| |
De vreemdeling doet zijn plicht.
Dat was het probleem waarmee hij wegzonk in een sluimer van de jeugd, die zijn laatste worsteling eindelijk meesleurde en deed vervluchtigen.
Maar toen hij, door die duistere reis heen van den slaap, in den ochtend was aangekomen, was het anders geworden.
Er was geen probleem Hanna meer.
Er was nog maar één probleem.
Eerst in den vroegen, blanken ochtend, reed hij snel uit. Wat is het dat hem zoo, zonder een onoverwinnelijken druk van herinnering aan gister, zijn uitgeruste en goed verzorgde paard doet zoeken en de open stad die broeit in het dagbegin met vluggen stap doet doorsnijden naar de stralende warme ruimte? Niets dan de drang tot volle inademing van 'slevens heerlijkheid; niets dan de gretige lust om de schoonheid van het leven, in het landschap zonder de menschen, overeen te brengen met zijn jeugd. Zijn jeugd: plotseling beeft alles aan hem, om zijn kamertje met het stroobed, het duistere logementgebouwtje te ontsnellen en de kleine, lauwe stad, die versuft en met afgedwongen vlijt zich in een nieuwen dag vol onzekerheid en schamele vreugde begeeft. Die valsche braafheid en langzaamheid van de stad zijn beide opeens ondragelijk; straks zal hij wel terugkomen om zijn aandeel te nemen in die blinde platheid die nog niets anders kent dan vleesch, brood en huwelijk te verzorgen, die dan omkoepeld staat met een klagelijke verhevenheid zonder verband met het leven, en die dan uit louter onvermogen zich aanmatigt de wereld met haar inhoud gewelddadig te vullen. Zijn jeugd, zijn liefde tot het leven, een onbewust instinct tot wapening, jagen hem naar het groote luchtbad, om bij akkers, heuvels en bosch, den troost en de versterking van de groote
| |
| |
Onzijdigheid onder de zegening van de aanwarmende zon genezend te beleven. Na de engheid van het huis: het open veld. Na de benauwenis van het zuinige slaapvertrek je: onbegrijpelijke weelde van toestroomende frischheid voor de longen. Na den stank van de slaapstee: kruidige en smaakzachte geuren van dennestrooisel, bloeiende meidoorn, azalia en drankzoete jasmijn. Na de stoffige kleuren van het sombere logies: groen in alle karakters, en wit, rood en geel van bloesem en jonge knoppen, onvergelijkelijk, onoverzichtelijk en on-navolgbaar echt en vast in hun levende, zich stellende haast sprekende vertellende zuiverheid. Bosch, heuvels en vallei, in deze stille wereld haast door geen menschelijke voet nog geraakt, rijdt men binnen als een koning, en als een koning, van de hoogte van zijn paard af, beheerscht men vriendelijk de ruimte met al haar bewoners vol waardigheid. Elk naar zijn vorm en beweging onder den scepter van de morgenbries, verwelkomen zij u eerbiedig met hun diepste wezenlijkheid. Want hoe stil is het hier, en hoe hoog zit hij, en rustig. En toch heeft alles een stem, een zacht gesprek, onderling en tot hem die binnenkomt: een fluistering, een mompeling, een kort woord, een zucht. En altijd weer onbegrijpelijk en toch altijd opnieuw naderend tot op de grens van de ontraadseling doet zich die levende bezigheid voor als van een nederzetting vol wezens, wier onverplaatsbaarheid niet wordt betreurd, maar die, verbonden door het lot van één stuk bodem, zich met alles in geruchtigheid verstaan, driftig, verrast, klagend, berustend en zingend. Een tak kraakt, jong gebladerte suizelt om een verschietenden vogel. Ergens timmert een snavel aan een stam. Twee uitfladderende vleugels schijnen alle ronddeinende geluidsdraden van het gezoem der insecten bijeen te grijpen en vier tellen lang tot sterker trilling te schudden. Geluidloos floept een fret, daar een wezel; een met fluweel bekleede, mokkende slimheid, hier over een laag begroeid mosveldje, ginds om den rand van een heuveltje alsof het een opdracht was, daar op dat oogenblik, in die stilte, en op dat groen, de beweging en de kleur-toovering van die snelle lijn uit te kronkelen. En Malka, de mooie bruine merrie,
