| |
Ter jacht.
Was zij dood? Hij geloofde het niet. Maar wat was er dan gebeurd? Riep zij hem hiermee? Zij die geantwoord had: ‘om mijn bruidegom gelukkig te maken’? Gestoken had zij hem eerst, minuten lang, daar bij het schuttersf eest. En toen hij murw gestoken was, toen op die wonden die brandende kussen. Door welk vuur heen moet hij gesleurd worden?
Dat hij nu toch, bij dat alles, zoo vol moest zijn van dit gevecht. Zwaar van de sterke neiging, uit te wijken, en zijn blik op niets anders te zetten dan op de bewegingen van die Kruisvaarders. En verheugd van de kwellende lust, daarnaast het gevecht van zijn jaren te leveren, dat hem naar een ongekenden weg schijnt te willen voeren. Hij is niet alleen jong, hij heeft ook behalve die veerkracht van zijn jeugd, een diamanten zelfvertrouwen: ergens op een oogenblik zal hij zuiver uittreden en de kern vinden van zijn doel. Hij gelooft dat het Hanna is, en dat hij met haar samen waakzaam zal zijn tegen het groote gevaar.
‘Geef Uw dochter om der wille van het goud niet aan een ouden man, want er staat geschreven: ‘Gij zult Uw dochter niet ontwijden.’
‘Wie geen vrouw binnenleidt in zijn huis, verdient den naam Mensch niet. Want zoo staat geschreven: man en vrouw schiep Hij hen, en noemde hun namen: Adam, Mensch.’
‘Er is een vervanging,’ zegt Rabbi Simeon, ‘voor alles, alleen niet voor de eerste vrouw die men huwt, de jeugdliefde.’ Een andere Meester zegt tot zijn leerlingen: ‘Is uw vrouw klein, buk u dan en fluister haar in het oor; doe niets belangrijks zonder haar.’ En op de groote bijeenkomst van de Gemeenten in Worms, die de Mainzer Rabbi Gerschom had ingericht, was de veelwijverij afgeschaft en werden de rechten van de vrouw uitgebreid. Simcha kon daarin alleen verheerlijking zien, en niet ook de eischen tot strenge zake- | |
| |
lijkheid in het huwelijk. Want daarbij komt, al houdt dan de Talmud zich met geen minnezang bezig, een zweem van de vrouwenvergoding van zijn dagen, uit die andere wereld die toch de zijne schijnt te zijn, al wil noch zij, noch ook hijzelf dat ten volle verstaan.
In dat groote en ook dat kleine vinnige tumult komt, wanneer het lichaam op een paard gezeten over den voorjaarschen weg langs de rivier beweegt, de geest toch tot kalmeren arbeid van bezinning. Want het is toch Lente. De eerste warmte van het jaar droogt en zuivert het lichaam dat, hoeveel tijd de Joden ook aan hun gezondheid besteden, toch maar alleen in de jeugd zijn lenigheid moet vinden. Simcha wist dat het geen overbodig geschenk was, op zulk een zuiveren, bloeienden dag de stad achter zich te laten en in een bad van zon voor de huid, van geuren voor de longen en van groen en blauw voor de oogen, op de kleine, rijdende wereld van zijn Malka bezit te nemen van het welkom van de aarde, en van zichzelf. Nu nog, op dezen afstand, zijn de achterblijvenden niet door hem verlaten; hij heeft ze allen bij zich en deelt hen zijn zalige bevinding mee van zon, water, bloeiende wijnbergen, en al verscheidenheid van groen in akkers en bosschen. Bloemen hier en daar, meizoentjes, klaver, witte en roode Meidoorn die een zachte wind hun zoeten reuk voor hem meegeven. Dat alles in de nieuwe warmte die uit een optrekkenden nevel zich overal tegen zijn huid legt, bij de vriendelijke werkzaamheid van den stroom naast