Simcha, de knaap uit Worms
(1936)–Sam Goudsmit– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
die in het naar armoe riekende huis, de helft van een normale woning, binnenkwam. In weerwil van den ernst dien zij wel aan hem onderkenden, had hij immers toch die zekerheid van gang en optreden, die, behalve zijn kleeding en zijn zwaard, de teekenen waren van een kring, vooral op dit oogenblik bij hen in kwaden reuk. Simcha merkte die terughoudendheid sterker dan zij meenden, maar hij kon nòch teruggaan nòch het verzoek onuitgesproken laten, waarvoor hij gekomen was. En dan was hij zich bewust, in een overgangs-toestand te staan tusschen den aanzienlijke en den geringere, en van den middelmatig belangstellende naar den scherp-aandachtige. Dat dreef hem dichter op de armen dan zijn voorkomen al verantwoorden kon. Weinig oogenblikken geleden was hem die overgangstoestand duidelijk geworden, toen hij bij neef Liebermann had aangeklopt om hulp voor Hanna. Hij wist nu al, dat hij moest afleeren, de saamhoorigheid van zijn vroegere vrienden te overschatten: hij was van het Worms van den Talmud, niet van het Keulen van den handel. Neef Liebermann had hem voor de deur ontvangen. Zonder hem zelfs de hand te drukken, had hij Simcha koel te woord gestaan, in termen die hem zijn nieuwe plaats onder de Joden van Keulen duidelijk genoeg toonden. Simcha toonde geen schrik. Hij aanvaardde verhuld, op de wijze van de zijnen, maar hij deed dat zoo scherp, dat men hem niet begreep, want hij hief daarmee de aanvaarding weer op, en dat lustte men niet, zoo men het al gelooven kon. ‘Dat meisje kan niet in mijn huis, Reb. Voor de eer van de Kehillo Kedousjo Keulen kan zij niet meer onder ons verschijnen. Ge kunt niet meer in haar gezelschap zijn. De heele Kehillo, en heel Jisroyl heeft haar uitgespuwd.’ ‘Maar zij is met mij hierheen gekomen, om vrede te zoeken bij haar vader, en bij ons allen. Zij is toch geen geschmadde.’ ‘Reb Simcha, Ge weet toch dat zij niet meer voor ons bestaat. Ge zijt Kohen.... ge moet Uw plicht kennen. Als ge uw plichten niet kent, kan ik ze u niet leeren. Maar het is geen eer van een Jehoedie om met zooiets om te gaan En ook niet met iemand die daarmee nog spreekt. Ik begrijp u niet, | |
[pagina 160]
| |
Reb. Bij ons in Keulen kennen wij Joodsche eer.’ Simcha dacht met bittere teleurstelling aan de woorden van dezen zelfden man, nog zoo kort, een maand, geleden, tot Hanna over hem gezegd: ‘Ik weet dat wij altijd vrienden zullen blijven....’ Zeker, hij wist dat hij misschien tegen de Wet handelde. Maar moest dat niet eerst uitgemaakt worden? Hoe weinig vergevensbereidheid. En hoe groote angst! De Wet vergeeft zooveel, bij goeden wil. Dat is altijd zoo geweest. En die Liebermann is geschrokken van zijn verzoek. Hoe! voor het Kapittel kan hij het brengen: niet denkbaar dat, met zijn steun en zijn verdediging, een dochter, zelfs na een kleine zonde, niet in haar familie zou worden teruggenomen. Uitspraken te over kent hij van dien aard, van overal. Hij zal in verzet komen. Onder den korten rit naar Reb Salzmann toe had hij toch heel de onthutsing van dien slag gevoeld. Want het antwoord dat hem straks Rabbi Jitzgak zou geven was hierin duidelijk te verstaan. Hanna, die de woonhuizen van de Joden niet met hem langs kon gaan, wachtte buiten aan het water. En hij kwam dus al verdeemoedigd bij den armen venter binnen, en raakte pijnlijk benard door de ontvangst van hun wantrouwigheid. In de zure scherpe lucht van de kamer, lag de zieke op een bankbed, hoestend en met de oogen zoo moe en dof, waarmee hij dien middag aan den Rijn Simcha al was opgevallen. Op een kruk zat Reb Matthias de slotenmaker. De vrouw, een korte dikke, met een moederlijk poesenhoofd, schrandere zwarte oogen van een praatster en een fijne blanke huid en mond, bleef een oogenblik met argwanende nieuwsgierigheid staan. Zij heette de baas in huis, omdat Salzmann zijn leven lang voor een stille geslagen hond had gegolden. ‘Ze heeft zich uit eigen wil laten doopen, voordat zij ertoe gedwongen wordt,’ zei Reb Matthias schamper, een klein, kwiek maar eigenwijs mannetje met kleine oogjes en een rond neusje. Hij grijnslachte slim naar zijn vriend Salzmann, en Rifke lachte ook, niet zonder een restje meegaande boosaardigheid naar Simcha. ‘Nu, de een doet het zoo, en de ander doet het zoo,’ praatte hij zijn meester na. ‘Haar | |
[pagina 161]
| |