| |
| |
slingert plotseling het schertsend fortissimo van een karteligen briesch op dat alles neer, die uitdwarrelt en een kleine pauze van ontsteltenis scheert om die onverwachte en onbegrepen vrijmoedigheid. Zacht loopt zij, Malka, door het zand dat Simcha kiest, stevig draagt zij hem, en tevreden. Vast sluit de baret om de volle malsche haren zoodat het schijnt of hersenen, zenuwen en oogen er de rust van ontvangen om dit enorme ontbijt voor het hart vlekkeloos en in rustige maat tot zich in te doen schuiven. Dat alles, dier en plant, zon, wijdheid en het hooge, hooge hemelsblauw, heeft God den mensch gegeven, opdat hij er vriendelijk over heerschen zal. En vriendelijk heerscht hij, Simcha, en vriendelijk, al is het schuchter en nog onvertrouwd, geeft hem dit alles de bereidheid te kennen om met hem te zijn, in een rustige, onverbrekelijke verbondenheid die voor alles goed schijnt, voor vandaag en morgen en voor altoos; voor hem en voor die na hem zullen komen, eindeloos, de geslachten van de menschen door. Hij buigt zich licht en gelukkig voorover en doet wat elk doet op dat oogenblik van krachtige tevredenheid; hij klopt Malka in uitgelatenheid tegen den hals, en Malka antwoordt als elk gelukkig paard: zij briescht nog eens zacht en rekt, trots op de tevredenheid van haar meester, den nek. En dan stoot zij een kort en bescheiden gehinnik uit, zooals dat voegt in een beschaafde verstandhouding. Simcha geeft als slot een klein tikje na en houdt dan zacht een toespraakje tot zijn paard: ‘Ja, Malka, je bent een mooi paard. Zes Mark zilver heb je gekost, zes Mark zilver heeft mijn lieve vader voor je afgestaan, hij heeft het voor je gegeven, want hij houdt van zijn zoon Simcha, en van al zijn kinderen, en van alle menschen. Maar voor zijn zoon Simcha telde hij zes Mark zilver neer, om hem Malka te geven, het goede verstandige paard, opdat hij niet voor twee Mark elk jaar op een gehuurd paard, op een dom onvriendelijk paard zou zitten, maar het goede zou krijgen, die Malka, als zijn eigen paard, voor zes!’ - Hij wendde den teugel. ‘Kom, Malka,’ maar eerst zag hij nog de richting van zijn weg. Want vóór hem, door een opening heen in het bosch, ziet hij tusschen twee wijnbergen door, een reep van het groote
| |
| |
Rijndal, de glinstering van de rivier, en den Sint-Laurentiustoren met het kleine verspreide gebrokkel van den stadbouw daaromheen. Het is als speelgoed door een Godenhand neergezet, en omdat het van de menschen en vertrouwd is op dezen afstand, is het toch levend en vol innigheid. Nog een eindje verder ziet hij het water zelf slingeren, en hij moet nu denken aan al wat daar wel langs gebouwd staat, verderop, aan Boppard, aan Mainz, en eindelijk Worms! Hoe dichtbij lijkt het zoo, van deze hoogte, al kan hij er niets van zien: zijn Worms! Hoe willen blik en verbeelding door nevelen en zuivere lucht boven het dampende water heendringen om den afstand in te slikken en het huis dat hem tegen zal lachen, onder zijn oogen te trekken. Wat zal er vanochtend zijn? Hoe zullen zij eten, en over hem spreken? Het is vandaag Zondag voor de Christenen; men werkt niet buitenshuis, om niemand te prikkelen, men neemt den werkdag licht, en leert wat, en speelt ook wat, en zit bijeen. Hij zal vandaag den brief verzorgen en niet te lang, niet te lang wachten met teruggaan, wanneer toch moet blijken dat Keulen geen werkkring voor hem worden zal. Dan naar Worms terug, waar niemand in loozen bluf van hem eischen zal dat hij Willem van Vlaanderen in grofheid moet opvolgen of andere wonderen verrichten die de fouten van vaders, aan hun dochters opeens genezen