| |
Liefde's galgenmaal.
Die eerste heimelijke ontmoeting met Heer Otto, dat lachen en gevleid worden, ook een tikje terugpaaien, dat was nog maar het eerste proef je van de uitzonderlijkheid, voor Hanna. Daarbij hoefde zij aan vreeswekkenden ernst van een daadwerkelijke zonde, aan breuk met haar geschiedenis en al het hare nog niet te denken. Kon zij niet, zonder dat iemand buiten hen tweeën het wist, een oogenblik haar mooie profiel buiten het nest steken, om een andere lucht in te ademen, de lucht van een andere wereld, die haar nog mooier zou maken? Wat sprak men dan onder al de haren onophoudelijk van het voorrecht van reizen en trekken, kennis van andere volken, talen en zeden, die den geest van de Joden verrijkte en leidend deed zijn - en bond tegelijkertijd de jeugd aan huis en Synagoge, ja, aan Vrouwensynagoge, en twee-driemaal in een jaar een avond met een paar potsenmakers vol wereldlucht aan zich, in het Danshuis? Nu, zij zou toch de eenige niet zijn die zoo'n onschuldige beweging buiten de grenzen van haar kring waagde? Wat hoort men niet vertellen van de burgeressen en poortersdochters, en van de Riddervrouwen op de eenzame kasteelen, met priesters en vreemde Ridders? Komt men in het Bediendenhuis of daaromtrent op de Plaats, en vangt men daar gesprekken of toepasselijke kwinkslagen en grappen op: het bloed stijgt je menigmaal naar het gezicht, maar niet altijd van schrik of schaamte. Weten de meisjes dan nog altijd niet tot de laatste toe, dat Ridder de samenvatting van alle mannelijke deugden beteekent, die men ook weer in één enkele onder kan brengen: durf om het leven te genieten? Dwars door alle belemmerende gevaren heen: het leven grijpen en eten.
| |
| |
Ridder, veel meer dan Keizer, die tot macht gekomen, de grenzen van de zelfontplooiïng om zich moet bouwen; Ridder meer dan geestelijke, die in de doorbreking van die grenzen valschheid van zelfbesmeuring in het liefdesgeluk moet mengen; Ridder meer dan koopman, wiens huis en hof van hoever ook, hem tot inperking en regelmaat maant; Ridder is de wezenlijke mangestalte van alle vrouwelijke heimwee: het mooie wil, met het mooiste, zijn top van werkelijken bloei beleven. Want als de meisjes dan niet mogen leer en, zij denken toch, en zijn er niet blind voor dat de veel wetende Joden het leven te dienen als de hoogste plicht leeren, maar het den kinderen en ook zichzelf bij afgepaste porties te genieten voorzetten, en al het andere als onheilig en verboden weghouden. ‘Hand in hand blijft niet rein,’ zeggen de Joden uit de Spreuken op; met een volwassen meisje mag men geen oogenblik alleen zijn. En dan de vromen, de Tsaddiekiem, zij zien U niet eens aan, en zelfs niet naar Uw kleeding! Daar maakt men zich mooi, en zij kijken den anderen kant op. O! - Hoe dan tevreden te zijn, en wie is het? O, de macht die de wet houdt, is groot en verschrikkelijk. Maar heeft men niet zelf ook eene? En kan men daarmee niet minstens een kleine ondeugendheid wagen die toch voor het eigen bewustzijn al bevruchtend is, en een heimelijke victorie over de domheid rondom, die radeloos maakt? Ja, in eigen kring, verborgen streelende blikken genoeg, en van de jodenjongens: in onvervulbare begeerte verstikte woorden van hopelooze liefdespiegeling jegens het mooiste meisje van Keulen dat verzegd is. En die kring is zoo eng niet eens: de zoons van de Christen poorters verbleeken in haar nabijheid, en maken hun buiging met monden die beven. Maar is zij koopmans-dochter of niet? Wel, wat wint zij er bij, zich van de burgerknapen buiten haar gemeentekring meer te laten welgevallen dan hun hunkering die niet meer streelt dan met de zekerheid dat zij mooi is: een dagelijksch inkomen, legem oewosor, noodig voor spijs en drank tot het onderhoud van haar allereerste vrouwelijke behoeften? Dan is Simcha niet slecht bevallen: een lieve, sterke man, zijn geur is goed, vertrouwd en frisch; zij zal eng verbonden met hem raken.
| |
| |
Maar dat voelt zij: te eng om zich aan over te geven zonder een poging te hebben gedaan dat verband tot gisting en uitzetting te drijven, en in het verborgene om den hoek daarvan den horizon te hebben afgekeken die de liefde voor hem en haar als een blijvende zonnespiegel in levende beweging zal houden. Simcha, dat is de Wet die haar zoetheid heeft, diep-omsloten geproefd, tot het einde vol waardigheid en verdorring. En dat daarbuiten, dat is de prikkeling van haar wrok om de onopgelostheid van leer en wereld, van haar woede om de geringe opbrengst van zooveel bezongen vrouwelijke schoonheid.