vader is de groote Parnas, hij verkoopt ons allemaal. Ge hebt toch gehoord wat ieder in onze Kehillo weet? dat hij grond heeft gekocht van een zuster (hij noemde het nu een zuster) van een hourik, die de benden tegen ons aanvoert? En dat die aanvoerder die grond in bezit wil hebben? De Rabanniem hebben er hem voor gegeeseld, in het Kapittel, hem en zijn vriend, dien fijnen Reb Juda die ook al uitverkoren is om over ons te regeeren. Nu, zijn dochter is een goede Sougerte, zij wil zichzelf verkoopen. Verkoopt zij zich zelf, kan zij zelf de prijs bepalen.’ Hij had niet naar Simcha omgezien, die voor hem immers aan die daad ook deel had, en ook wel niet anders zou handelen, als hij toch in de familie en de zaken van dien woesten dief zou worden opgenomen. En hij lachte nu om instemming naar den zieke, maar naar hij weten kon, vergeefs. Want Salzmann lachte niet, hij had nog nooit gelachen. Met halfgesloten oogen zei hij: ‘Nu, dat is toch dwaasheid. Als zij gedoopt zou zijn, zou zij niet hier komen, om Sjoloum te maken met haar vader. Onze Opperparnas is een schaamtelooze dief geworden. Hij is ziek geworden van het goud. En als men niet toeziet, verkoopt hij ons werkelijk, al schijnt het niet zoo.’ ‘En als men wel toeziet, doet hij het ook.’ ‘Maar als de Reb,’ ging Salzmann voort, ‘dat meisje hier wil brengen, omdat hij met haar vader wil spreken, nu dan doet hij het.’ Reb Matthias zweeg, geslagen, maar met een zekeren eerbied voor den gelatene. Diens zwijgzaamheid en vooral diens onaantastbare droefgeestigheid maakten hem tot iets van een kleinen maar betrouwbaren profeet, een ‘Nowie’, voor een kleinen kring van vrienden en gelijken. Rifke alleen durfde hem wel tegengaan. Hij was haar man geworden; zij strooide en spoot hem al die jaren, dag aan dag haar plagende en tartende teveel aan woorden tegen, om het leven uit hem te voorschijn te prikkelen dat zij naast zich begeerde. Bij den kleinen nowie baatte het niet. ‘Die heer,’ nikte zij naar Simcha, omdat zij hem niet zoo dadelijk rechtstreeks durfde toespreken, ‘Reb Simcha, mijn man, God zal hem gezondheid en vrede geven, Omein, is geen gewoon | |
[pagina 162]
| |
mensch. Er zijn dingen die hij niet verstaat. Als ge dat geschmadte meisje hier brengt (zij herhaalde het opzettelijk zonder eenig boos opzet, want zij was al lang bereid, Hanna vriendelijk te ontvangen), o, wee ons! wat zal de Parnas doen? Een groot man in Keulen. Hij zal zich noukem op ons wezen’ (zich op ons wreken). Haar handen, vuil van het huiswerk, trilden. Zij wist niet heelemaal of het enkel van angst voor Rabbi Jitzgak was. Er was zwijgen. Dan herhaalde Salzmann: ‘Ik zeg toch: over weinig dagen - allemaal gelijk. Die tegen God opstaan en de vromen samen. De kinderen die gehoorzaam zijn, en de kinderen die het huis van hun vaders verontreinigen. Mijn vrouw is geen Joodsche vrouw. Zij is overal bij en zij spreekt altijd teveel. En zij spreekt graag met diegenen die het slechtste zeggen, al is het maar spel. Deze heer is uit Worms, hij zal weten wat Rabbi Elieeser geschreven heeft: “Verkeer niet onder lieden die van anderen kwaadspreken, wees niet de vlieg die altijd zieke plekken opzoekt.” Mijn vrouw is een goede vrouw, maar zij heeft teveel tijd voor veel woorden.’ Rifke's blanke gezicht was vuurrood geworden. Zij was radeloos afgestraft door Salzmann's noodgedwongen toespeling op haar kinderloosheid. Zij liep het vertrek uit, maar weinig opzettelijk, het hoofd omlaag. Maar toen Simcha snel heenging, wachtte zij hem bij de deur: ‘Dat ik tot U spreek, Reb,’ verontschuldigde zij. ‘Maar mijn man is geen man als anderen. En nu dat Gazzijr, dat zwijn hem geslagen heeft - hij mag er voor geslacht worden op zijn besten feestdag - is het heelemaal alle dagen Tischo-beab (de treurdag om de tempelverwoesting) hier. En omdat in Speyer met een paar Jehoediem daar dat ongeluk gebeurd is - God zal onze vijanden straffen, er zijn er genoeg dat weet men toch - daarom gelooft mijn man, alle kinderen Jisroyl moeten sterven! Kan men daarin dan zwijgen, Reb? (Simcha begreep dat zij in niets anders zwijgen kon, want zij hield zijn vriendelijkheid vast op de plaats waar hij stond, hij kon haar woordenvloed niet tot stilstand brengen om weg te komen). God mag geven dat Rabbi | |
[pagina 163]
| |