hem. Ha, de rivier! Hoe kent hij hem. De mannelijke, eerlijke, krachtige, in zijn naakte natuurlijkheid eigendunkelijke! Hij is er bij geboren, hij, zijn vader, zijn grootvader, zijn voorouders, geslachten en geslachten verder! Hij evenals die allen is er bij opgegroeid; in zijn spel, in zijn tochten van den aankomenden jongeling was hij, de stroom, de altoos zwijgend aandachtige getuige. Onder elke spiegeling van den hemel: in het volle licht dat handen vol gouden schubben op zijn blankblauwen ridder-rug smeet; onder wolkengrijs waar hij met bleek spattende lichtstippen als een reusachtige visch onder voortgleed. Bij duister regen- en bliksem-geladen
| |
| |
zwerk, als hij geelgroen en schuimkokend de gal van een eigenzinnige woede door zijn heele wezen scheen te spuiten en een brieschend en loeiend ziek monster leek. Of tijdens den donder van de ijskruiing, waar het was of een angstwekkende crisis de deelen van zijn ontzaglijk lichaam ratelend dooreendreef: het ruien van den Leviathan in een wereldvervullenden koortsbrui, eer hij, in het zachte voorjaar genezen en vernieuwd, met jongen malschen glans weer vriendelijk met wijnberg en koetjes langs den vlakken oever aan het spelen ging. Altijd, eiken dag, en tienmaal elken dag was hij groot, de rivier, in zichzelf besloten, met zichzelf tevreden, en slechts met een oogluikende, stil verheugende aandacht voor wie met hem leefde. Zoo was hij vandaag, zilver en goud, dampend van warmte met de armen en handen van zijn inhammen, grootmoedig speelsch naar zijn begrenzingen en mompelend onbewogen jegens de paar houten schepen, die met ongewisse praal voortreden op zijn machtig zwemmenden rug. Vandaag kon Simcha zich nog een elementje met hem vereenigen. Ach, een rivier, wat is hij oud, wat heeft hij veel overleefd! En toch.... als hij een wezen is, moeten zij elkaar toch kunnen verstaan, en een wezen is hij. Goed, hij is de Rijn, groot en ontzagwekkend lang: wijnbergen, akkers, burchten, steden, dorre geheimzinnige rotsen, alles ziet hem langs zich gaan en hij beleeft het voorbijgaan van dat alles, eeuwen en eeuwen lang, door zomers, winters, herfsten en lentes. De laadplaatsen van de handelsschepen, die hij op zich heeft laten dobberen, glijden en tegen zijn gang inzwoegen. De rauwe geheimen der kasteelen waar in de torenkamers kerelsoogen met ziekte van onrust en gulzigheid, of glazige blikken van verkwijning uit vrouwenhoofden, naar hem uitgezonden neerstrijken of over zijn water scheren. De suizende groei-ziedende stilte van de wijnbergen of de van geheimenis vervulde barheid van rotshoeken waar die andere roofridders, de eenzelvige arenden, hun wreed gevecht tegen de bezwijkende prooi leveren om hun voortbestaan. Geen mensch, geen dier is de Rijn, met dat alles aan te zien en er tusschen door te leven, maar het meest dier; ook hij verslindt andere wezens: men- | |
| |
schen en schepen slikt hij in zijn zuivere lichaam binnen. Dat geschiedt zonder boosaardigheid, want een wil buiten hem drijft de ongelukkigen in zijn heldere diepte en hij houdt zijn grootmoedige onverschilligheid. Zoo, rijdend langs zijn zilveren flanken zou men het leven heerlijk kunnen dooreten, bij vrede en goeden wil tusschen de menschen, en bij een scheiding voorgoed tusschen Ridders en poorters.
Maar zoo is het niet.