O, zij stemde het volmondig toe: zij was mooi. Zoo welverzorgd en bespraakt daarbij. Zij hoorde haar jonge stem met zacht opwindende genoegdoening zingen, maar waarom ging zij niet verder, die stem, tot alle bloemen, op alle wijnbergen, in alle parken van alle burchten? Haar jonge blanke zacht-ronde armen hadden toch de jonge veerkracht van vleugels: zij wilde er ver, ver in de wereld haar stem en haar welriekendheid en haar donkeren en blanken glans mee laten kennen, en de jonge kracht van haar gezondheid voor duizenden laten wentelen in het licht, dat het in de oogen verduizendvoudigen zou. Wie kent niet de groote rijke stad Keulen, en wie weet niet van het mooiste meisje daar: van Hanna bas Jitzgak de Opperparnas? Ja, wie weet er niet van? Honderdduizenden weten er niet van, en hebben haar nog niet gezien, gehoord, en met krenking in de stem haar toegesproken.
Maar de Ridder, dat is het kernpunt in die wereld, naar buiten gekeerd, en dat al wat zich erop zetten durft, mee naar binnen in den cirkel doet reizen om het verband te leggen tusschen het kleine en het groote, tusschen het opgeslotene en de schitterende Ruimte, om het kleine tot grootheid, het plekje tot wereld en het afgeslotene tot ruimte te doen worden. Zijn snellend paard en de drieste maat-rit van zijn armen brouwen de dronkenschap van de Reis die het bloed in het uiterste vermogen van zijn strooming beproeft. Die er nieuwe sappen in toebereidt, licht toevoegend aan de oogenvensters en die de bloesem op koon en lippen bestendigend
| |
| |
onderhouden. Zijn zwaard beschermt, en splijt eiken tegenstand die de duizelende vaart zou willen remmen, door dien droomtuin met rose bloeiende takken behangen. Groetend keert zich het ongekende naar U, de ruimte erkent hem als haar werkelijken meester. Tot hij onder ingehouden stap, bij opgerichte en blozende hoofden, de blikken tot hun grenzen open en de monden trotsch, u binnenvoert in de wereld stil en schoon van bewondering, het bekronende einddoel en de torenende troon van de hoogste waardigheid.
‘Gij moest toch een Riddersvrouwe zijn. Op de tribune zitten bij werkelijke toernooien. En mijn overwinningen zien. Hoe zoudt ge daar mooi zijn. O, de vrouwen zijn er schoon, maar zoo als gij is er nog niet ééne.’
Zijn oogen monkelden nu vrijer, toen hij haar dan alleen bij de markt ontmoette, na en groet zoo diep dat het was als kon zij zich met één slag zijn gelijke rekenen. Verscheurd door haar verknochtheid met de wet, die haar met liefde en angst voor het hare vervulde, en door deze brandende zucht naar uitbreiding, en die overmachtige nieuwsgierigheid van lippen en buitenste zinnen. Nieuwsgierigheid was het die haar dreef, ook toen hij meer verlangde, toen zij zich vooroverboog van het hare af naar een spanning die al vreeswekkends voor haar bereid hield. Toen zij, in den greep van zijn wil, die zich door bedwelmend vleien en nog ontzenuwender eischen over haar gelden deed, niemand had om vertrouwen en steun van te nemen. Toen zij dan nieuwe samenkomsten met bonzenden harteslag tegemoetvluchtte en eindelijk in dien heeten vloedgolf van zijn begeerte allen weerstand als was voelde wegvloeien. Tot den gedroomden hemelren toe, voorop zijn paard, tusschen zijn sturende armen in en met zijn brandenden adem in haar hals, naar zijn tent.
Een uur rijdens aan Keulens landzijde in redeloozen galop van beven en verwachting, en na een schijndood van haar hart, een nacht van angst en wilde nieuwheid die vernietigt en opnieuw geboren doet worden. 's Ochtends bij het ontwaken, een zwervende koningin, wapens rondom en buiten de tent rauwe stemmen bij voetstappen die omzichtig
| |
| |
verwijderd blijven. Een eerste verzadigdheid der onrust van jaren; het gloren, in den vroegen lentedag, van het bewustzijn van een nieuwe, innerlijke orde, die de blikken wel het eerste uitzicht op de gedroomde Ruimte schijnt open te leggen. En het omzien naar den sterken blonden man die haar al dit verbijsterende maar toch goede met zijn geweld heeft aangedragen en van wien zij nu de vriendschap tegemoet ziet. De vriendschap waarnaar zij nu angstig uitziet, die haar immers ook het evenwicht moet geven tegenover de stille, langzaam opstijgende ontzetting om die bloedige ondragelijk-pijnigende breuk met al het hare van gister, die breuk die zij immers zoo ver niet had willen scheuren, maar die hij met zijn kracht van kussenden mond, de adembenemende tang van zijn armen en de verpletterende overmeestering van zijn zinnen-vaart tot aan de laatste rafel toe scheen te hebben doorgedwongen. Tegen