Jitzgak zijn kind terugneemt en Sjoloum maakt in zijn huis, en voor ons allen. Maar is het geen verdriet in huis, als men de booze nowie speelt, van 's morgens tot 's avonds? Reb, wij zijn arme menschen, en men moet weten wat men zegt als men arm is. Die andere die hij hem zit, is nog. veel grooter nar. Alles tegen de Parnassiem en Dajanniem. Den heelen dag van God hoort men dat: de Parnassiem verkoopen ons aan de Gojjiem. Onze vijanden hebben goede Parnassien aan de onze: zij geven ze de messen om ons de halzen af te snijden. O, Reb, er gebeurt hier zooveel in huis dat een Joodsche vrouw niet verdragen kan. O Reb, ik ben zoo bang. God zal onze Parnassiem gezondheid geven. Uw vader, Rabbi Jitzgak is een fijn mensch. Mijn man kan al in vier weken niet uitgaan, en men laat ons niet verhongeren. Het is tegen God wat hier gesproken wordt.’ ‘De Parnas is toch geen God,’ ontweek Simcha. ‘En dat zegt ge van Uw Vader, Reb?’ ‘Moet ik daarom zeggen: hij is een God? Nu, wees vriendelijk tegen het meisje als zij komt. Zij is in groote moeilijkheid. En het is een goed Joodsch meisje. Ge zult er niet voor gestraft worden, maar juist beloond.’ Nu, dat zag men hem aan, meende Rifke, dat hij iemand was die beloont. Toen hij heengegaan was, dacht zij: Ook iemand die zich in het vuur gooit. Hij is jong, hij zal leeren. Overigens een fijn mensch. O, wat een fijn mensch. God heeft de mannen geschapen, mooi en leelijk. Waarom? Men mag het niet vragen. Haar man speelde den Rabbi en den Nowie, maar hij is het niet: zij weet beter, ja, hoe kan ook de man van Rifke een Nowie zijn? Hij doet alles als een gewoon mensch, en dat is een Rabbie niet. Hier naast haar, in dat huis alleen, van zijn familie gescheiden waar hij goed maar weinig mee verkeert, woont een echte Rabbi: Mar Isaac ben Eljakim. Men kan hem niet naderen, hij ziet u niet aan. Dat is een Rabbi; dat heeft een gezicht van een heilig mensch. Had zij den moed hem aan te spreken, zij zou hem vragen waarom God haar heeft gestraft met haar het geluk van een kind te onthouden. | |
[pagina 164]
| |
Hanna had haar gezicht zoo onopvallend mogelijk verborgen, toen zij met Simcha naar Rifke's woning zou gaan. Hij had haar moeten vertellen van neef Liebermann's houding, en hoezeer bedekt en verzachtend hij dat deed, Hanna was er noch het meisje naar, noch in de stemming om in zijn woorden en blikken niet de bedruktheid te ondergaan, en haar gevolgtrekkingen te maken omtrent Jitzgak's antwoord. Het was duidelijk: haar daad had de volle beteekenis die zij ze zelfs in haar meest benauwenden angst niet had durven toekennen. Een voet, zwaar en hard als ijzer, trapte haar met al haar verbondenheid aan Keulen, weg, en de suizende verblindende ruimte in. Haar huis en de heele Kehillo hadden haar dood verklaard en haar voor altoos van zich weggesneden, zij zou in haar woning niet meer worden toegelaten. En de onverstaanbaarheid kwam tusschen hen terug van den ochtend in het bosch, zette zich dieper en vrat verder. Simcha ontmoette met machteloosheid haar stille verkoeling en het wegtrekken van haar gedachten. Hij kon nog niet weten hoe zij bezig was met haar lot, en hoe zij nog nauwelijks aandacht hebben kon voor den Knaap naast haar die haar hachelijken toestand niet kende. ‘Je wilt mij naar dien Salzmann brengen?’ ‘Voor enkele oogenblikken. Je zult er vriendelijk ontvangen worden.’ ‘En je wilt dan naar mijn vader?’ ‘Gewis. Ik zal met hem spreken.’ ‘Zeg mij, Simcha: heeft men thuis Sjiwwa over mij gezeten?’ Na een korte aarzeling besloot hij: ‘Daarvan ben ik toornig weggeloopen, toen ik hoorde dat je God zij geloofd en geprezen immers in leven bent.’ Haar blik rustte op hem. Zij was bleek. Zij draaide zich op haar hielen een halven slag om. ‘En je wilt nu toch met Rabbi Jitzgak spreken?’ ‘Ja Hanna. Hanna, liefste, je bent nu toch mijn lieve vrouw....’ Een zachte scherpe kreun van een wanhoop waarvan hij de helft maar begrijpen kon. | |
[pagina 165]
| |
‘Hanna, ik wil dat je weer bij ons komt....’ ‘Ja.’ ‘Anders neem ik jou mee.’ ‘Mij?’ ‘Naar Worms. Naar mijn Worms. Het Kapittel zal oordeelen. Als Rabbi Jitzgak weigert, ga ik naar het Kapittel. En als het Kapittel mij geen recht geeft, gaan wij naar Worms. Je bent mijn lieve vrouw, Hanna. Je moet nu bij mij blijven. Wij willen toch goppa kedoescha (wettig huwelijk) doen.’ Hij wist niet wat hij had aan haar peinzenden, wegenden blik op hem. ‘Ja,’ zuchtte zij voor zich heen, maar hij zag dat het geen verband had met zijn woorden. ‘Dus hier bij Salzmann?’
