; hij kende hem nu ook. Want dat was duidelijk dat die hem daar in het bosch te kennen wilde geven, dat hij zijn best had gedaan, maar dat de vijand te machtig was geweest met zooveel hulp van alle kanten, en dat hij de kinderen die overigens braaf gestampt hadden, niet had kunnen redden. Maar het was desondanks bij lange na nog niet duidelijk voor hem. Het dikke glas bleef nog steeds tusschen hen en hem, tusschen zijn terugdeinzenden blik en dat verkrampen in pijnen die voor volwassenen nauwelijks als wraak voor de laagste misdaad, en voor kinderen zelfs als gedachtebeeld niet bestemd zijn. Hoe vreemd smaakt het leven, bij dit alles. Het lijkt een verraad, het te willen voortbezitten, nu dat van de allerliefsten door domme handen voor altijd is stilgezet en opgeheven, en dat als besluit van een jammer, waarvan de eigen laffe zelfbeveiliging de diepte weigert te meten. Zoo met de zijnen, zoo met allen van Worms, waarvan veler beeld staat in de geschiedenis van zijn wording. Vreemd smaakt het leven met zijn vele eischen tot de instandhouding. En vreemd is het voortbestaan van alle ongedeerden die vlakbij zijn, en wier bloedwenteling niet, zooals de zijne, door den greep van een verlamming schijnt te worden opgehouden. Als Liebermann weer komt en vraagt of hij Sjiwwa komt zitten, zegt Simcha: ‘Neen,’ en het is bijna een beet. Na een aarzeling vraagt de vroegere neef: ‘Maar waar zit ge dan Sjiwwa, Reb Simcha, hier in uw kamertje?’ Hij krijgt geen antwoord. En Simcha verstaat den zin van de verdere woorden niet dadelijk: dat hij nu voorzichtig moet
| |
| |
zijn en hier blijven, in het veilige Keulen. In Keulen is veiligheid. Hij moest nu zorgen dat hij in Keulen kon blijven, hij, Liebermann sprak als vriend en als Jehoedie. ‘Wees verstandig. Leef in vrede met de Gemeente en met de Bestuurderen, opdat ge hun bescherming kunt behouden. Laat aan de Leiding over wat verder gebeuren moet. Dan zijt ge hier onze veilige gast.’
Toen hij weg was, drong dat alles pas tot Simcha door. Alzoo, - dat dacht hij als antwoord - en dat zal dus zoo verder gaan. Van Worms tot Keulen, en verder, heel Duitschland door zal men het recht nemen en de gelegenheid krijgen om de Joden als schadelijke dieren te jagen en te slachten of in den dood te drijven. De Christenen willen de wereld voor zich alleen houden. En wat heeft hij gezegd, die vriendelijke en verstandige Potsenmaker Liebermann? Om veilig te zijn moet ik niets ondernemen tegen de Parnassiem. Om veilig te zijn, moet ik zorgen dat het mij met hen allen zal gaan zooals het gegaan is met de allerliefsten die ik bezeten heb, en die ik aan de domheid en de grofheid van evenzulke Parnassiem heb verloren. Ja, en zoo denken de meesten hier, hier en in Mainz en overal. Ook mijn Worms was niet beter.’ Bij de eerste tranen, de trilling van de smart en het zuchtend omgrijpen van het verlies, was dit het opnieuw ontwaken van de levensdrift, en van het verzet. Een greep naar een tegenaanval tot bescherming van het geblevene, bij trillende lippen om het verlorene, waarvan hij het onherroepelijke van het gemis in een innerlijken noodkreet begon te beseffen. Hij moet handelen. Een rem zijn, hoe zwak dan ook, een oponthoud desnoods alleen, tegen dien droesem-stroom dien het recht wordt toegekend over hen heen te loopen - of hij is dit leven niet waard.
Hij herinnerde zich Esther, en een afspraak. En hij liep haastig naar buiten, in de straat.