die ontzetting, waarmee zij de wereld van Vader, Moeder, Esther, Simcha, Simcha's zijnen in Worms en al de duizenden daar en hier en overal aan den Rijn en daarbuiten in de wereld van Pesach en Thora, instaart als een aarde vol bekende gezichten bleek van schrik, ongeneeselijke teleurstelling, verachting en uitstooting en vervloeking, tegen die ontzetting moet hij haar ook de genezende vriendschap aandragen. En die vriendschap komt, als zij zich naar hem omwendt. Hij lacht haar toe, hij is al gebaad en gekleed, en in een hoek van de met tapijten belegde tent staat hij bezig met een soort lichaamsoefening: een stap vooruit, een tred achterwaarts, en het zwaard in zijne eene hand naar voren gestooten, en het zwaard, krachtig rechtgehouden, vreeswekkender nog, terug. Het is een mooi zwaard, lang en blinkend, met dofzilveren kruisgevest, sober en indrukwekkend door een enkelen robijn verlevendigd. Een zwaard is haar niet vreemd: vader Jitzgak heeft er een, en neef Liebermann, en Simcha ook, en vele, vele anderen der haren. Maar een zoo lang en meedoogenloos heeft zij nog nooit gezien, en de eeredienst die hij er daar in den hoek van de zeeflichte tent mee drijft, zet het in haar verbeelding als een ding van Heidensch omstreelde wreedheid. Het gooit zijn messenglinstering tot een
| |
| |
kille harde grijns van verachting jegens al haar naakte warme leven in haar hart. Het mag dan zede zijn, naakt te slapen: nu hij in dit oogenblik haar bed genaderd is, heeft zij met een bontgeweven kleed haar naaktheid snel bedekt. Waarom brengt hij dat afschuwelijke zwaard ook mee; waarom weet hij niet dat een Joodsch meisje dat niet verdragen kan? Maar zij weet al dat hij voor haar afkomst onverschillig is, en dat hij haar in tegendeel zijn eigen zeden wil leeren.
Terwijl hij op het gevest van zijn wapen steunt, buigt hij zich over haar en kust, voor dit oogenblik iets te gulzig, haar mond.
Dan ziet hij haar aan, en zegt:
‘Is je vader een héél rijke Jood?’
De ontzetting in haar oogen scheert zijn glimlach weg, terwijl zij zich een eind omhoog richt, het hoofd achteruit.
Hij antwoordt daarop:
‘Je kunt niet meer terug naar hem. Heeft hij veel goud?’ Hij was enkel wat verbaasd, niet getroffen noch bevreesd, om haar houding. Zij was bleek geworden, en haar mond opende zich een oogenblik; dan werden haar volle lippen weer een gesloten vastheid. De glanzende oogen in het witte gezicht wendden zich van zijn gulzigen vooruitgebouwden mond, dien zij met haar diepste dierlijke bewustzijn niet afstootend scheen te vinden - naar haar blanke hand. Daar heeft zij een ring met drie schitterende steenen op het zware en f ijnblonde goud. De lange vingers van haar andere hand gaan er langzaam heen en schuiven hem los. Zij reikt Otto zonder een woord de kostbaarheid. Wat is er aan haar? Zij deed nog een blik glijden langs haar beide gouden armbanden, maar roerde er niet aan: zij durfde niet, het waren geschenken van Simcha's vader. Hij vindt haar als tastbaar en levend maanlicht, Otto, als een soort eetbare maan, en dan nog met iets verrassend koninklijks. Zij is veel mooier nog dan tevoren, zoo, en hij heeft een gevoel van trotsche voldoening, dat hij haar zoo gemaakt heeft. Zij komen ook uit het Oosten, de Jodinnen. Zoo vinden ze daar de Kruisvaarders, straks. En hij, hij vindt ze hier, op zijn heilige Tocht
| |
| |
hier: mooie Oostersche vrouwen, en goud!
‘Ik heb je gered,’ zegt hij, ‘ik zal hem aannemen als een geschenk voor dezen nacht. Je weet nog niet dat ik je gered heb. Wij hebben veel goud noodig voor onzen Tocht.’
Hij nam den ring. Door zijn langdurige armoede, en dan tegenover de Jodin, die hij voor die onwaardigheid niet gevoelig achtte, was hij blind voor zijn beschamend gebaar.
Zij rukte zich nog verder achteruit op haar bank. Wat verwacht hij van haar?
‘Alle Joden worden gedood,’ zegt hij.
Hij zag in het verwrongen gezicht van een zooeven nog mooie jonge vrouw. Het keek hem aan met wegschietende pupillen, met een mond waarin een vraag als een kreet verstikte. Toen bracht zij met de hand aan haar wang en met oogen vol ontzetting eruit:
‘Vannacht? Vandaag?’
‘Neen, maar binnenkort.’
Haar blikken zochten vreemd, langs zijn beenen, omhoog, naar zijn gezicht. Eenheid van beenen en zwaard schenen die blikken vast te stellen. Hij voelde verwerping, maar begreep ze niet. Zij liet zich achterover vallen in het blauwe kussen en sloot de oogen als een zieke. Haar mondhoeken trilden.
Hij zette triumfeerend zijn zwaard weg, kwam weer en nam haar hand. Zij trok ze terug, maar heel langzaam.