Op de saamhoorigheid met Reb Salzmann die zich in hem ontwikkelde, kon hij nog niet aansluiten. Hij was te zeer bezet door den drang om dienzelfden Opperparnas, wiens glorie hier blijkbaar dagelijks werd aangevallen, te weerhouden van het ontzettende vonnis over zijn dochter. En als een gruwelijkheid niet in de verbeelding toe te laten, viel hem de gedachte aan, dat zulk een lot zijn zusje Golda zou treffen, die, in haar gevoeligheid, het verlies van alle genegenheid niet zou kunnen overleven. Wat zou men zeggen thuis in Worms? Hij moet Rabbi Jitzgak daarop wijzen, en daar herinnert hij zich ook met weerzin maar desniettemin met plichtgevoelens, dat hij ook nog met Hanna's vader over de zakelijke overeenkomst moet spreken. Het zou een verraad zijn jegens vader's zwijgen bij zijn vertrek naar hier, om tot Rabbi Jitzgak niet te spreken over vader's aanstalten tot het laten bouwen van een nieuw schip en het inzetten van regelingen tot koop en verzending. Wat hier ook mag gebeuren, de vriendschap met het huis blijft: hij weet dat het de warme bodem is, of hij aan hen denkt of hen heet te vergeten - waaruit hij leeft, en waaruit hij de krachten in zich voelt sterk worden om bezorgd te zijn en lief te hebben. Morgen zal hij dan een reizende zoeken die een brief voor thuis kan meenemen. | |
[pagina 166]
| |
Hij had meer aandacht voor Frommet dan tot nog toe. Hij zag dat zij fijne trekken had, naar het scherpe toe; dat Hanna's gevuldheid meer van haar vader was, maar dat zij toch door haar moeder zoo mooi was geworden. Frommet moest als jong meisje wel een soort Esther geweest zijn, maar Esther had veel meer bedekte zekerheid. Hij was bij zijn binnenkomen dadelijk verslagen: Frommet zag hem nauwelijks of haar oogen stonden vol met tranen; in een gevecht daartegen trilden haar lippen. ‘Het was toch mijn kind,’ barstte zij zacht uit. Esther wendde zich af, en Simcha liep op de moeder toe. ‘Ik breng haar hier terug,’ zei hij met vooruitgestoken hoofd om haar instemming. Frommet schudde haar hoofd nog eer hij had uitgesproken, alsof zij dit heel en al van hem verwacht had. Het was onmogelijk, zei zij, en hierbij greep haar een zenuw-aanval waarin zij tegen den wand van het vertrek zacht gierend stond uit te snikken. Esther zocht intusschen Simcha, met wijde oogen als een sein. Haar mond figuurde hem woorden toe die hij niet verstond. Hij liep op haar toe. ‘Als Reb Simcha met mij wil spreken,’ zei ze haastig, ‘wacht mij toch straks hier in de straat.’ Hij knikte. Zij was kennelijk opgelucht. En verder had zij het moeilijk, deze oogenblikken. ‘Alles van Hanna hier is al verbrand en vernietigd,’ sprak zij zacht en dof tot Simcha, alsof zij van een doode sprak. ‘Spreek er niet teveel over met mijn vader, Reb Simcha; hij heeft ervoor gezorgd, dat de Chijrem (de groote Ban) in alle stilte over haar is uitgesproken. Maar iedereen weet het.’ Zij schudde nu ontkennend het hoofd als om hem te doen weten dat hij zich niet moest voorstellen iets te bereiken met een poging die men hier toch dwaas moest vinden, ook al toonde zij zelf de neiging, zijn smartelijke, koppige maar naïeve verzet tegen deze ramp te begrijpen. En hierbij pas drong de volle onherstelbaarheid van Hanna's val ontzenuwend tot hem door, toen hij zag dat nu eindelijk in Esther's oogen groote tranen stonden, en zij zich daarmee schielijk omwendde. Woedend tegen zichzelf wendde zij zich om; het trof hem als stevig en betrouwbaar, al begreep hij er den vollen zin niet van. | |
[pagina 167]
| |