Geen enkele beweging, zoo had zij zich voorgenomen, die bij andere vrouwen ten doel had, den man voor zich te winnen. Zij met haar gebrekkigheid, wist iets meer van de menschen dan de gave meisjes. Zij wist dat Simcha's aandacht vóór
| |
| |
den ondergang van Worms door heel dat spel van gloeduitzendende bewegingen van haar zusje, werd opgezogen. Zij wist dat de ondergang van die roekelooze Hanna haar het geluk kon brengen, en dat de kans van haar liefde, onbeïnvloedbaar, meende zij, boven haar dagen balanceerde. Hoe weinig kans, voor een Joodsch meisje als zij, bijna tot verheugens toe weinig - blijft er over dat het haar raken zal. Weet zij het niet? Dat pas zij de ware koopmansdochter is, die weet te rekenen? Eerstens is er de algemeene wet van afwachten, want zij is als vrouw geboren, en hoe, is dat niet juist? God heeft den mensch geschapen naar de geslachten, en dom is de Berocho van de mannen: ‘Geloofd zijt Gij God dat Gij mij niet geschapen hebt als vrouw,’ alsof niet God daarvoor vergoeding heeft gegeven! Nu, laat zij dom zijn, wij hebben elkaar noodig in het leven, laat zij gelooven dat zij alles besturen, dat is hun deel: het te gelooven. Tweedens is zij mank - neen, zij mag Simcha niet beleedigen, hij is een man die zooiets niet rekent. Maar dan is er haar gruwing om het geluk aan te nemen dat de handen van haar zusje ontvallen is. Heeft zij het weggeworpen, Hanna? Zij heeft het niet genoeg op prijs gesteld om er haar schandelijke onvoorzichtigheden voor na te laten, maar men kan niet zeggen dat zij een man als Simcha niet zou kunnen schatten, Hanna. Nu, dwaasheid; dat kan iedere vrouw. En dan eindelijk, was het nu geen tijd, om met de persoonlijke liefde bezig te zijn. Vele meisjes zijn er, o zij weet het, die als vogels leven met alles wat tot den vollen vredestijd behoort, tot aan het laatste uur toe van de verschrikking. Al heeft dan ook Simcha haar bezorgdheid wakker gemaakt, zij is niet als haar vader die zich zorgzaam zoolang wendt en keert tot hij er zeker van is alleen maar in den rug te worden aangevallen. Het eenige dat Esther niet volkomen weet, is dat al die ernst, en het genot daarvan, zich toch eindelijk alleen maar de liefde toegewend houdt. Maar van haar terughouding daarin, van dat diepere spel, kent zij het genot van de zelfverheffing. Zij heeft het geleerd en aangekweekt in de jaren van haar vrouwelijke bewustwording, toen zij had gemerkt dat zij, als een lichamelijk beschadigde, op de groote huwelijksmarkt nog geen
| |
| |
tweede kwaliteits waar kon beteekenen, en dat zonder een woord van welken kant ook, werd aanvaard, dat haar vader de jongste, gave dochter aan den zoon van zijn jeugdvriend had toegezegd, en niet haar. Zij had dat genot in zich vastgehouden en gevierd, toen zij zag dat zelfs op de innigste bewegingen van genegenheid de jonge mannen nooit een huwelijksaanzoek lieten volgen: een scherpe stille glimlach van bitteren lust die haar wereld doorsneed en ergens ontvouwend opsteeg waar de tijd ze na deze looden verwarring scheen te vernieuwen en te ontgrenzen. Zij had het opgedreven tot het bewustzijn van het zeldzame bezit van iets onvergankelijks, toen dan deze Simcha verschenen was. Haar vlijmend instinct van de liefdevol verworpene had haar al spoedig de uiteenspatting aangezegd van die werkingen van twee