Mooie vrouwen, heele steden vol. En goud! Wat kan hij nog meer verlangen. Eindelijk breekt het volle eerlijke Ridderleven weer voor hem aan. Daarvoor is hij toch geboren en in de wereld gezet. Armoe en leed had hij jaren lang, en schaamte daarom. Zijn vader en hij moeten die ontzettende jaren wreken, nu gescheiden van elkaar, tegen elkaar. Hij zal zich weten te redden! Hij gaat zijn heerlijken Ridderstand weer beleven, de uitverkoren stand, hij doet zijn plicht.
Met bijgeloovige zekerheid, die den loop van een bittere drift tot grond had, wist Simcha dat hij Hanna vinden zou. Een domheid, om den Rijn te zoeken, waar hij met Lieber- | |
| |
mann gereden had. Hij wendde, alleen uitgegaan, zijn paard naar den landweg binnenwaarts, en na een halfuur stapvoets te hebben gereden wist hij dat uit een stofwolk in den jongen hellen middag zij zich zouden losmaken. De snelheid van de beide paarden minderde in de nadering; hij zag een van de twee dieren door een vrouw schrijlings bereden; hij beefde. Leek dit dan niet een Gods-gericht, dat zij hem zoo moest worden toegevoerd? Zij leefde, en hij was zeker van haar, behalve van de kracht van zijn rechten. En Hanna had in Simcha heel de wereld van haar zoetste en warmste eigenheid zien naderen. Het eerste wat zij zei was:
‘Heer, het is mijn bruidegom! Gij moogt hem niet dooden.’
‘Dan is het zijn tijd nog niet,’ zei Otto na een paar tellen.
En Hanna, bij het slinken van den afstand tusschen haar beroering en dit gezicht dat haar liever leek dan zij zich bewust had gemaakt, voelde zich alle kracht ontzinken. Op enkele meters van Simcha af, moest zij den teugel loslaten, haar gezicht was als was en zij was bezig van haar paard te vallen, toen twee handen haar grepen: een van Simcha, de ander van Otto.
‘Heer laat mij gaan,’ fluisterde zij, ‘ik kan niet meer. Ik moet hem spreken.’
Otto was dit alles verwarrend vreemd. Hij vond dat hij met haar weg moest rijden, maar hij durfde niet. En die Jood, die bruidegom. Hij wilde zijn blik ontmoeten, maar Simcha sprak zelfs de weinige onvermijdelijke woorden zonder naar hem op te zien. Dat maakte den jongen von Leiningen bitter van woede en ergernis, maar het maakte hem machteloos. Hij moest het slikken, en slikte het, dat hij om zijn doel niet prijs te geven, volkomen door die twee beheerscht werd, toen Simcha mompelde, nadat zij Hanna op het gras hadden gelegd:
‘Laat haar zoo liggen. Ik zal haar dadelijk bijbrengen, als ik terug ben.’
Want Joden moest hij de geneeskunde overlaten.
Simcha kwam met zijn doek gedrenkt terug en bette Hanna tot bewustzijn, aan slapen, voorhoofd, mond en polsen. Zij sprak geen woord, eer zij was opgestaan. Toen zei zij, met
| |
| |
onaanvechtbare rustigheid, bijna plechtig, en met een blik tot Otto waarin vertrouwelijkheid tegelijk met een bevel werd uitgezonden:
‘Vanavond of morgen ben ik op de afgesproken plaats.’
Hij knikte, met een zijdelingschen blik van geringschatting en bevreemdheid naar Simcha. En zij gingen zwijgend uiteen.
‘Waar gaan wij?’
‘Ik kan niet naar huis.’
‘Nee. Laat ons verderop gaan. Ginds achter de wijnbergen is bosch.’
De paarden waren nog frisch, want Simcha had bij Heinrich het zijne gelaten, na den langen tocht, en zijzelve, zij waren na de ontroering van die hervinding en onder de herademing in de vrijheid tot elkaar uit te spreken, open en onvermoeibaar als in den vochtigen dauw van een nieuwen dag. Hoe kon Simcha's somberheid stand houden? Hanna naast hem was het alsof zij, onder de poort door van die eerste stappen, een nieuwen tuin vol begroeting en aanbidding binnenreed, met bloemen die de glinsterende tranen van een andere maar diep-vertrouwde heerlijkheid gezwollen deden staan. Zij onderzocht van terzij Simcha's trekken, en was tevreden. Zij had, na die korte onmacht, haar kleur teruggekregen, en het duurde niet lang of na het spel van strakheid der eerste vragen en antwoorden, werd die kleur tot een blos bij warmroode lippen en glans van oogen. En die glans was als de bloemen van haar tweeden tuin, vernietigender voor Simcha's weerstand, door den vochtigen af schijn van tranen die zacht in haar bruine oogen doorbraken en weer weken.
En dan was er die vriendelijke nevel die hem hielp - was het God's zegen van een stuk herstel? was het Zijn beproeving? Hij wist het niet, maar drong er zachtjes in verder en liet er zich door verhullen; het was de nevel van den leugen.
‘Hanna, ik was je bruidegom.... zeg mij.... die Ridder.... is hij het nu?’
| |
| |
‘Ik ben toch met jou meegegaan, Simcha.’
‘Hoe komt dit alles?’
‘Ik was een onvoorzichtig meisje....’
