| |
| |
| |
Zorgen van leiders en van anderen.
‘De Messe is groot geweest, Rabbi. Grooter dan wij verwacht hadden. Kunnen wij dan onze plichten en plannen onderbreken of bederven door de beroering die een paar ontevreden Kehillo-leden brengen omdat zij niets kunnen overzien, en omdat zij geen verantwoordelijkheid en ook geen beteekenis hebben? Parnassiem hebben al hun zorgen in te zetten voor de Gemeente; zij kunnen niet gehinderd worden door allerlei Am-Ha-eerets. Ik vrees dat zij het ons lastig zullen maken. Zij komen regelmatig bijeen! Alsof zij een Kapittel waren!
‘Bijeen?’
‘Reb Salzmann, Reb Matthias de slotenmaker, Reb Tobias van het Logement, Reb Abram de goudsmid, en dan is er een vaarknecht die nooit een onverstandig woord zegt, en ook geen verstandig - ik noem U alleen de aanstichters, - en natuurlijk de nar uit het Hospitaal. En dan is er nog een, dat is een leed om hem te noemen: de zoon van mijn vriend Rabbi Isaac Hacohen uit Worms. Hij is heel en al op den slechten weg. Na dat ongeluk dat over mijn huis kwam, heeft hij zwaar tegen de Touro gezondigd. Hij is een groote teleurstelling voor ons, en nog steeds hier in Keulen. Is het niet goed, dat Parnassiem en Dajanniem nog eens bijeenkomen om den toestand te bespreken?’
Rabbi Jitzgak sprak tot Rabbi Gerschom, wien hij om een onderhoud had laten verzoeken, en dien hij vreesde. De oude man had roerloos toegeluisterd, en enkel nu en dan zijn heldere oogen naar den Opperparnas geheven en zijn blik over dat opgewonden gezicht laten glijden, dat steeds maar, dacht hij, beslistheid uitstiet en toch steeds meer op een zweetenden en doorwoelden akker ging lijken.
‘Die Knaap uit Worms,’ sprak nu de kleine man, ‘wat heeft hij?’
‘Ik heb hem laten volgen, Rabbi, toen hij, na dien slag dien God mijn gelukkig huis toebracht, niet berusten wilde en in opstand kwam tegen onze Sjiwwah....’
Hij ging voorzichtig verder tot het omlaag gehouden gezicht
| |
| |
van den leider, ‘een heelen nacht heeft hij toen met dien boozen geest van mijn huis in het open veld geboeleerd, nadat zij onrein voor hem was geworden. Hij was geheel en al in verzet, hij weigerde iets van het ongeluk te erkennen. Daarna kwam hij bij mij om te eischen dat ik zou handelen alsof er niets was voorgevallen! Zijn vader weet van dat alles niets. Ik heb den moed niet hem zijn zoon te toonen.’
Rabbi Gerschom knikte, en zag steeds heimelijk naar den Parnas op. ‘Men heeft groote potsen maar ook kleine,’ dacht hij, ‘die ook zeer sterk zijn. Hoe vergiftigend moet de wereld hebben gewerkt, als het leed nog zoo weinig genezing brengt. Hij vroeg zacht, om Jitzgak te sparen:
‘Wist die Knaap dat? dat zij onrein was?’
‘Als Jehoedie had hij den plicht dat te weten. Hij wist toch dat zij twee dagen.... daar was geweest?’
Rabbi Gerschom knikte weer, voor zich heen. ‘Dat zij dáár was geweest, maakt haar zeker voor ons al onrein, in de algemeene beteekenis.... Het andere is niet bewezen. En de Knaap kàn recht opeischen voor zijn twijfel.’
‘Die twijfel zal hem dan nu verlaten hebben,’ spotte Jitzgak tegen wat hij Gerschom's onzakelijke overwegingen noemde.
‘Hebt gij hem den weg gewezen, Rabbi Jitzgak?’
‘Niet alleen ik. Die booze geest ook. Hij liep er nog eens opnieuw achteraan, die groote Gacham, maar het was alweer uit voor hem; de eerste bruiloft met het varken was weer aangebonden....’
Rabbi Gerschom keek met onderdrukte bitterheid. ‘Ezel,’ dacht hij den Opperparnas toe, ‘heeft zich in zijn opwinding gehaast om den knaap zijn geloof in haar reinheid onnoodig af te nemen. Kon hem den tijd niet laten om het zelf te ontdekken. Diep is onze ballingschap.’ Sprekend liet hij volgen:
‘Wij mannen die nooit aan bloed van visschen hebben geleden, wij kunnen het begrijpen. Wij moeten het straffen als het vóór ons komt, maar onze diepe plicht is, om er niet vreemd tegenover te staan. Opwinding en smart van de jeugd. God heeft het voor hem uitgedeeld. Wij kunnen onze
| |
| |
kinderen niet hebben zooals wij ze wenschen.’
Jitzgak schrok weer bij die laatste woorden. Ja, waarom praatte hij zich ook altijd zoo in het struikgewas? Als hij meende vriendschap te zien, stond boosaardigheid tegenover hem. Waarom verried men hem altijd zoo, zij die naast hem hadden te staan? Zelfs zijn welstand kon hem dat niet meer, zooals voorheen, vergoeden.
‘Rabbi, ik kan niet meer over die straf van God spreken,’ zei hij.
Zonder kik op die woorden ging de Rabbi voort:
‘Bijeenkomst hebben wij gehad na de boodschap uit Frankenland. Bijeenkomst hebben wij gehad na mijn gesprek met den Bisschop. Bijeenkomst hebben wij gehad na het ongeluk in Speijer. Gij groote Sougriem wilt en kunt uw werk niet staken....’
‘Het is toch een groote arbeid dien wij verrichten?’