menschen, die heet in elkaar grepen, dan botsten en daarop uit elkaar renden. Dat had zij voorvoeld, - zij wist het nu - o, met niet meer dan met een bepaalden smaak in haar mond. Zij zag Simcha's manlijke kinderlijkheid en die kracht die nog in een heerlijken kernigen binnen-dauw schijnt te rusten, maar die dien dekkenden en voedenden nevel in al haar frischheid al gaat doorbreken. En dat geefsche instinct zegt haar al meer: dat zij, hoe ook, met hem en naast hem, werkzaam zal zijn, uit haar eigen nevel loopend, die haar is opgedwongen. En daar staat zij nu: te nauw was de vertrouwelijkheid met het twee jaar jongere zusje heel hun leven door, dan dat die rauwe afsnijding voor altoos haar niet bloediger verdrieten zou dan de dood, die in zijn onverbiddelijkheid immers de les meebrengt van de invretende berusting. Zij kan Hanna niet missen: die bekoorlijkheid, die tartende vroolijkheid, die zegetocht van de jeugd, was voor haar, Esther, een eindeloos lustfeest, haar als troost voor haar teruggewezenheid, naast haar geschonken. Maar het eigen leven gaat voort, het is de wet van haar Joodsche wereld, en zij is, buiten die mankheid, mooi. En onweerstaanbaar kondigt het zich bij haar aan: de vervulling, al is zij van een uur, kan niet worden ontloopen. Een binnenkreet dus, van tegendrang, voor zoolang het noodig mocht zijn, met be-beten lippen. Niet alleen tegen de overhaasting van
| |
| |
die afschuwelijke vervloekte jacht naar de eigen voldoening, en dat op het zelfgedolven graf van die dolzinnige arme Hanna. Maar ook om de beheersching van den afstand tusschen haar en dien Knaap. Want die kan in zijn opgejaagde gevoeligheid de grenzen vertroebelen, en leed aanrichten, waarvoor hier nu geen plaats kan worden afgestaan. Daarom wendt zij zich af en stelt zich met al haar kracht als de zuster, maar wil dan ook als zuster handelen en niet toezien. En zij zocht hem op, een dienstmaagd wachtte achter haar om haar uitgang voor haar vader te dekken; Simcha liep haar bijna omver voor de deur van het logement. Zij vroeg hem enkel zacht, want al was hij dan buiten, hij was toch treurende en moest dus worden aangesproken:
‘Zit gij geen Sjiwwa, Reb Simcha?’
‘Ik heb menschen Sjiwwa zien zitten over een levende die zij in het ongeluk drijven; kan ik het nu nog over negen dooden die bijna alles waren wat ik had?.... Ik wilde u niet beleedigen, Esther,’ zei hij, toen het meisje het bloed naar de wangen steeg, ‘ik weet toch dat ge niet anders kondt handelen. Maar hij, Rabbi Jitzgak, had hij dan geen andere zorgen dan om te toonen dat hij weet hoe men Sjiwwa moet zitten?’
‘Zij zeggen nu nog: Keulen is Keulen, men heeft den moed niet om ons aan te vallen. Zij houden eerst den arm van hun moordenaar vast, dan zijn mantel, en eindelijk het puntje van zijn schoen. Alles wanneer het door hun domheid al te ver gekomen is. Speijer blijft steeds hun voorbeeld.’
‘Ik geloof dat het een ziekte is, die van God komt. Zij kennen het gevaar niet, eer het voor hun deuren staat. Hoe kan dat, bij Jehoediem?’
Hij merkte dat hij vergat vast te stellen welk een verstandig meisje hier met hem sprak. Zij antwoordde:
‘Ik heb u al eerder gezegd, Reb Simcha, dat het niet geheel zoo is. Zij zijn bang. Zij kennen het gevaar. Ach gij weet het evengoed als ik, en als iedere Jehoedie. Wat moeten zij dan doen?’