‘Ben je bij hem geweest, al dien tijd?’
‘Bij hem?.... Je moet er niet te veel van spreken, Simcha. Ik was verlaat. Ik kon niet meer terug naar huis. Een onvoorzichtigheid.’
‘En verder?’
Zij wist al dat hij den moed niet meer had, de waarheid te hooren, evenmin als zij om ze te zeggen.
‘Ik moest me door hem nachtverblijf laten verzorgen. En toen was ik radeloos. Ik kon ook den tweeden dag niet terug. En nu....’
‘En nu?’
‘Nu ben ik hier....’ zei ze met het hoofd omlaag ‘naast.... naast mijn Bruidegom.’
‘Naast jouw bruidegom?’
‘Naast mijn bruidegom.’ Zij zag nog omlaag. ‘Simcha, mijn bruidegom. O, het leven is heerlijk en groot.’
Zij meende het oprecht, voor dit zoete omvangende uur, zoo vol rijke beleving. Haar blik die nu tot hem kwam, was zoo innig dringend en in bezitnemend (het was een némende blik en geen vragende, maar Simcha onderging er alleen het zachtgrijpende verlangen van de vrouw van) dat hij zwijgend voortreed en nog steeds onder dien blik die aanhield en waarvan hij te veel scheen te eten, al spoedig zei: ‘Zullen wij hier afstappen en ons neerzetten?’
En nu moest het wel wéér te laat worden. Zij had den weg naar huis afgesneden, zij had geen ander onderdak dan bij von Leiningen. Von Leiningen was nu uit hun verband gedreven, ook voor haar, want toen zij tegen een jongen mosheuvel zaten, bij ruischende populieren, en het langademig gehinnik van den wind door de dennen onder een hoogen blauwen hemel van vollen middag, toen wierpen haar het schuldgevoel dat hij niet kende, en de gewekte zinnen in overmatig stroomende teederheid den jongen bruidegom toe.
Zoolang het dag bleef, omstond hen de roerloos toeschou- | |
| |
wende aanwezigheid van den boschheuvel, zijn stille stammen, en de samenruisching, fluistering en lange mompelingen en kreunen van kruinen en zuchtende toppen. Verderop de zandgele glooiïng, bezet met kleine samengestelde eenheden, bosschages van sparren of eiken met afnemende kruinenhellingen, hier, en daar, hooger, lager, en terzijde, nog achterwaarts, en verder, tot zoover zij zien konden: vriendelijke, maar toch waakzame getuigen. Het doorlichte karmozijn en steenrood van vroege bloem en bes ontsteekt voor hun benevelde oog nog wel ontmoete maar onuitgesproken verrassingen, en een eekhoorn, daartusschen, rijdt als een rossige schaduw langs een den naar een pluimenden tak, waar hij hen met doffe vliesoogjes in roestige venstertjes ouwelijk en bang bespiedt: hij toont met zijn vorm en beweging dat dit alles levend is. Zoolang, in dit volle licht en de eerste jachtende hitte van het jaar, wordt het een feest tusschen hen van overgevoelige, teederheidoverladen hereeniging, en Simcha die den arm om haar slankheid waagt te leggen, neemt daarop de geefschheid van haar mond aan als een voortzetting van de kussen in zijn slaapvertrek, en eet den gloed van haar lippen en van haar welriekenden adem, geschokt van geluk om haar verzekeringen, en met betraande oogen als de hare.
‘Ik heb je ook lief,’ zegt hij buiten alle grenzen van zelfbewaking ontroerd, ‘lieveling, mijn liefste, mooiste, heerlijkste, mijn eigen bruid, mijn vrouw....’ Nog nooit heeft hij zoo gezeten, nog nooit heeft hij zoo tot een vrouw kunnen spreken, want dit is toch niet geoorloofd en niet mogelijk in het leven; en dit is dan de eerste belijdenis van zijn liefdekracht, en hij bidt ze uit zonder eenige rem, hij telt zijn opgespaarde schatten uit zonder eenige knibbelarij of korting, tot dit meisje dat mooi is en verrukkelijk, en dat alle versloten bewogenheid van zijn hart tot vorm wil zien worden. Heel en al vertrouwen is Hanna, en zoo bekoord door die onbevangenheid en die blinde kinderlijkheid, dat zij een genot proeft dat haar toch nieuw is; dat dat wat zij zoo bekend meende, haar een verrassing opent; dat zij de gelukskansen bij zulk een Simcha grooter ziet dan zij verwacht had.