zullen. Kom, Malka, wij keeren, want wij weten niet hoe ver ons de weg anders nog voeren zal. In een zachten draf gaan zij terug, een half uur lang tot bij de stad waar men aan het schitterende blanke water, het laatste deel van den weg weer stapvoets neemt, omdat de Knaap alle licht en warmte van deze geefsche openheid nog weer gretig wil opzuigen. Naar Keulen nu, en wat heeft hij dan gister besloten? Hanna, ja, Hanna. Met Esther zou hij spreken na het middagmaal. En wat met Esther? Wat zij dan wil? Zij wil Hanna redden? En hoe? Zal zij niet weten, Esther, (hoe duidelijk lijkt het nu, hier op den vrijen weg) dat Rabbi Jitzgak, in zijn angst om zijn plaats onder de menschen, zijn lieve dochter moest uitstooten nog eer men het van hem geëischt zou hebben? En dat Hanna alleen zichzelf kan redden?
| |
| |
Zij moet zichzelf redden, Hanna, nu hij niet weet wat haar doel is. Geen vertrouwen daaromtrent gaf zij hem. Zij moet, als zij alleen maar vreeselijk gezondigd heeft, de kracht vinden om zelf te komen en niet meer terug te willen. En zal God haar die kracht niet geven? Snel bij hem te komen en hem vertrouwen te geven, dat is de ééne redding die dan nog gebleven is. Dit moet zij zelf weten te doen. En dat is alles wat hij Esther straks zeggen kan. Haar ijdele wantrouwen jegens hem moet zij overwinnen, en dat redt haar, voor haarzelve en voor allen. Meenemen moet hij haar, naar waar zij in veilige handen zal zijn. Naar Worms wil hij met haar, en samen zullen zij daar genezen van hun afschuwelijke wonden. Naar Worms, bij Vader, Moeder, de jongens en Golda, genezen in de liefde van die allen, die mild en helder en onvoorwaardelijk is.
Hij bedwingt zich, om stapvoets te blijven rijden: de wandelrit heeft zijn werk gedaan, en zijn winst gestort in de drift van zijn jeugd. Onverbiddelijk is de drift van zijn jaren, en wil zich niet ontijdig leggen onder de manlijke taak die pogingen doet ze te overmeesteren. Met de liefelijkheid en de vriendschapsfluistering van het bosch, met de stralende stille zegening van den open hemel daarboven en de toewijdingsbekentenis van den wind daardoorheen, verwarmt hij het beeld van de bruid die hem ten tweeden male ontweek, die hij nog niet loslaten wil, omdat zij Bruid is, en die daarom nu zal komen om hem te begroeten en hem zonder veel woorden, het vertrouwen te brengen waarop hij recht heeft.
Wat verlangt hij? Eerherstel en liefde vol vriendschap. Vertrouwen, en dan een leven dat eindeloos is zonder de verdorring van den stoffigen ouderdom. O, een boosdoener is hij, in zijn hart, hij weet het. Wie spreekt in de wereld uit wat in hem leeft? In Keulen komt zij nu eerst, en hij brengt haar naar Worms. Wat Jitzgak versmeet als een bedorven juweel, dat zal hij als een veredeld sieraad aanbrengen in de stille kroon van de Wormser Hacohens. Zij zullen er sterk en gelukkig mee zijn. En verder weet hij niet. En God van Israël, wat is het leven groot en heerlijk. Groot en heerlijk
| |
| |
en verrukkelijk, en de merrie Malka is een goed paardje voor een jongen als hij, en God mag ook Malka gezondheid laten, die hem zulk een goeden ochtend heeft bezorgd en hem nu weer zoo aandachtig naar Keulen draagt, als wist zij van alles. Malka, wat zul je dat prettig vinden, als je weldra weer zult rijden naast die andere merrie, die kittige schimmel van Rabbi Jitzgak's dochter, den weg terug langs den Rijn, vanwaar wij gekomen zijn tweemaal, en wij gaan dan naar Worms. Malka! tevreden zul je zijn, en ik! Als we dit stijfhoofdige Keulen den rug toekeeren en het met zijn Kaäfsoonoes alleen laten. Waardeert het ons niet, Malka, nu! we zijn van Worms! Wij komen van Worms, en naar Worms keeren wij, en in Worms blijven wij. Maar het beste van Keulen zullen wij meenemen, naar Worms, ons eigen Worms!