‘Een groote arbeid. Maar het groote van de wereld is gevaarlijk voor onze oogen. Het kan ons blind slaan. Het heeft geen nut, steeds bijeen te komen om af te spreken dat wij niets kunnen doen, en dat wij op God vertrouwen. Op God vertrouwen wij, wat Hij ook met ons doet. Daarvoor hoeft het Kapittel niet bijeen te komen. Wij zijn werktuigen van de geschiedenis. Wie die werktuigen beschadigt, beschadigt haar, maar God laat de geschiedenis zijn wat Hij wil.’ Bijna onhoorbaar liet hij zich ontvallen: ‘En wat is beschadigd? Wij weten het niet, wij kunnen geen eeuwen vooruitzien; hoe weten wij welke wonden wij noodig hebben om werkelijk gezond te worden?’ Luider tot zijn Opperparnas besloot hij:
‘In dezen toestand straffen gaan rondstrooien als lekkernijen op Simchas Thora, neen, Rabbi Jitzgak, daaraan zijn wij nu niet toe.’
‘Hij is en hij blijft een groot Rabbi,’ dacht Jitzgak, ‘maar hij en zijn medestanders evenals die knaap weten van de werkelijke wereld niets af.’
Het was een tijd van groeiende gebeurtenissen. Men verwachtte ze, maar niet anders dan als verrassingen. Rabbi Gerschom had juist zijn woorden uitgesproken die een straffend optreden van de Gemeente tegen haar ontevredenen
| |
| |
en tegen Simcha wilden afweren, toen hij werd weggeroepen. Hij kwam weldra terug; hij stelde zich tegenover Jitzgak, nadat hij wel een kleine honderd tellen lang met omlaag geslagen blik en zijn ouden rechten mond saamgeknepen, bij hem had gestaan als een levende stroomende stilte. De Joden, als eenlingen in hun samenheid, als immer om de eigen helderheid worstelende geesten, hadden altijd strijd en verwijt tegen elkaar. Ieder hunner voert den oorlog om het Begrip, van de eigen enge kern uit; ieder graaft zwoegend naar het Middelpunt onder het dekkende oppervlak, van zijn eigen bodemhoek uit. Maar zooals nu de oude voorganger stond, in zijn tengere kale kortheid recht en met het bleeke hoofd zelfs iets achteruit, waarin de oogen, met heldere minachting van elke troebelheid, een blik uitzonden van aanvaarding en van volledig verstaan, zoo was het een geweldlooze uitdaging en verplettering tegenover de bewegelijkheid die vóór hem stond. En het was bijna een voldoening. En toen sprak hij ook nog. Hij zei alleen, zacht, dat ééne woord, terwijl zijn hoofd toch nog in een luttel gebaar van strijdbaarheid naar voren drong:
‘Worms....’
‘Rabbi!’
Gerschom zag over dat gezicht dat al zijn purper verloor, en hij had meelij met de uiteenspatting van heel dien snoevenden bouw van den Schijn.
Heilige Gemeente van Worms,’ knikte hij. De oude heldere oogen lagen met hun licht zoo over Jitzgak heen, dat die zijn armen naar beide zijden hief, en wilde oogen en open mond schenen te roepen:
‘Wat kan ik daartegen....’ Maar hij vroeg:
‘Dooden?’
De oude man knikte. ‘Vanavond zal men mij de bijzonderheden meedeelen. Zij hebben wraak genomen voor Speijer.’ Toen zei opeens Jitzgak, na groote inspanning:
‘Worms! Ja. Worms is Keulen niet....’
Hij durfde niet zeggen wat hij dacht en wat juist het tegenovergestelde van de werkelijkheid was. Worms is meer dan voor de helft ingeslapen bij den Talmud. En Keulen waakt,
| |
| |
met zijn burgers en zijn Bisschop.’
‘Men zegt,’ liet Rabbi Gerschom weer volgen, ‘dat het zéér ernstig is. Maar vanavond zal ik meer weten. Men moet afwachten. Ik heb den man streng verboden er met iemand over te spreken voor ik alles weet.’
Hieruit schiep zich de Opperparnas weer hoop. Het zou - God mag het verhoeden - weer zoo zijn als in Speijer. Een onbeschaamde poging. En ook slachtoffers-God bescherme hen. - Maar tegenstand van den Bisschop en van de burgers. Het is vreeselijk genoeg, en die muiters hier krijgen er nieuwe kracht door.
Hij vroeg nu of er nu toch niet een bizondere vergadering gewenscht was, want hij wilde pleisteren, een middel vinden om de veiligheid te versterken buiten dat groeiende verzet om. De Rabbi haalde in openlijker geringschatting zijn schouders daartegen op. ‘Zeker,’ antwoordde hij, ‘een bijeenkomst zullen wij weer houden, over Worms. Wanneer wij alles weten.’
En Jitzgak nam afscheid als Opperparnas in de schaduw van den ouden man. Tegenover den Wormser Knaap voelde hij zich sterk ontwapend, en geprikkeld. Wat zou de jongen nu tegen hem gaan uitrichten? Hij kon het zich niet anders denken dan als een persoonlijke aanval, die niet los zou laten.