| |
| |
Zeker, men speelt met die goedgeloovigheid, maar de moederlijkheid vindt er een reinheid in waarmee zij, na woorden van spot en beklag, wegsluipt naar de uiterste hoeken van het hart om het daar te heiligen en er een verborgen feest van aanbidding mee aan te richten. Dat is een liefde die niet altijd geldend mag zijn, maar die nooit kan vervuilen. Zie, hoe hij alle onopgelostheid van haar verblijf bij Otto vergeet, en het meisje dat hem ontroert, onvoorwaardelijk gelooft, omdat zij zegt dat zij hem liefheeft. Zij wendt haar blik af en droomt voor zich heen, zoo denkt Simcha. Hij laat haar. Het is toch zeker ook niet zoo eenvoudig voor haar, van zichzelve goed te keuren dat zij hier zoo met hem zit? De ontwikkeling van de dingen heeft het zoo opgedrongen, maar hoeveel aarzeling moet haar niet remmen in deze vaart van vrijgevigheden, die ongehoorde overtredingen zijn? En Hanna staart terzijde, en heeft het gevoel of zij, daar in Otto's tent, een heel varken rauw en met ingewand en al heeft zitten opeten. Ongelooflijk is het voor haar wat zij deed, en ongeloofelijk moet het zijn voor dezen jongen. Zijn doodsvijand, en de doodsvijand van al het hare, heeft zij haar eerste heerlijkheden gegeven, in een vreeselijker en liederlijker zelfbevuiling dan de waanzinnigste afgodendienst. Ja, zij is zoo onrein als een zwijn, en niets minder. Onuitsprekelijk moeilijk, de innerlijke rillingen verborgen te houden die, van afschuw jegens zichzelf, bitter door haar optrekken. Afschuw voor zichzelf, sterker dan jegens Otto. Want de man neemt: het is zijn recht, zoo meent zij. Maar de volkomen vernietiging van haar reinheid, die innerlijke wond, die nooit meer af te wasschen onderdompeling in rauwe vuilheid, die haar ingewand tot enkel onreins heeft gemaakt, die kan haar zichzelf alleen nog maar als een dier doen zien, tegenover dezen jongen die zij daarmee onherstelbaar heeft bestolen. En terwijl het daglicht slinkt, en een fluweelen avond de wereld rondom doordringt en in bezit neemt, trilt zij in de verwachting van een nog dieper genot, en legt zich steeds vleiender, steeds eischender tegen hem aan, en haar mond steeds stiller en indringender op zijn lippen.
| |
| |
‘Blijven wij hier?’ fluistert zij, ‘ja? blijf jij hier bij mij? - mijn bruidegom? - mijn man?’
Het was voor haar een tweede bruiloft, een honderdvoudig doorsidderd genot: van het nu volle liefdesspel met den jongen wiens geur haar smaakte als een verrukkelijke vrucht uit de eigen tuinen, wiens kinderlijkheid haar een nog ongekende lust schonk, en bij wien zij de boven heel dat feest uitstijgerende dronkenschap vierde van de plotselinge omwenteling van haar afgedwaalde gevoelens terug naar het eigene toe, en dat zoo diep, dat zij haar heele wereld in haar beste sappen er mee indronk. Haar heele eigen wereld, het edelste, het meest wezenlijke daarvan voor haar, zooals iemand dat wat hij jaren lang met het welbehagen van het leven zelf om zich heeft geroken, nu eindelijk in vasten vorm gaat bijten en eten. Zoo was zij de zijne, in een overrijk mengsel van ontroeringen. Hij die zijn eerste volle liefdesgeluk beleefde, ontving dit alles als een geschenk van haar eenvoudige overgave, en werd er tot zijn uiterste lichaams- en hartsontvouwing door opgedreven. En daarna, toen zij met de armen om elkaar nieuwe, zachte kussen wisselden, zei zij zacht:
‘Nu ben ik jouw vrouw, Simcha.’
‘Je bent mijn vrouw,’ zei hij.
Hij steeg door die plechtige toegedaanheid tot een wijding, waarvoor hij een bezegeling zocht. En hij ging rechtop zitten, en terwijl hij met de eene hand haar leest hield, nam hij een ring dien hij van zijn vinger had getrokken, en schoof dien aan den hare: in het bosch, in den koelen, maar lichten lentenacht, sprak hij tot haar verbaasde maar ontroerde oogen de woorden van de werkelijke ‘goepah’ uit:
‘Hary at mekadoesjes lie betaba-as zoe, kedas Mosché we- Jisrael....’ (Zie, door dezen ring zijt gij met mij in heiligheid verbonden, zooals Mozes met Israel). Hierop omhelsde hij haar in een langen kus; Hanna schreide. Het was eerst de uitzonderlijke genieting van zijn vondst, het vermogen om het ongeoorloofde met het heilige te doordringen en dit ongekende mengsel van wezenlijke verheffing te bereiken. Zij vierde alles mee; in twee werelden stond haar liefdetroon.