‘Reb Simcha wil met U spreken, vader.’ ‘Zwijg Esther.’ Hij had bij zijn binnenkomen van beneden uit de schrijfkamer, Simcha een oogenblik over het hoofd gezien. Hij stuit, bij zijn dochter, op een tegenstand, dien hij altijd heeft kunnen verwachten; zeer goed kent hij haar onderdrukten en bemantelden wil. Hij wendt zich snel van haar af, naar Simcha. Zijn toon en zijn woorden zijn duidelijk voor den Knaap. ‘Wat brengt U hier, Reb Simcha?’ Een blik op Frommet's scherp gesloten mond onder haar versch beschreide oogen doet hem denken aan een gezamenlijk verweer. In zijn barsche houding verandert niets anders dan dat zijn zekerheid nog schijnt te groeien. ‘Ik kom uit nood, Rabbi Jitzgak. Ik was toch Uw dochter toegewezen als bruidegom.’ ‘Die dochter heb ik niet meer. Het heeft geen zin, over zaken te spreken die voor altijd zijn afgedaan.’ ‘Uw dochter Hanna wacht op mijn antwoord, zij wacht op Uw verlof om boete te mogen doen....’ ‘Reb Simcha, ik verbied u daarover nog te spreken in mijn huis!’ Simcha zag een tel omlaag. Toen hij zijn hoofd weer oprichtte, leek zijn houding en toon meer op een naderenden tegen-aanval: ‘Ik spreek van Hanna die mijn vrouw is. Zij is rein. Als Rabbi Jitzgak dan te snel gehandeld heeft....’ Jitzgak onderbrak hem aschgrauw van woede en hoon. ‘Als zij dan rein is voor U, is zij nog niet rein voor mij! Als gij dat gelooft, is dat omdat alles Uw schuld is! Omdat gij wel weet dat Hanna deed wat zij wilde en niet wat haar toekomstige man wilde!’ ‘Wilt gij mij een nieuw verhaal doen over Willem de Verliezer?’ spotte Simcha. Rabbi Jitzgak schrok een oogenblik terug. ‘Had ik haar moeten slaan om haar anders te doen zijn dan zij is? Had ik naar binnen moeten slaan waar wij zelf met zooveel slagen van buiten bedreigd worden?’ Hij was bleek, en de oogen van Frommet en Esther volgden hem met verrassing en voldoening. Maar Jitzgak's over- | |
[pagina 168]
| |
bloedrijke kop kreeg een snee van minachting. ‘Waar ik slaan moet, daar sla ik!’ Simcha met stille verbetenheid daartegen: ‘Ik hoop het nog, Rabbi Jitzgak.’ De machtigste van de twee zocht en vond opnieuw zijn passenden uitweg: ‘Ge zijt een kind in de handen van een vijandin van Israël. Ge hebt U laten bedriegen door iemand die eens mijn kind was, en van wie ik niet wist dat zij een van God Verstoorde was, een wapen tegen ons allen!’ Simcha ademde zijn krachten bijeen tot een uitval vol woede en verbazing: ‘Gij wist niet Rabbi Jitzgak? Waarom hebt Gij het dan niet geweten? Wie heeft haar mij tot bruid gegeven? Hoe waagt Gij het, van mij te verlangen dat ik in een week zal weten wat Gij in zoovele jaren niet wist? Gij weet toch alles? Houd Uw woord gestand, en ik zal U toonen wat ik kan!’ Jitzgak stond in dezelfde felheid. Hij had het gevoel van over een versperring heen te moeten springen die de Knaap, wiens verstand verrassende scherpten bleek te toonen, tusschen hen opgeworpen had. Hij moest nu alle waarde van zijn kaarten in het spel zetten. ‘Uw zwakheid bij haar is schuld!’ riep hij, ‘van U verwacht zij een andere houding, van U die haar bruidegom waart! Er is niets meer tusschen ons, Reb Simcha! Het verleden is afgedaan. Ik verbied U, als Opperparnas van Keulen, nog langer een schandelijk spel te drijven,’ - hij sprak nu met nadruk die vernietigen moest, met den sprong over de versperring heen, boven op Simcha - ‘met dat.... met dàt....’ Zijn gezicht raakte verwrongen, zijn trekken zetten zich buiten de verhoudingen uit. Berstend verdriet en borende spijt overspoelden zijn orde, en hij gaf er zich aan over, niet zonder tegelijkertijd daarvan de beslissende overwinning te verwachten, die hem met zijn redekunst wel moeilijk werd. Maar verdriet en spijt zelf waren echt, om die krachten in zijn dochter die de zijne waren. Diezelfde krachten, met de sappen van zijn eigen drift, - dat voelde hij met bitterheid - hadden al het onheil van zijn toomeloosheid tot deze ver- | |
[pagina 169]
| |
scheuring doorgedreven. De vrouwen en ook Simcha schrokken, toen zijn stem half verstikte in dat verdriet. ‘Maar,’ waagde de Knaap, zachter, vol te houden, ‘zij is toch rein....’ ‘Zij is rein!’ jammerde Jitzgak, ‘jij kameel! jij ezel! en schijnheilige daarbij! Heeft zij je niet zelf bewezen hoe rein zij is?’ Bleek stamelde Simcha: ‘Hebt gij mij bespied?’ ‘Ja!’ schreeuwde Jitzgak, ‘bespied! Ja! Ik heb mijn plichten! Wat denkt gij wel, papkind? Zij heeft met U gespeeld als een overspelig monster. Zooals zij.... Ga nu! en als ge straks nog niet meer weet dan nu, ga dan meteen door naar den Rijn en maak een eind aan Uw van God gestrafte domheid! Begrijpt ge het nu niet, dan zult ge het weldra begrijpen! Ga naar Uw boeleerster, haar antwoord ligt voor U klaar!’ Jitzgak's kop was een vuurbol van opwinding en heete tranen. ‘Ga!’ riep hij nog eens in de overmacht van zijn overwinning, en wees Simcha naar den uitgang. ‘Ga nu dadelijk! Zij wacht op U, bij Reb Salzmann, de Aanstaande Opperparnas van Keulen! Ga Uw antwoord halen en kom mij nog eens een les brengen! Mijn vrouw en mijn dochter Esther wachten ook!’ Hij zag naar beide vrouwen. Zij stonden met gezonken hoofden, dat van Esther met een gloeienden blos. Jitzgak dacht ook haar beiden verslagen te hebben. ‘Zij kennen haar ook beter dan ik!’ riep hij zwak. ‘Maar bedenk nog één ding: het is om Uws Vaders wil dat ik nog heb nagelaten, U uit Keulen te verbannen!’ Simcha was heel en al verward door alle dreiging die hij niet begreep, in deze vaart van Jitzgak's overwicht dat hem nu omverschopte, over hem heen holde, en hem door alle hoeken van het vertrek smakte. Zoo, als geschonden aan alle kanten van zijn wezen, hijgend om zich tot het geringste peil van zekerheid te herstellen tegenover die macht die dus overal oogen had gehad (God van Jakob, wat was die beer?) en die hem nu uitlachte om zijn opgeblazen uitgesproken | |
[pagina 170]
| |
meeningen en eischen - zoo zocht hij, met wat er nog van hem over was, den uitgang van het huis. In die verhitte zelfaangrijping liep hij tweemaal naar de woning van Reb Salzmann zonder binnen te gaan. Hij was te gewelddadig ontkracht; hij wist niet dat het voor het eerst van zijn leven was dat hij zoo naar het middelpunt van zijn orde zocht, in weerwil van den grooten drang tot verder handelen. Maar hij was er tevreden mee en na enkele minuten slaagde hij in het beetpakken van zijn zelfherstel. Hij ging het nu begrijpen: al wat Jitzgak daar over hem had uitgestort, het was alles leege gewelddadigheid. Alles zelf verblindende machtsmiddelen, zonder grond, en niets daarvan, hoezeer hij hem dan ook voor het oogenblik onthutst mocht hebben, had de kern van zijn jongen wil getroffen. Alleen zijn eigen zwakheid en radeloosheid had hij met dat gekletter van het Parnas-zwaard over hem heen gebulderd en hem daarmee willen overweldigen. En dan daarbij tegelijkertijd die tranen, om ragmoonoes, om meelij, met den armen reus die in de verzenen wordt gesneden. Neen, daarin had hij niets van de fijnheid kunnen vinden die hij van de besten van zijn kring gewend was, om van de echte Rabbanniem nog te zwijgen. O ja, dit was de bestuurder, de bruller, en de grove hebzuchtige die te belust is op alle bezit en glinsterende kowout, glorie, om niet verstrikt te raken in de touwen waarmee hij teveel aan zich wil binden. Minachting, spot en bitterheid stonden opnieuw in hem tegen den schreeuwenden Parnas. Ten derden male dan het kleine stukje weg door de drooge modder, naar Hanna. Zij is nu eenmaal de zijne, hij moet haar vasthouden, kome wat wil, of hij is geen man. Dat hij ook alles wist, dat woeste dier Jitzgak, zelfs van zijn liefde in het bosch, zelfs van hun heerlijk bijeenzijn daar. En daarmee durft hij hem te honen. Hij bleef daar, binnen den ingang van Reb Salzmann's woning, tegen de deurpost hangen, bleek en als verlaten door al zijn bloedsappen en bewustzijn, en met Rabbi Jitzgak vóór zich als een soort afschuwelijke wraak-engel, die alle zelfachting uit hem had weggeranseld. ‘Geen vierde van een uur,’ zei Rifke, ‘is zij hier geweest. | |
[pagina 171]
| |