Zij was niet gekomen, Hanna.
En er was ook geen probleem Hanna meer. Er was geen probleem meer van de Liefde.
Er was nog maar één enkel probleem.
Het kwam met iemand binnen in het logement, waar Simcha zijn middagmaal wilde nemen, en het trad daar met hem toe op zijn tafel. De man met wien het binnenkwam, was Liebermann.
Simcha was verwonderd, in het gezicht van Hanna's neef niet die alledaagsche gladde opgewektheid te vinden die hij daar van de eerste ontmoeting af kende en die nog den dag tevoren (maar dat leek hem wel een week geleden) vergeefs gestreken had gelegen onder de hardheid waarmee hij hem voor Hanna den toegang tot zijn huis had geweigerd.
‘Reb Simcha, ik moet even bij U gaan zitten, vindt ge het goed? Parnassiem en Rabbanniem sturen mij.’
Hij zei het met een verbroederende plechtigheid die zonder aarzeling was, maar daarom gespannen. Want men had hem, uit den eigen kring, gekozen voor die Mitswah, een plicht die tegelijkertijd een zekere religieuse verdienste beteekende. Daarbij moest nu alle vrees en alle afkeuring jegens den Knaap volkomen vergeten worden. Simcha onderging daar- | |
| |
van iets, maar hij zette toch groote oogen op, omdat de gedachte door zijn brein schoot dat het om Hanna ging. Liebermann moest dus ook voor zijn houding dan vergeving vragen, als Rabbi Jitzgak op eene of andere wijze toch nog Hanna terugnemen en hem tot vrouw geven wilde?
‘Reb Simcha, hebt ge dan nog niets gehoord van wat in Worms is gebeurd?’
‘Neen.... in Worms.... neen.’
Liebermann Het Simcha's blik niet los.
‘Het gaat om Worms.’
‘Wat dan, Worms....’
‘Zij hebben wraak genomen voor Speijer. Neen, het is niet goed gegaan.’ In Simcha's oogen die steeds wijder staan, en niet kunnen wijken al schijnen zij te willen: ‘Het is slecht gegaan; gister was het bericht al hier, maar men vertelt liever iets goeds.... De vijanden van Israël hebben u veel ontnomen. Boroeg Dajan Ho-emmes (Geloofd zij de rechtvaardige Rechter) Parnassiem laten U weten dat zij U in hun hoede nemen....’
‘Maar wat is er dan gebeurd? Is mij veel ontnomen? In Worms? -Nu?’
Groote gewelddadige massa's zouden over hem heenschuiven. Hij wist het. En hij wil het niet aanvaarden. Ook hij niet. Maar zij zijn er. En zij schuiven. En het wordt donker over hem heen.
‘De heilige Gemeente Worms is vernietigd.’
‘Vernietigd? Is mijn vader? Mijn moeder?’
‘God alleen weet hoe ik het U moet zeggen....’
‘Wat? Mijn vader en mijn moeder?’
Liebermann bleef hem zwijgend aanzien.
‘Nog meer? Wat? Is dan niemand? Niemand van mij ontkomen? Neen?’
Hij zag in Liebermann's afwachtenden blik en zijn zwijgen.
‘Neen? Geen twee? Vader? Moeder? En mijn broertjes dan? En mijn zusje Golda?’
Liebermann verroerde zich niet.
‘Zijn zij allen....?’