De jongen nam eerst den avond, om met zichzelf te richten. Hij meed zelfs vandaag de Synagoge, waar de dienst werd gehouden van den Omar-tijd; hij verontschuldigde zich met de vrees dat men hem den toegang zou kunnen weigeren. Zeker gold ook bij hem de waarde van het vergrijp tegen de wet, dat hij had begaan met zich in zijn ongeduld en in den vloed der gebeurtenissen, in een buitenhuwelijkschen liefdenacht met Hanna te storten. Maar hij verschilde maar weinig hierin van de zijnen, dat hij zich uit eigen levende kracht de genade toekende om dat vergrijp terug te brengen tot een vorm-zonde. Hij wist ook zeer goed dat hij het recht niet had, zijn huwelijk in te zegenen zonder derden, maar de daad van die verbindingsheiliging door den ring was voor
| |
| |
hem daarmee nog niet waardeloos, want hij had daarmee voor zijn doel, de volle verantwoording voor die verbindtenis op zich genomen. Het was voor hem een nood-verbindtenis tusschen hen tweeën geworden, waaraan hij alle ongewijdheid had willen ontnemen door de Wet erin te betrekken. De Joden hadden niet de zucht zich te belasten; zij worstelden met drift om helderheid ten aanzien van God en wereld, niet om onderwerping aan den vorm meer dan voor de eenheid van dit volk van enkelingen geboden was. En Simcha zag in bedrog en zelfbedrog dat hem overvallen had door Hanna's onoprechtheid, een smartelijke verwikkeling die hij allereerst met zichzelf te verrekenen had. Hij had Hanna onvoorwaardelijk geloofd, ook al was de toestand vol onverklaardheid geweest. Hij had de zekerheid omtrent haar overgave aan von Leiningen geen plaats in zijn voorstelling gegund, en de plaats voor die zekerheid moest hij nu als met een mes in zich opensnijden. En wanneer hij aan de Joden van Keulen dacht (en hij dacht voornamelijk daarbij aan de Joden van Keulen, omdat hij in zijn onbevangenheid en plaatselijke gebondenheid den Joden van Worms minder kleingeestigheid toeschreef) dan verzette hij zich tegen hun afkeuring als tegen louter spel van schijnheiligheid: in werkelijke afkeuring hiervan geloofde hij niet. En integendeel onderging hij het heele droevige spel zoozeer als een wonde aan het gezamenlijke lichaam, dat hij op een afstand, eerder medeleving van hen eischte in zijn moeilijkheid. Kort, maar bloedig was vanavond die moeilijkheid. Hij had Hanna uit zich te verwijderen; zij had bij hem getroond als de vrouw, en nu kon zij de vrouw niet zijn. Hij kon niet tot gewisheid komen omtrent haar juiste waarde en haar plaats tusschen de menschen. Hij kon begrijpen dat zij hem haar liefde-uren met den Ridder niet durfde meedeelen, zelfs al waren haar die afgedwongen. Hij kon niet begrijpen dat zij ze zonder dwang had gegeven, en niet dat zij in haar benardheid opnieuw dien Christen zocht en niet hem. Hij wist alleen dat hij haar uit zich verwijderen moest, en dat de vernedering die hij daar bij het Boogschuttersfeest van haar ondergaan had, nu tot gruwelijken en uitersten vorm was gezwollen,
| |
| |
een aanslag op zijn zelfbewustzijn die hem bijna omver deed rollen. Daarvan moest hij zich herstellen. In die zwijgende maar niet genezen beroering liep hij tot het laatste daglicht en de poortsluiting aan het water, bezet door het gevecht tegen de twee gevolgen van die liefde-beleving: bevredigende, manlijk bemoedigende gestreeldheid, en gruwing. Toen hij de poort weer binnen was en het donker werd, ging hij naar het logement van Reb Tobias, tevreden dat hij daar in het bijna volkomen kale maar ruime vertrek, op den met zand bestrooiden vloer aan een ruwhouten tafel kon gaan zitten, zonder iemand een avond vol woorden schuldig te zijn. Hij kocht van Reb Tobias een eigen kaars, een ganzepen en een stuk schoongekrabd pergament, en schrijfstof, inkt, dien de waard steeds in huis moest verzorgen. Reb Tobias mocht dat alleen aan Joden verkoopen, sinds, vooral in de kleinere plaatsen, men pergament met Christelijken tekst had schoongemaakt en opnieuw met Hebreeuwsch beschreven. Het logement had zijn bezigen tijd achter den rug; gewoonlijk zag Reb Tobias alleen maar gasten gedurende de jaarlijksche Messe in het voorjaar, die nu, terwijl Simcha in Worms was, Keulen tot een bont middelpunt van kooplieden, meest Joden, uit vele landen had gevuld en geverfd. En dan kwamen in de herberg nog alleen bezoekers die in Keulen nog nauwelijks betrekkingen hadden of die bij hun vrienden geen halve plaats meer hadden kunnen vinden, want de gastvrijheid was zoo vanzelfsprekend dat de tamelijk kleine woningen der Joodsche handelaren en hun verwanten gedurende die week alle ondragelijk overbezet waren geweest. Zoo trof Simcha een gelagkamer aan waar maar een enkele reiziger, evenals hijzelf aan een afzonderlijke tafel zat, maar waar aan een grooteren disch, zijn bediende Heinrich een stil aandeel had in het luidruchtig samenzijn van een half dozijn ongewone gasten, die bij goedkoop bier en Mededrank de rustige ruimte met schelle hardheid beleefden. Simcha moest zich bewust maken met wie hij te doen had, het drong de eerste oogenblikken niet door zijn overbeladenheid heen. De Joodsche vreemdeling op een tien meter afstand van hem, zat met geheven hoofd naar hem op te zien.