‘Men kan niet in één dag handelen als men altijd in gevaar
| |
| |
is. Men moet elken dag handelen tegen het gevaar. Jaren tevoren.’
‘Er zijn er die nooit gevaar willen zien omdat het aangenamer is. Maar als men hen nu een uitweg zou toonen, zou men wel dankbaar zijn.’
‘Wie kan dien uitweg toonen?’ Hij wilde niet uitspreken wat hij dacht: de benden zijn misschien nu al op weg hierheen. ‘Als God ons,’ zei hij, ‘het ongeluk oplegt, heeft Hij ons ook niet hersens en handen gegeven om ons te weer te stellen?’
‘Daarom kunnen wij misschien iets doen, zooals gij zegt.’
‘Wat hebt ge in uw gedachten, Esther?’
‘Ik? Niets Reb Simcha. Hoe kunt ge zoo spreken? Ik kan alleen onderzoeken of ik wat voor mijn arme zusje zou kunnen doen.’
‘En dan zoudt ge bij dien Philistijn.... Zij kan u zeggen wat hij voor plannen heeft.... bevelen....’ herinnerde hij zich met schaamrood het woord van Hanna in het bosch.
‘Ge weet zeker waar zij nu is?’ aarzelde zij.
‘Ja.’
‘Dat dacht ik wel. Ge hebt uw plannen.’
‘Esther! Ge wilt naar die tent gaan?’
‘Luister eens Reb Simcha, wij hebben geen tijd voor zulke vriendelijkheden van het Keizerlijke Hof. Het is het eenige dat wij kunnen doen. En wij willen toch iets weten. Misschien geeft God haar iets voor ons mee te deelen. Of hem...’ Haar zachte, rustige maar toch vol klank blijvende stem zei nog: ‘Ik kan alleen iets doen als iemand het van mij wil. Ge hebt plannen, Reb Simcha. Maar houd mij dan niet terug. Was het niet uw verlangen om de voornemens van dien Philistijn te leeren kennen?’
‘Waarom niet, als het zou kunnen?’
‘Nu, en gelooft ge dat gijzelf daarheen zoudt kunnen gaan? En dan dacht ik dat ge met dien Reb Salzmann en die allen die met hem zijn....’
‘Hoe weet ge dat....?’
‘Ach, vader spreekt over niets anders. Ge zoudt toch met hen willen spreken om de Parnassiem nog te dwingen tot dat
| |
| |
wat mogelijk is. En daarvoor zal ik toch naar die tent moeten gaan....’
‘Esther!’
‘Ik zeg wat ge denkt en wilt, Reb Simcha.’
‘Als niet dat alles gebeurd was, zou ik zeggen dat ik de sterren voor mijn oogen door elkaar zag draaien....’
Het was of zij haar zwarte overkleed nog nauwer om zich sloot en enkel haar wasbleeke hoofd met den strakken mond en de groote oogen nog menschelijk aan haar waren, toen zij antwoordde:
‘Nu ja.... daarom spreken wij ook zoo. Ik zeg u nog eenmaal: ik kan alles doen, maar alleen als ge het van mij verlangt, omdat wij iets doen moeten, en omdat ieder zijn taak moet kennen.’ De oogen zagen flauwer naar voren. ‘Wij zijn nu toch daarvoor hier.’
‘Het is goed, Esther. Wij zullen overleggen.’
‘Nog een woord: ge weet het, dat men het U als een groote zonde aanrekent dat ge geen Sjiwwa zit?’
‘Geen Sjiwwa. Ja. Ik heb geen tijd....’
‘Neen.’
Zij had het woord Worms niet uitgesproken. En verdween in haar huis, nadat hij haar tot de deur daarvan gebracht had, met iets willoos, als een schaduw die werd uitgezonden en weer teruggenomen. Nochtans had Simcha geen andere voorstelling van hun verstandhouding dan dat hij door haar in beweging werd gebracht.
|
|