Zij zat daar zoo, Reb, alsot het haar teveel was om te kijken naar onze armoede. En geen woord. Toen is ze opgestaan en heeft naar ons geknikt en is heengegaan. Ik heb gevraagd: komt ge terug? Ze heeft haar hoofd geschud: “neen.” Och Reb, het was haar te arm en teveel tsorous, verdrietigheid, hier.’ Zij keek in Simcha's leege oogen en glimlachte met pijnlijke verlegenheid, en zuchtte dan weer. ‘Gaat ge niet binnen, Reb? neen? God mag u gezondheid geven. Men moet het leven nemen zooals God het ons geeft. Een Jiddische Koningin, Reb, welke vrouw zou er niet zoo willen uitzien? Ik zeg niets meer, Reb. Ge gaat heen. Ik zeg niets meer.’ Simcha herinnerde zich een kleine werkelijkheid en wilde haar wat geld geven. Zij weigerde. ‘Neen, Reb, ik wil niets. God geeft u gezondheid. Ge wilt graag geven. Ik wist het wel. Nu niet.’ Hij knikte en liep weg. Een paar stappen in de richting van den Rijn. Maar hij huiverde en walgde van de lafheid waarmee hij zich zou verkleinen wanneer hij opnieuw dat spel zou beginnen: haar weer terugwinnen, haar weer zien ontsnappen. Neen, dat niet meer. Is het mogelijk, dat zij uit de hand van zulk een man de liefde wil eten, en dat ook nu nog, na hun vereeniging? Het was te afschuwelijk om de gedachte daaraan nog langer bij zich toe te laten. Hij stond stil, hij wist dat hij met haar verbonden was. Hij wist dat hij niet bij machte was, haar volledig te verwerpen. Dat is een geheim, dat niemand begrijpt: Hanna wil niet het kwade, zij is verongelukt. Maar hij, in deze dagen, moet die pijn vergeten; hij voelt dat het anders een zweer zou worden die hem zou overmeesteren met de bezigheid van haar koorts, en hij heeft nu andere plichten. Hij liep nog eenmaal bij Salzmann binnen. ‘Zeg mij, Reb Salzmann, is het waarheid wat gezegd werd van dien koop van grond, door Rabbi Jitzgak?’ ‘Waarheid is het, Reb. Maar ik zie dat gij een ernstig mensch wilt zijn, nu, de vijand komt toch, ook al had Rabbi Jitzgak dit niet gedaan, en ook al bestond Rabbi Jitzgak niet. Het is zoo alsof velen met hun goud den vijand naar ons heenlokken, maar Uw Rabbi Jitzgak loopt in zijn domme hoogmoed | |
[pagina 172]
| |
naar buiten, en steekt een groote gouden schijf omhoog, verstaat gij? Hij is niet slechter dan de anderen, hij is alleen blinder. Dat is de jijtzer, de hartstocht van het goud, gelijk aan de jijtzer van het brandende vleesch.’ Simcha ging nadenkend heen: dat begreep hij, maar het verband tusschen den vader en de dochter zag hij nog niet, ja hij zag er minder van dan Rabbi Jitzgak zelf. Die had het goed kunnen begrijpen, al was hij ook goed ingelicht en al sprak hij er ook voor zichzelf niets van uit. Zat van het Eigene alweer, vol afschuw van de rol van de zondares die hoogstens voor haar klaar lag bij blijvende onrust, en die aldoor dat verblijf in de voor haar ondragelijk trieste woning van den zieken Salzmann geteekend werd, was zij naar haar paard aan den Rijn teruggeloopen en gevlucht naar wat zij vreesde. Gejaagd door den angst, zonder onderkomen te raken en tegelijk, nog door dadenlust bezeten, al was die al gemengd met hardnekkigheid, met den onwil om een misstap te erkennen en met de herhaling van haar uitbreidingsdrift. Want zij ging toch met een lichaam van lood, en zonder eenig uitzicht, want zij had teveel werkelijkheidszin om haar toestand niet te kennen. Het goud dat Otto van haar verwachtte, kon zij niet laten zien, zij moest erover gaan denken, hem de kostbare armbanden ook nog te geven. En het overige.... zou hij misschien wel gaan halen. God van Israel, hij zou het misschien gaan halen met dat verschrikkelijke zwaard, en met de zwaarden en messen van al zijn knechten die in slechte tenten achter de zijne huisden en op niets anders konden wachten dan op het verlof om tegen de Joden van Keulen los te trekken. Zij vond weldra Otto op haar weg. Hij had woedende plannen, hij zei dat zij niet nog eens ontkomen zou, en dat hij zich geducht zou wreken. Zij stelde met ongewisse zelfstreeling vast, dat zij Simcha voor de tweede maal gered had en dat zij dus, met mee te gaan, een stuk van het groote onheil zou kunnen afwenden. Ongewis, en al in een heimelijk zoeken naar een stukje verdienste. Want zij wist nu zeer goed dat zij de laatste brokjes van het feest ging verteren, dat haar toestand wanhopig en eigenlijk alles voor haar verloren was. In haar angst, waarover zij poogde | |
[pagina 173]
| |
heen te spreken, voor wat zij nu verder wel zou moeten afstaan, zag zij nog als eenige lokpunt in deze hereeniging de voldoening, met haar Joodschen wil en intelligentie Otto vast te houden en te overheerschen.