| |
| |
Een krachtige gitzwarte kop onder een klein stoffen kapje. Donkere gloeiende oogen, roode koonen en een goede roode mond, binnen den zwarten korten baard, die bij het lichaam van een korten reus hem voor Simcha op een Offerpriester deden lijken. Hij zat zoo nadrukkelijk naar den Knaap op te zien, dat die er verlegen van werd en zich in de aandacht drong voor zijn brief. Hij schreef zijn vader vol ongeremde genegenheid. De afstand van plaats en tijd en alle hevige verhittende en verscheurende beroeringen die hem opjoegen tot het zoeken van vertrouwen, verleidden hem ertoe, met voller woorden te schrijven dan hij ooit in zijn vader's nabijheid gesproken zou hebben. Sterke termen als: mijn allerliefste vader en onmisbare moeder, en: broers en zusje die meer dan de kleederen om mijn lichaam, ja eerder als mijn lichaam zelf tot de schatten van mijn dagelijksch leven behooren, vleiden door den brief heen en tooiden zijn mededeelingen als met de weeke maar levende rozen die onmiddellijk in zijn jongste ervaringen bloeiden, en nu hun blasse kleur en zoetheid in zijn nog arbeidende herinnering deden trillen en rondgeuren. Hij schreef zijn verslag naar de zede van zijn dagen, als een gehoorzaam kind aan de ouders die het recht hebben alles te weten; hij verzweeg niet maar kon niet nalaten zich te verdedigen. Hij erkende dat hij in zijn toenadering tot Hanna verder was gegaan dan de Wet kon dulden, maar dat zijn liefde voor het meisje daardoor grooter was geworden, en dat zij toch als vrouw voor hem bestemd was geweest. En daarop zonk zijn mededeeling tot de vertwijfeling om het onpeilbare verraad van haar tweede vlucht die hem nu wel moest doen gelooven dat zij al eerder een groote zonde had begaan, want dat hij nu, tot zijn verdriet, de woorden van Rabbi Jitzgak moest gelooven die hem gehoond had om zijn vertrouwen in haar reinheid. Hij schreef over Rabbi Jitzgak's toorn tegen hem, en zonder zijn vader's vriend te durven aanvallen, gaf hij toch te kennen dat diens opvliegende aard en heerschzuchtigheid hem zulke grievende beleedigingen tegen hem ingegeven had, dat hij verontwaardigd diens huis verlaten had, temeer omdat Rabbi Jitzgak hem de schuld wilde aanrekenen van Hanna's
| |
| |
misdraging als zou hij, Simcha, door een ander optreden, het meisje daarvan terug hebben kunnen houden. Hij eindigde met aan te kondigen dat hij nog niet dadelijk naar Worms zou terugkeeren omdat hij nog enkele dagen den afloop van dit alles wilde aanzien (hij was onder het schrijven gaan merken dat hij nog niet scheiden kon en schreef er zonder bedenken de reden van neer) en dat hij ook nog van de beslissing omtrent de zakelijke afspraken in het onzekere was gelaten. En dan vroeg hij zijn vader, behalve zijn moeder, alle broers en Golda voor hem te willen omhelzen en te zeggen dat hij in de herinnering aan de heerlijke dagen die hij in de Pésachweek en daarna gelukkiger dan ooit te voren met hen geleefd had, eigenlijk niets liever verlangde dan weer bij hen als kind en broer te wonen. Dat hij, onder de beroeringen van deze dagen hen in werkelijkheid ook geen oogenblik vergetenhad, omdat hij wist dat hij uit dat verband en die liefde alle krachten kreeg geschonken voor het dragen van het moeilijke leven dat God den laatsten tijd hem scheen te willen opleggen. En dat hij, na wat in Spijer gebeurd was, zonder meer wijsheid te willen voorwenden dan die van zijn vader en van allen die ouder en geleerder waren dan hij, toch zoo graag tot waakzaamheid wilde manen en geen geloof te hechten aan hen die altijd woorden van geruststelling weten te vinden omdat zij niets kunnen offeren. Hij vroeg zijn vader of, wanneer de anderen het gevaar niet wilden zien, het dan niet beter zou zijn met allen van zijn huis tijdelijk Worms te verlaten naar een plaats waar het veilig zou zijn, tot dat de Keizer uit Italië terug zou zijn gekeerd. (Dit was het hoofddoel van zijn brief, hij plaatste het voorzichtig aan het slot, in de zekerheid dat zijn vader de volle beteekenis daarvan zou begrijpen). Voor Golda, Brodmark, Menzel, Eberlein en Anselm beschreef hij een afzonderlijk hoekje van het pergament; hij ried hen, ook nu hij niet bij hen was, vooral Jooissie met den voet aan te roepen, want in het bosch niet ver van Keulen had hij hem gezien; hij was er zeker van dat hij het was, een verstandige beer die naar hem gesnoven had en toen verder was geloopen. Hij, Simcha, had dadelijk gevoeld dat hij niet naar zijn mes moest grijpen, en zie, de
| |
| |
beer was toen rustig verder gewandeld: Jooissie! Dus moesten zij geen enkelen avond hem vergeten, en flink roepen en stampen.
Zoo schreef hij, langzaam, moeizaam, maar ervaren. Hij werd pas tegen het einde van zijn brief weer uit zijn aandachtigheid gerukt, door het tumult van de gasten bij wie Heinrich aanzat. Een achttal Walbroeders, het roode kruis tegen den schouder of ook wel op de borst genaaid, als boeren of gezellen gekleed, overigens sterk verschillend in de bontheid en vooral de waarde van hun dracht. Die was van sommigen zoo gescheurd dat ze als lompen om het lichaam hing, bestond bij een paar anderen uit fonkelnieuwe en gave stukken, en bij enkelen toonde ze die scherpe tegenstelling in één kleedij die òf een grap moest zijn of het resultaat van het bijeenbedelen van een uitrusting, Simcha kon het niet anders verklaren, vanavond: een keurige gloednieuwe broek, van mooie stof, en een kiel en vest die aan flarden hingen en die bij een hunner zelfs de bloote borst onbedekt liet. Een glanzende baret, een hoed die in tweeën gekloven leek, een vuile lange muts die onmogelijk voor den jongen kop dien ze belachelijk dekte, bestemd kon zijn geweest; Simcha dacht met gruwing aan het hoofd dat eens onder dien in tweeën verdeelden hoed misschien ook gespleten moest zijn, en dat nu zijn bedekking aan een voorbijganger of wie weet aan zijn moordenaar zelf had moeten afstaan. Want allen droegen korte messen in sterke scheden om het lijf geriemd of uit de kleeren naar buiten gestoken; een paar van hen die geen baard droegen, hadden verwonde gezichten van de grove en ontoereikende scheergereedschappen. Simcha moest wel aandacht geven, nu hij een scherp lachen hoorde, toen een van hen had geroepen:
‘Zij maken hun testament!’ En hij kreeg het gevoel van een leegteplek in zijn borst, toen hij, bij het hoofdopheffen van den spreker, met zijn voorstelling terug werd gedreven naar een oogenblik en een plaats waar hij een gewaarwording als deze moest hebben gekregen.