| |
| |
Maar weldra was het niet enkel vreugde meer, dit schreien; was het de huivering van nacht en bosch rondom, die haar laatste genieting verlamde? Na de ontroering om zijn volgzame plechtigheid, de ontzetting om hun werkelijke bevinding? De schrik bij de gedachte aan dat andere ringgeschenk, dat zij met een heel ander soort plechtigheid, half uit vrees en verachting, half uit noodlottige verbondenheid, daar in de ochtendlijke tent had gedaan; en de onhoudbaar wordende beklemming om de moeite, dat bij deze vertrouwelijke feestelijke teederheid nog steeds te blijven verzwijgen? Men begon met een kleine on-oprechtheid, zij voelde het, en de leugen-last werd verstikkend-zwaar. Maar zij zou geen dochter van Rabbi Jitzgak geweest zijn, als zij niet van volhouden wist, doorgedreven tot in de verblindheid toe. De vrees kwam op, en ook die deelde zich aan Simcha mee. Want langzaam, nu de geestkracht van het bloed zich legde, en terwijl hun het verfijnde vermogen tot een rustig overzicht ontbrak, drong zich als een monsterlijk lichaam een kil-gladde zijde van hun wereldbeeld in hun blik, onbegaanbaar, terugwerpend en doodelijk beangstigend. Zij wist dat de beide huwelijkstronen in die twee werelden, ook beide zonde-tronen en zelfs onbewoonbare zetels waren; en dat ook dit samenzijn ondanks zijn ‘Zie, door dezen ring....’ door niets gezegend werd, tenzij dan door het genot van deze uren zelf, dat wist ook Simcha met haar. Hierin meende hij alles met haar te deelen, in die beklemdheid, dat zij nu rondom alle verband met de wereld hadden afgesneden. Haar radeloosheid kon hij niet kennen, om den voozen grondslag van de eenheid die hij tusschen hen wilde bewaren, en die immers in haar voorstelling ook straks, in een wijde grondeloosheid alom uiteen moest vallen. Naar dien afgrond zag zij zich met hem heenrollen, bewuster dan hij van die zwarte nadering, en hun omhelzing moest haken tot een verstarring, die een vooral voor Simcha ontzenuwende verwijdering vroor. De wrangheid ontstond van nieuwe pogingen tot nadering, een handdruk, een kus, als wilden zij hun onttroning opheffen door ze in elkaar te verbergen, zonder toch in eenig heil daarvan te gelooven. Een kleine
| |
| |
genade kwam met een korten volledigen slaap; zij ontwaakten door het licht en de nieuwe vrijmoedige daggeluiden van kleine vogels en fladderende korhoenders; alle laatste flarden van donker had de kortstondige lentenacht tusschen de boomen en van de hemelruimte weg, teruggenomen. Een paarse schaduw, als het achtergelaten stofblijfsel, broeide nog tusschen de lage eikenstruiken. Een rijke verheuging was nu weer het bosch rondom, die duizenden en duizenden stammen, die allen hun eigen leven toonden: in hun naakte vriendelijk rijzende lijnen, of geestiger, in de korte en allerkleinste kinderlijke groene twijgjes die zij aan hun malsche huid naar buiten gestoken hielden. Ontzaglijk was het leven overal, in bloed en sappen. Vooral die dennen, hun naaste buren sinds gistermiddag, waren wonderlijke mannengestalten. Paars, helder-paars in hun dag-omlichting, waren ze hem in de oogenblikken van overgegeven beschouwing als geheimzinnige menschelijke wezens voorgekomen, waarvan sommige een soort weemoedig meelij en ook wel stille vrees in hem opriepen. Want behalve de stille rechte die als dunne reuzen de kruinen eenparig hoog droegen als groengelokte hoofden, en enkele wier stronken volkomen als menora's, als tempelkandelaars gebogen waren, stonden er ook vele met één arm recht gestrekt, lang, als met een lans verlengd, roerloos en in dweepzucht verloren onder dat bijna regelmatig mompelen van bezwaren, op de golving van den wind, de verte toe. Allen hadden zij die houding van berusting in een natuurlijk leed, als verdoemden wien niets anders blijft dan het lot te dragen tot het einde. En aan den hemelhorizon stak de zon een breed uitzettend gloedgeweld op, kop en stroomwijde voorhoofdrimpels van een Ontzaglijke over alles. Simcha glimlachte daar verrukt over: ‘Als een bruidegom die uit zijn slaapvertrek komt,’ zoo hadden de Joodsche dichters van de zon gezongen. Bij die verkwikking en het verdwijnen van den nachtgeest, die in het laatste uur hen scheen te zullen verstikken, vonden zij nu althans den moed tot spreken, al was het dan ook zacht, en al was het dan ook zonder blik in elkaars oogen, en met omlaag gewende hoofden. Eerst zei hij nog, maar nu al met een
| |
| |
tikje weemoed, terwijl hij wees op een berm die als met dunne eikentwijgjes bestoken scheen:
‘Je bruidsgebak, Hanna!’
Zij glimlachte, met een traan. Toen begon hij:
‘Je weet toch van Speyer, Hanna?’
‘Ik heb het gehoord. Ze hebben de vlucht moeten nemen?’
‘Je gelooft niet aan gevaar?’
‘Zij willen zich wreken.... Hij heeft mij toevertrouwd....’
‘.......?’
‘Hij heeft mij gezegd dat alle Joden gedoopt of omgebracht zullen worden.’
‘Gedoopt?’ Hij staat gedrongen, gebogen onder dien aanval van benauwenis, die zijn hart omgrijpt en tegelijkertijd in zijn hoofd prikkelt, omdat hij in deze gesteldheid met haar, niet eens over redding kan denken. Redding ja, want Worms, Worms! op een halve dagreis van Speyer af, waar de Kruisvaarders die nederlaag geleden hebben.
‘Heeft hij jou willen doopen?’