De lucht van de ruimte, door het water gezuiverd en als gezouten, bracht Simcha een klein lichamelijk herstel, de kracht om althans voor dit oogenblik het verdriet en de schaamte om Hanna's tweede vlucht van hem weg, op te schuiven, en eerst zijn waardigheid te hervinden in het moedig herstel van zijn orde. Het was dan niet meer dan een harnas van kalmte waarin hij naar Rabbi Jitzgak's huis terugliep, maar het was sterk genoeg om den Parnas te doen inbinden en Frommet en Esther met gesloten monden over haar laatsten twijfel van straks heen te helpen. Het meisje zei alleen dat zij haar vader wilde waarschuwen, en toen zij hem voorbijging, zei hij rustig: ‘Kom morgen na den middagmaaltijd dan hier in de straat.’ Zij knikte. En toen Rabbi Jitzgak die geërgerd maar benieuwd in de deuropening kwam staan, hem vroeg: ‘Hebt ge het antwoord? Ge hebt er niet lang naar hoeven zoeken,’ antwoordde hij kalm: ‘Het antwoord heb ik, Rabbi Jitzgak. Zooals ik U al gezegd heb, het is een antwoord niet alleen voor mij. En misschien verstaan wij het niet op dezelfde wijze. Gij kent het, en ik hoef het U niet te brengen.’ Jitzgak zweeg als wachtte hij op wat Simcha dan hierheen had gebracht. ‘Ik kom U iets vragen wat ik al vroeger had willen uitspreken: of het U bekend is wat in Speijer is voorgevallen?’ Jitzgak zag met onrust den hoon in Simcha's houding. Maar hij was niet bij machte, te zwijgen. Want hij kon nooit nalaten, voor zichzelf de afwijzing van het gevaar uit te spreken. ‘Speijer,’ zei hij met minachtend hoofdschudden, ‘Speijer bewijst dat onze handelwijze juist is. Ge schijnt dan niet te weten welk antwoord de Bisschop onze vijanden gegeven | |
[pagina 174]
| |
heeft. Het zal weldra afgeloopen zijn. Zij worden allen opgehangen. Gij hebt geen inzicht in die zaken.’ ‘Dan wil ik alleen nog mijn kinderplicht doen jegens mijn lieven vader. Ik moet U daarvoor misschien naar Uw schrijfkamer volgen. Hij heeft gehandeld naar de woorden die ik voor U heb overgebracht....’ Hij zag hoe Jitzgak's mond hierop bitter neerging, en in zijn oogen de pupillen heen en weer schoven. Hij hoorde hem zeggen: ‘Daarover kan ik nu niet spreken. Dat moet later geregeld worden. Er is tusschen ons geen band meer, Reb Simcha!’ Het was of hij Simcha dat aan zijn onwillig verstand wilde brengen, maar hij scheen niet tevreden met de hooghartigheid van een familie van Cohanniem en geleerden, die het onmiddellijke antwoord van den knaap was. Die stondrecht, met gebogen hoofd, als zonder eenige uitdrukking, en zei alleen: ‘Dan heb ik mijn kinderplicht gedaan. Ook tegenover U. Want dan moet ik U als mijn laatste woorden nu hier nog zeggen wat ik beneden had willen zeggen.’ Jitzgak wachtte met een masker vol bittere scherpte en spot, en onzekerheid daaronder. ‘Dan moet ik U zeggen,’ zei Simcha, ‘dat Uw dochter één ding beter heeft begrepen dan haar vader.’ Wrang besloot hij: ‘Zij stemt den vijand gunstig dien anderen (hij wist niet dat het dezelfde was maar meende dat ook niet) met hun inzicht in die zaken tegen ons hebben opgejaagd.’ Hij groette naar de vrouwen die weer, uiterlijk onderworpen, omlaag stonden te zien. En onder Rabbi Jitzgak's aan de deurpost leunenden arm door, ging hij naar beneden en uit het huis. Jitzgak was bleek van dien slag. Hij liep onmiddellijk naar zijn schrijfvertrek, zonder een woord tot vrouw en dochter. Hij voelde zich zeer zwak. Alle schuld was volledig op hem teruggeworpen. Hij had niets te veroordeelen, en alleen te vreezen. De minachting en de vijandschap van den Knaap waren verschrikkelijk. Daaraan scheen geen ontkomen mogelijk. |
|