‘Jood,’ riep de jonge boer die op het harde lachen van zijn maats duidelijk blijkbaar boven zijn gemiddelden durf steeg,
| |
| |
‘Jood, breng ons bier!’ Met een nieuwen verbindenden lach naar de anderen zei hij zachter: ‘Wij hebben nog zwaar werk in zicht, wij mogen geen dorst lijden.’
De anderen lachten weer met breede monden, en een lange met een blonden baard dreef heimelijk aanmoedigend op met den eisch: ‘Wijn! Wijn!’
‘Ja! Wijn!’ riepen zij.
Toen Simcha in het gezicht van den jongen een gebroken trek zag van aarzeling en gedwongen doorzetting, herkende hij het gezicht met de ontstoken oogen, dat op den middag bij het Boogschuttersf eest ook zoo zonder volle zekerheid naar hem, Esther en Hanna had omgezien, bij zijn woorden over het duel en den moord op de Christenen, waartoe de gewelddadige dood van den Joodschen koopmanszoon verdraaid was. Simcha liep een oogenblik vol met een zwaarte, veel afschuwelijker dan toen, want de bedreiging was nu zooveel dichterbij gekomen, zij was al werkelijkheid geworden in Speijer, en ook alle pijn om Hanna en dien ridder was immers daarop als juiste voltrekking gevolgd. Want hoewel hij Hanna's grievende zonde met dien vijand niet kon verklaren als opzuiging van haar onrust door de vijandschap, kon hij toch de schamperheden van dien Reb Matthias niet vergeten die gezegd had: zij verkoopt zichzelf, zij bepaalt zelf den prijs,’ en iets aan zijn kervende wonde daarom zei hem dat die verscherping en verdieping van dit leed door het algemeene gevaar, niet enkel toeval kon zijn. ‘Met mijn ring,’ dacht hij, ‘aan haar lieve hand, met mijn gelukkige woorden die er nog aan leven, is zij opnieuw naar dat roofdier gegaan; men kan evengoed bij een wolf of een stinkenden leeuw gaan liggen. Hoe zal hij dat ooit begrijpen. Dat kind met haar lieve armen en mond, en haar woorden van het Joodsche meisje die smelten in het hart van den bruidegom. God van Israël: een dier dat op den dood van haar volk loert; hier zijn zijn knechten of de knechten van zijn mededier, zijn eigen scherpe tanden en klauwen, en het gevaar is meer nabij dan ooit. Zij moet toch lijden, Hanna, in dien greep, en zij begeeft er zich weer in. Judith heeft haar volk gered met zijn moordenaar in haar bekoorlijkheid te nade- | |
| |
ren en te slachten; wat wil zijn Hanna? Heeft zij dat doel heimelijk in haar onreinste van alle onreine daden? Dat is nog de eenige hoop die blijft, en dan zou ook van hem een offer geëischt worden dat hij met naar de aarde gebogen lichaam en met de tanden in de lippen zal brengen. Maar waartoe dan dat onwaardige spel bij het Boogschuttersfeest? Was dat alles berekende voorbereiding?
‘Zij maken hun testament,’ was er geroepen en de anderen lachten. Hij weet: al is dit nog niet het oogenblik zelf van den aanval en zet God nog ruimte tusschen het vreeselijke oogenblik en dit, toch is die driestheid waarmee aldus gesproken wordt in hun huis, en in het middelpunt van de Joodsche woonschap, een blijk van het gevoel van overmacht, zoowel in wapenkracht als in onbelemmerdheid. En heel de houding van deze kruisvaardersknechten die Simcha gemakkelijk in hun herkomst onderkende: gevluchte lijfeigenen, verdreven boertjes, mislukte gezellen uit het dorp en een enkele rebellisch in de stad gestrand, tot uitzichtlooze vechtersbazen in de wanhoop van hun honger vervallen - dreef hem de angstwekkende bedreiging toe die hij al zoo lang van verre had zien naderen, en die nu allengs elken schroom en tegenstand scheen te hebben opzij gestooten.
‘Joden hoeven geen wijn te betalen,’ zei een van de walbroeders luid, ‘alleen gojjiem.’ En zij stieten weer tusschen hun grootendeels brokkelige gele tanden een grinnikenden lach uit, als verheuging om hun groeienden moed. Ja, de vreemde Joden kregen hier wijn en vleesch zonder geld, maar de Christenen van Duitschland moesten maar steeds meer in de goudkisten van de vreemde Joden brengen.
Hij sprak dit woord ‘vreemd’ met een zekeren kouden nadruk uit, want de leiders - en dat kwam van Gottschalk - hadden het er op toegelegd, de Joden als vreemdelingen voor te stellen, om zoo het gevoel van gezetenheid en groot verband bij de massa te wekken en te vleien, en dat van de tegenstelling te verscherpen. Al wist men dat de Joden vreemdelingen noch gasten konden worden genoemd in een land waar zij duizend jaar gevestigd waren, en waar de bevolking bij wie zij heetten in te wonen, integendeel op hon- | |
| |
derden tijdstippen gedurende die tien eeuwen van overal was binnengekomen, en van de oorspronkelijke bewoners zoo goed als niets meer terug was te vinden.
‘O, Wilhelm!’ riep een ander, ‘dat zij hun kisten zoo vol krijgen, dat is goed! Het wordt immers zoo alles bij elkaar gebracht, en dan is er veel als je het komt halen. Zij hebben het maar zoo lang voor ons vastgehouden! - Jood, is er bier voor ons?’ vroeg hij nu duidelijker naar den korten stevigen Reb Tobias, een veertiger die met snorretje en puntbaard aan het begin van de gelagkamer nadenkend omlaag zat te turen in de buurt van het houten rekenbord met telballetjes. Een uur geleden had hij zijn vrouw al naar boven gezonden, om haar niet door dem adem van deze honden te laten verontreinigen. En daar de sobere werkelijkheid van de vraag om bier hun vrees beteekende, evenver met daden te gaan als hun gewaagde grappen uitstippelden, riep een ander met gedoken hoofd:
‘En dochters?’