‘God moet u veel kracht geven.’
| |
| |
Liebermann wendde nu pas zijn blik van Simcha af omlaag. Hij bleef naar den grond kijken. ‘Ja,’ zei hij zuchtend. De moed begon hem te begeven, nu hij het gezicht van den Knaap van vlammig rood tot grauw en waswit zag worden, en zijn oogen als gedurende een benauwdheid in de ruimte zag zoeken. Maar Simcha was nog in opstand. Hij vocht nog tegen de schuivende massa's.
‘Maar wie zegt dat alles dan....?’ vroeg hij met een laatste hoop.
‘Als ge de kracht ertoe hebt, om meer te weten, zal ik u bij iemand brengen die het u kan meededen. Maar misschien.... dat heeft toch geen haast.... O, neen, als ge het wilt, Reb Simcha....’
‘Zijn zij dan dood?’
.............
‘Allen?’
Hij begon nu beide handen naar zijn hoofd te brengen en dat te omsluiten, met geloken oogen. Een orkaan. En de groote verduisterende massa's schuiven over al het zijne heen, als bewegende bergen. Orkaan, en de bedekkende bergen. Het is teveel, hij kan het niet omvatten. Verwacht, en toch onverwacht. Tegen hem het eerst. Het eerst over al het zijne heen. Ontoereikend is de kracht om het te beleven vóór zijn voltrekking.
Wat dan nu? Vader? Moeder? Ja? Golda? Ja? Mordechai? Simon? Jonathan? Brodmark? Menzel? Eberlein? Anselm? Wat....?
Hij keerde zich van Liebermann af en lei zich voorover met het hoofd tusschen zijn armen op tafel. Enkel om het tot werkelijkheid voor zich te maken.
Liebermann ging heen. Hij kwam na een uur terug. Lei de hand op Simcha's schouder, en vroeg zacht:
‘Kom bij ons, Sjiwwa zitten.’
Hij schrok tot het besef van de diepte van de wond, toen hij den Knaap hoorde zeggen:
‘Ik wil geen Sjiwwa zitten. Wie zijn het? Wie zijn er omgekomen?’
Liebermann begon de zwaarte van zijn opdracht te begrijpen.
| |
| |
‘Als ge meer wilt weten dan ik u vertellen kan,’ zei hij zacht, ‘kom dan mee. Ik breng u bij iemand die alles weet. Ik zelf kan u niets meer zeggen dan wat ik gezegd heb, Simcha. Ik kan u alleen zeggen dat gij op ons allen kunt rekenen, en dat gij kunt intrekken waar gij wilt, ook in mijn vader's huis.’
‘Wie is die man dan die dat weet?’ vroeg Simcha. Hij zag de gelagkamer in en merkte met een nieuwe huivering van schrik en gruwing dat de sterke zwarte gast van gisteravond intusschen weer binnengekomen was en opnieuw aan zijn tafeltje zat. Het was etenstijd, maar hij at niet, en hij zag nu niet naar Simcha op. Hij bleef vóór zich heen zien, zijn groote offerpriester-lichaam als een van zijn lijn geweken boomtronk naar voren gedragen.
‘Hij is het,’ zei Liebermann. ‘Hij komt uit Mainz, maar hij was in Worms, en is door een wonder ontkomen.’
‘Hij?’ Hij rilde bij de herinnering aan die ontmoeting van gisteravond, en bij het begrijpen van haar beteekenis.
Liebermann bracht Simcha bij den zwarten reus. Die had sinds gistermiddag de opdracht, den Knaap de Wormser slachting te berichten, maar het gevoel gehad, ook bij dat schijngebaar omtrent Simcha's brief voor Worms, - in de eerste woorden te zullen stikken. De eerste woorden waren nu door Liebermann uitgesproken. En de vriendelijke Doodsengel omvleugelde Simcha met de rest. Hij keek nu niet meer wild, zijn blik was kalm.
‘Boroeg Dajan Ho-emmes,’ ‘Geloofd zij de rechtvaardige Rechter,’ zoo ontving hij den Knaap.
|
|