‘Nee.’ Een massieve bal schijnt uit haar ingewand naar haar keel op te dringen. Zij moet zich spannen om te kunnen blijven spreken en zij ziet heimelijk naar hem op: het is toch onbegrijpelijk dat hij haar nog gelooft. Maar zij heeft het snel te aanvaarden en het voordeel er van te nemen. Want het is immers weer dag, en Simcha, haar jonge man, is knap. Zij geniet nu toch weer van de mogelijkheid, zijn gevoelens van bezitsrecht en teederheid tot bloedige steigering op te drijven, haar schoonheid en beproefde begeerlijkheid ter wille. Ja, het is bijna jammer: zooveel goedgeloovigheid belet haar verder te gaan.
‘Wat wil hij?....’ begint Simcha opnieuw.
Hij richt zijn hoofd op, maar ziet langs haar heen. Zoo lachwekkend ver is de gedachte, na dezen nacht nog wel, dat hij zelfs zijn aarzelenden en zoekenden aanloop naar een vraag omtrent Otto's bemoeienis met haar, teniet doet en den gang ervan omlegt:
‘Wil hij Keulen aanvallen?’
‘Dat weet ik niet. Hij heeft bevelen af te wachten.’
‘Als'them bevolen wordt...? zal hij Keulen niet verdedigen?’
| |
| |
Zij zweeg.
‘O, Simcha!’
Op het gele heuvelzand langs den boschrand, hield het platte lompe lichaam van een harigen bruinen beer stil, en kop met oogen scharnierde in hun richting. Simcha zag het eenzelvige kijken van de kleine oogen, en bij licht geheven snuit, het proevend snuiven van hun geur.
‘Blijf met me praten, Hanna,’ drong hij, ‘kijk me aan en spreek verder, dan zal hij ons niet aanvallen.’
Zelfs geen greep naar zijn wapen deed Simcha, en bleef met Hanna bezig.
‘Doen alsof ze er niet zijn,’ mompelde hij tot haar, ‘soms helpt het.’
De beer gromde iets terug, en ging zijnsweegs, den lichten, zandigen heuvel af, rustig wandelend, zonder omzien. Wonderlijk, als het dier ver genoeg weg is om hem van de spanning te doen opademen, hoe Simcha ook daarin weer het menschelijke van de verschijning meent te hebben gezien. Hij weet hoe het lichtere geelachtige vlekjes in de bruine huid rondom zijn neus had, hoe dat iets eigens van een eenlijk-bestemd wezen bracht, en hoe die verstandige blik in hun richting, het speurende snuiven en het verwerpen van de nadering, het alle geestelijke omtrekken had gegeven van een zelfstandig droomend en denkend, zwervend schepsel. Hanna, die de hand op haar borst lei om haar voorbijen angst aan te duiden, zette groote oogen op om zijn woorden: ‘Hanna!.... Het wàs geen beer!’
‘Geen beer, Simcha? Wat was het....?’
‘Hij heeft geroken! Zag je het niet? Of wij onrein waren.
Wij waren niet onrein. Hij is verder gegaan! Geloofd zij God, wij zijn niet onrein!’
(Jooisie met de voet....! wat had hij hem dan verder te zeggen?)
‘Waarom haten zij ons, Hanna?’
De vraag schokte haar tot een angst zonder uitweg; en zij begreep er den grond niet van. Zij zag radeloos rond, met een inslag van ergernis jegens den jongen die zoo sprak. Maar er was geen huiselijke bezigheid hier, waarmee zij
| |
| |
zich kon afwenden. Zij speelde met een gras je. En haalde de schouders op.
Hij kon zich zijn verslagenheid niet bewust maken, om haar verzwijgen van die vraag tot den man die hun doodsvijand was, en die haar nochtans hoffelijk had bejegend. Hij zat een oogenblik met stomgeslagen mond, tastend in het kille duister van haar houding. Eindelijk zei hij, als antwoord op overwegingen die alleen de zijne waren:
‘Eerst moet jij bij ons terug.’
Het hoofd omlaag, antwoordde ze:
‘Dan zal hij Keulen zeker aanvallen....’
Simcha voelde zich bleek worden, hij wist niet waarom. Hij sprong overeind. Zij zag met dubbel welgevallen, dat hij een man was. Zij wist niet dat het zijn krachtig geloof in het leven was, die hem de wonden die zij sloeg, te boven deed komen, en zijn overweging dat hier alleen onvolkomenheid en vergissing moest heerschen.
‘Hanna,’ zei hij kortaf, ‘jij moet toch bij ons terug, niet?’
‘Waar zou ik anders moeten, Simcha?’
‘Onze paarden hebben ook verzorging noodig,’ zei hij strak. ‘Hanna, liefste, waarmee heb je je honger gestild, die dagen daar....’
‘O, ik had wat bij me. En eenmaal bracht hij me wat eten. Brood, vruchten, wijn en zoetigheid....’ (En toch, dacht zij, worden zijn vragen gevaarlijk.)
‘Kom mee. Je moet in je vader's huis terug. We gaan naar Keulen. Jij moet ergens wachten. Ik ga naar je vader. Nu dadelijk.’
‘Waar moet ik wachten?’
‘Ik zal naar neef Liebermann gaan. Jij wacht buiten. Hij moet je zoolang ontvangen tot ik van je vader terug ben. Kom....’
|
|