‘Jodendochters zijn pas goed als wij ze aanpakken.’
Een derde, nog meer verdoken, met schuwen blik in het verhitte hoofd:
‘Even vóór ge ze naar den Jodenhemel stuurt.’
Er schalde een daverend scherp lachen uit acht heete koppen, op nekken die schenen te krimpen. Het was een stroef lachen, geladen met schroeienden brand. En met een schaamte jegens elkaar die zich poogde los te maken, terwille van den lust, sinds lang heimelijk gestoofd, waarvan elk de ziekte wist en veel openbaring verwachtte en welks vervulling ieder sidderend meende te voelen naderen.
Reb Tobias was zuchtend opgestaan om de leege grofsteenen drinkkannen te halen en ze achter opnieuw te vullen. Op dit oogenblik zag Simcha dat Heinrich zich voorzichtig van de tafel losmaakte en in zijn richting kwam loopen. Hij gaf Simcha een wenk die werd verstaan als een raad om te blijven zitten tot zij vertrokken waren. Heinrich liep een oogenblik naar buiten en terwijl Reb Tobias de kannen met bier gevuld naar de tafel der Kruisvaarders bracht, ontmoette Simcha van die zijde onbegrijpelijke maar diep en tot in het
| |
| |
allerdiepste beleedigende blikken, vooral van den blonden met den puntbaard, en van een korten breeden Vlaming met een zwart stuk snor, wiens groote kop onder een dwaas klein baretje de wreedheid kreeg van een blinde onverschilligheid en van een bitteren lust tot verontreinigen. De blikken waren vreemd voor den knaap door een ontastbaar verwijderden glimlach. Het was als poogden zij het beeld van een wonderlijk dier op te nemen dat zichzelven mensch noemde, maar van welks eigenschappen van overal zegevierend bedrog zij zich geen voorstelling konden maken. Zij dronken hun bier nu vrij snel, want zij wisten dat het hun tijd was. Die late haast bracht den Keulschen jongen met de zeere oogen nog een kwellende ontstemming aan. Hij vergat het laagje schuim van zijn kan te blazen, eer hij toedronk: ‘Ah!’ riepen de anderen. ‘Christus!’ zei hij, en terwijl zijn maats fel lachten, verbleekte hij en zag bitter: hij had er zich aan de booze geesten mee overgegeven. Hij sloeg een kruis en bleef gemelijk naar zijn bier zitten kijken.
‘Dat helpt u niet, dat kruis tegen de booze geesten!’ staken zij in zijn getroffenheid, ‘de Jood heeft die schuimkraag daarom opgezet!’
De jongen bleef ontsteld kijken, tot de lange magere met den blonden baard zich in volksche verheffing ontfermde:
‘Een Kruisvaarder!’ riep hij, ‘een Kruisvaarder kan toch door geen boozen geest besprongen worden! Het is van den Jood, maar een Kruisvaarder blijft toch vrij! Weet ge dat nu nog niet?’
Zij waren allen stil, en met groote oogen. De jongen greep zijn bier en smeet het naar binnen. Boven de kan uit stond zijn verrukte blik van dank naar zijn vaderlijken redder. Die zei nog, opgedreven door de eenstemmigheid en het mannelijke verband, met dwependen blik voor zich uitgestooten:
‘Wij zijn toch vrij! Door onzen Kruistocht vrij, van zonden, en van iedere geeselende heerenhand! Eerst de Joden, en dan!.... dan zullen wij verder zien. Men zal het weten, dat wij vrij zijn!’
De oogen vlamden naar hem op: eerst de Joden, dan al het
| |
| |
andere opgeruimd dat een goed vrij leven voor de armen in den weg zou staan. Met Christus en dadenbereide handen zouden zij dan voor de arme boeren en handwerkers nog wel wat weghalen van al het goud dat anderen teveel hadden.
Zij stonden op, maar bleven nog bij hun tafel staan, met iets aarzelends in die gezamenlijke houding, vooral die van hun hoofden, vanwaaruit zij elkaar in een kring hun vragende maar dofbotsende blikken uitwisselden. Er ging een spanning van uit, die de drie Joden in de avondlijke gelagkamer nog juist grepen en droegen. Toen deden zij een paar stappen naar voren, en tot Reb Tobias die op was gestaan, vroeg stug de magere met den blonden baard:
‘Moeten wij arme Kruisvaarders ook nog onzen slok bier betalen?’
Er was een volle stilte. De jongen met de zieke oogen vroeg: ‘Moeten wij nog geld brengen bij de rijke Joden die alles hebben?’
De Vlaming zei in gebroken Duitsch:
‘Jullie hebben toch al het geld.’
Reb Tobias antwoordde, maar eerst zonder een kik. Hij hief alleen beide armen naast zich en haalde zoo hoog zijn schouders op, dat enkel spottende afwerende onverbiddelijkheid duidelijk was, zonder een zweem van vrees.
‘Moeten wij die paar Hällers geven waar wij morgen brood voor moeten koopen?’
De waard zei nu met vriendelijken hoon:
‘Morgen moeten wij allen verder zien.’
Zij schenen op een ander antwoord gerekend te hebben. Zij zagen elkaar aan, en liepen terug naar hun plaats, wisselden weer blikken. Dan lei de groote Vlaming met een harden slag toe, wat koperen muntjes op tafel. Zij stonden weer op en liepen toen zwijgend de gelagkamer uit, maar zoo slingerend en ruw dat de donkerharige vreemdeling en ook Simcha aan zijn kleine tafel zich zoover mogelijk achterwaarts geweken hielden, opdat de bij allen verheimelijkte opzet, den Joden de tafels tegen het lijf te stooten of hen van hun zetels te botsen, niet kon slagen. Er was een rilling van stilte in de avondlijke ruimte. De gast aan de andere kleine tafel,
| |
| |
de zwarte met zijn offerpriesterkop, zat opnieuw schuin met lichaam en groote oogen naar Simcha te grijpen. En was het een lach die om zijn mond sneed? Straks onder dat gesprek van die Walbroeders was zijn blik maar éénmaal afgewend geweest, voor zich heen, over zijn kale tafel. Maar al wel driemaal was die geordende wildheid op Simcha ingevaren en had hem onbegrijpelijk bedremmeld en onthutst. Heeft hij hem iets te vragen, hij kan hem toch aanspreken. Simcha moet zich afwenden en langs hem heenzien, zoo storend en hinderlijk is die naar hem geheven tronk, met den gitzwarten kop op den stierennek. Simcha sloot zijn brief af. ‘Je komt bij mij zitten,’ zei hij tot Heinrich die weer binnengekomen was, ‘wij zullen iets eten en drinken, eer het slapen wordt.’
‘Zij komen nu niet meer terug,’ lichtte Heinrich in, ‘zij moeten naar hun legerplaats; zij hadden hun tijd al rijkelijk verdaan en waren al bang voor straf.’
Hij zette zich bij Simcha en vertelde wat hij alzoo van de Walbroeders gehoord had. Zij hadden hem bespot als domme Jodenknecht die de vijanden van het volk en van de Kerk hielp voor een hap eten en een schijfje Judasloon, en dat terwijl zij een heerlijk vrij leven tegemoet gingen en groote rijkdommen. Goud, groote stukken goud, prachtige huizen, de mooiste vrouwen zouden zij allen krijgen, na het einde van de Jodenheerschappij. Simcha luisterde scherp toen hij vertelde dat zij hem hun legerplaats genoemd hadden om hem over te halen, zich bij hen te voegen. Het was voor een kerel zonder wijf of kind nu toch tijd om een plaats te zoeken waar het geluk op hem wachtte, en de Joden zouden hem weldra niet meer kunnen voeden en betalen. Zij hadden ook gesnoefd dat zij een paar dorpen platgebrand en uitgeplunderd hadden, maar ze waren zoo platzak dat het bier in hun magen alle ruimte had. Namen van steden hadden zij wel niet genoemd, maar Heinrich geloofde dat als er geen maatregelen tegen dat volk genomen werden, zij stellig Keulen ook niet zoo zouden laten als het nu was, want al bluften zij, zeker was het, dat zij met velen waren en dat zij van roof moesten leven. Simcha roerde nauwelijks zijn deel aan van
| |
| |
het droge brood, het vleesch en het bier dat Reb Tobias hen bracht; overigens kon hij niet laten, zijn beklemming grootendeels voor zijn bediende te verbergen: de afstand tusschen bedreigde en onbedreigde was in zijn oogen die zich met het gevaar steeds vertrouwd zochten te maken, te groot om er niet een diep verschil van belangen in te zien: moest niet elk die Christen was, zich daartegenover uitverkoren van veiligheid voelen? Dat moest, en dat was ook zoo. Vóór Heinrich gute Nacht wenschte, droeg Simcha hem nog op, hem te helpen uitzien naar iemand die den brief voor Worms zou kunnen meenemen. Met wat zand van den vloer droogde hij het schrijfsel daarvan en omwond de rol nu met een lint dat aan den binnenkant en buitenop werd vastgemaakt met bijenwas van den waard. In de was drukte hij met zijn zegelring zijn gegraveerden naam af: Simcha, in Hebreeuwsche letterteekens. Plotseling kwam de man met den zwarten baard op zijn tafel toegeloopen, steeds in dezelfde houding van den naar voren gebrachten romp en met denzelfden blik waarvan Simcha niet wist of hij hartstocht was of woestheid. Maar het was alsof hij zich over hem heenstortte, en de Knaap rilde als in een kille schaduw, zijn hoofd trilde op zijn schouders.
‘Hebt ge een brief voor Worms, Reb?’
Het klonk droog en scherp. Simcha deinsde terug, hij had geen adem meer. Hij zag in het gezicht, en kon er toch geen boosheid in vinden. Toen zag hij hoe het hoofd zich een halven slag op den stierennek omdraaide, van hem af. Het kwam terug, en nu noodigend, zei de vreemdeling: ‘Ik kan hem misschien voor U bezorgen.’ Hij aarzelde. ‘Ik ben morgen weer hier,’ eindigde hij. Hij liep naar de deur en wendde zich nog eens, met een vriendelijken groet. ‘Gute Nacht - God geve U een goeden nacht,’ zij hij bijna teeder, en liep naar boven.
Simcha had een rilling van zijn hals tot in zijn knieën. De ‘Malag Hamowes, de Doodsengel,’ dacht hij, ‘maar zegt die zoo vol vriendelijkheid goeden nacht? God van Israël, wat gebeurt hier dan alles om hem heen?’
Hij bleef nog een oogenblik bij zijn laatste kwart kaars, en
| |
| |
steunde met beide vuisten zijn hoofd op de tafel.
En wat moet hij dan van hem, die offerpriester, die vriendelijke Doodsengel?
Vader spreekt niet tot de kinderen of tot Golda, over den brief. Misschien met een paar woorden tot Mordechai en tot Simon, en zeker tot Moeder. En hijzelf, zal hij het zusje iets over Hanna's daad en de zijne, durven toevertrouwen, als hij straks weer thuis is? O, Golda! Zij zou gloeiend rood worden en bijna stikken in haar woorden. ‘Maar Simcha! Ik kan niet.... ik weet niet.... ik begrijp niet.... o!’ Zij rent in verwarring van hem weg en durft hem dagenlang niet naderen, tot zij langzaam, vleiend, in haar aanhankelijkheid en haar onverwoestbare genegenheid bij hem terugkomt. Wat zij zou kunnen als het plicht was en voor een groot doel, Golda, dat weet hij niet. Moet niet ieder Joodsch meisje de kracht bezitten om haar opgejaagde en bedreigde volk te redden met alles en met haar leven? Maar daarzonder, zou Golda zulk een daad onmogelijk zijn. Dat diepe vertrouwen heeft hij, en daarom zal hij niet alles tot haar kunnen verzwijgen, wil hij dat niet beschadigen of verliezen.
Reb Tobias met wien hij nu alleen over was, kwam bij hem staan.
‘Hebt ge iets noodig, Reb? Gaat ge niet slapen?’
Simcha zag op en vroeg: ‘Wie is die man die mij aansprak?’
‘Ik weet het niet, Reb. Ik geloof dat hij uit Mainz is.’
‘Komen die honden vaak hier?’
‘Ik heb ze nooit te voren gezien. En ik zal geen Sjiwwa over hen zitten als ze nooit meer terug zouden komen. Vijanden van Israël. Hoe is het mogelijk, dat men ze hier ziet en nog drinken voor hun leeuwen-ingewand moet brengen? Dat moet men nog binnenlaten in zijn huis. Waarom verbiedt men hen de stad niet?’
‘Ach, men verbiedt niets.’
‘Wij hebben een Bürmeister van Sint Laurentius die een Jehoedie is, en een Bisschop die zegt op onze hand te zijn, een Rabbi die zijn woord kan doen en Parnassiem die een grooten naam hebben in heel Keulen. En toch komt dat hier bij ons en zegt ons openlijk aan dat wij slachtvee voor hen zijn.
| |
| |
Reb, niemand wil wat zien van alles wat voor ons zoo duidelijk is, en waarom?’
‘Ik weet het niet, waarom,’ zei Simcha wanhopig.
‘Blijft ge nog in Keulen, Reb?’
‘Ik kan nog niet weg.’
‘Er moet iets gedaan worden, voor Keulen, en voor alle andere Kehillo's. Ge moet bij ons komen en met ons spreken.
Ge moet bij Reb Salzmann komen.’
‘Salzmann? Ik ben vandaag bij Salzmann geweest.’
‘Ge moet komen als wij daar bijeen zijn om te overleggen wat anderen niet willen, die ons in de Serijfa, in het vuur, brengen.’
‘Wat gebeurt daar, bij Reb Salzmann.’
‘Ge zult er geen misdaad aan begaan, te komen. Komt ge daar, dan zult ge zien dat er menschen zijn in onze Kehillo die begrijpen wat er gaande is, en die willen zoeken naar een weg. Een weg! Om aan het ongeluk te ontkomen waar men ons in drijft, ja, alsof men door God met waanzin geslagen is. Komt ge, wij hebben menschen noodig met verstand en met moed. Eer het te laat is, en die groote narren van Parnassiem ons in de klauwen van die verscheurende dieren hebben laten komen. De Opperparnas, kent ge hem, Reb? - is een man die niet meer geweten heeft wat hij doet. Heeft grond gekocht....’
‘Ik heb het gehoord....’
‘Ge hebt het gehoord? Die moordenaar, die Ridder, heeft zijn zoon op het meisje losgelaten, ge hebt het gehoord? Die Leiningen? Zijn zoon is het. God heeft Rabbi Jitzgak nu al bezocht voor zijn zonde. Heeft zijn mooie dochter, een Joodsche Prinses, weggesleept en misschien heeft hij haar vermoord. Niemand weet waarheen....’
‘Zoo is het niet geheel, Reb.’
‘Ge weet het?’
‘Is dat de man wiens nicht aan den Opperparnas het goed verkocht heeft?’
‘Zoo gewis, Reb, mogen wij aan al dit ongeluk ontkomen.’ Hij zag Simcha in het leege vorschend voor zich uitstaren: dus dan toch misschien een doel bij Hanna? ‘Ja Reb, ge
| |
| |
kunt er van kijken zooals wij allen er van gekeken hebben. Wij kunnen er niet van slapen, geeneen van ons. En de Parnassiem lachen ons uit, en slapen als sjouriem, als ossen.’
Simcha zag den waard energiek aan en zei: ‘Ik zal komen. Ik zal gewis komen. Het is goed wat ge zegt.’
En daar Reb Tobias knikte en verder zweeg, beviel hij hem nog meer, ondanks de vele woorden die hij niet heelemaal zonder ongeduld had aangehoord. Hij meende kracht en verstand te zien, eenvoud en stevige betrouwbaarheid. Stellig was deze en Reb Salzmann beter dan Rabbi Jitzgak, en de laffe Liebermann. En Rabbi Gerschom? die, zoo hij dan begreep, blijkbaar den moed miste om zijn inzicht uit te spreken?
Hij wendde zich af en liep meteen vol stekenden twijfel. Verzet had ook hijzelf, en woedend verzet. Maar zoo zeker als hij meende dat dat gerechtvaardigd was, zoo stellig voelde hij ook zijn angst voor een antwoord op de vraag: wat er gedaan moest worden?
Terwijl hij zijn kleine slaapkamer ging opzoeken, keerde hij zich nog eenmaal naar Reb Tobias.
‘Ik kom,’ zei hij, ‘ja, ik kom.’ Maar hij peilde heel de plagende diepte van zijn onmacht. En toen hij op zijn bed lag en zijn nachtgebed had gezegd, waarin hij zijn door den slaap beheerschte lichaam God en de Engelen toevertrouwde, toen was het de verschijning van Hanna die alle werking van zijn hersenen omtrent dit vraagstuk in een oogwenk afbrak, en hem heel en al wegdroeg in de heete nevelen van dat andere probleem:
Moest hij haar redden?
Moest hij haar uit zich wegbranden zooals de anderen hadden gedaan?
Moest hij haar afstaan, in een gezamenlijk offer dat de anderen zou kunnen redden? Wat wilde zij dan, met dien ander, en met hèm, met dat alles dat zij immers heel en al vrijwillig gedaan had?
Verlangen en grondeloos meelij bleven over. Haar verontreiniging en mishandeling leken afzichtelijk. Het eenige waarvan hij zeker was, na dien nacht in het bosch, dat was
| |
| |
de ongeneeselijke en doodelijke spijt die haar als de groote vergoeding niet uit het offer kwam - weldra alle laatste mogelijkheid op geluk en levensdragelijkheid zou komen ondergraven.
|
|