Hoe jong is hij, Simcha. En er zijn oogenblikken waarin hij al gedwongen wordt in te zien, dat zijn wil om jong te zijn en nog lang jong te blijven, niet geldt. Dat machten over hem kunnen schuiven, zoo groot, werelden van bewegende bergen zoo gewelddadig, dat hij er niets tegen zal vermogen. Het mag dan heerlijk zijn, hier in warmte en geuren te rijden langs zijn geliefden Rijn, die zekerheid is niet weg te dringen: dat het leven niet meer voor hem ligt als een jaar geleden, zoo vanzelfsprekend veilig in zijn ontvouwing. Over het huis dat hij achterliet, over dat vóór hem dat hij gaat bezoeken, en ook over zooveel andere die hem bekend of onbekend, toch onmisbaar lief zijn, ligt nu een spreiing van angstige verbondenheid; zij komt uit zijn eigen beklemde hart. Alzoo: elf dooden in Speyer. Elf maal een, die een half uur tevoren volop levend was, en die een dag later bloedend begraven moest worden. Elf levens vol verbindingen van genegenheid vernietigd, met de haastigheid als was het zoo goed, en als moesten er nog duizenden volgen. En men spreekt overal verder, en onder de getroffenen wil men van elkaar het wachten met ingehouden adem niet hooren. Er is de lust om te verkleinen en te vergeten.
Waarom? Waarom zouden wij door hen moeten sterven?
Waarom haten zij ons, waarom doodelijk?
‘Heinrich!’
Hij keerde zijn paard en wachtte. ‘Kom eens wat naast mij rijden.’
‘Als Reb Simcha het wil. Het kort den tijd.’
Aarzelend spreekt hij met hem, die dagen op den weg. Hij moet toch iets hooren, van nabij, ja alles wat hem daarover
| |
| |
gezegd kan worden. Voorzichtig, vanuit zijn hooghartig zelfbewustzijn, het eenige dat zekerheid in hem is.
Hij begint al te grijzen, Heinrich, in zijn donkerblonde haren en zijn korten baard. Zoon van een van zijn land verdreven boer, zij hadden hun deel verder maar te zoeken in de wereld; kleedij, houding en beveltoon van elken ridder was voldoende, hen te doen kiezen tusschen dood of verder zwerven. Hij had al, voor loon, in Ridderhorden meegevochten. Toen hij tweemaal nog zijn lijf had kunnen redden terwijl het plundergoed de andere partij in handen viel, was hij naar de stad getrokken en had zich als knecht bij Simcha's vader verhuurd. Een hofhond die tijdelijk wilde hond was geweest, zoo had hij zich meer dan vijftien jaar rondom in het leven van het Joodsche koopmanshuis gebonden, en een half dozijn van Simcha's broertjes hadden zich menigmaal een Hebreeuwsche zegenspreuk door hem hooren verbeteren. Daartusschen sloeg hij zijn kruisjes en prevelde zijn gebeden bij de maaltijden in het bodenvertrek, het eene even weinig overgegeven als het andere; van het Christendom en de boersche omgeving niet vervreemd, en jegens het Joodsche leven zoo gemoedelijk van aanvaarding uit louter lijfelijke vertrouwdheid.
Wel, hij was geen monnik, zei hij, hij kon zoo gemakkelijk niet op zulke vragen antwoorden. Vijftien jaar had hij bij Simcha's vader gewoond en gewerkt, nu, hij had immers nooit gezien dat Joden slechte menschen zijn? En ook nooit geleerd. Allen kinderen van God, had hij gehoord. Allen. Wat die anderen dan zeiden? Heinrich had niet gezien dat de Joden den Heer gekruisigd hebben, maar zij zeggen het. ‘Dat kon toch niemand ongedaan maken?’ gaf Simcha te kennen. ‘Neen, maar zij wilden, die Kruisvaarders, dat de Joden hun zonden zouden bekennen en boeten. Maar Reb Simcha wist toch evengoed als hij: het was immers om dat te doen? Om het goud?’
‘Hoe moeten de Joden dan boeten? Met het goud?’
‘Met Christenen te worden.’ Simcha vroeg waarom dan de Joden den Heer gekruisigd hadden? - Ja, dat was omdat die tegen hen predikte. De Heer was de Zoon Gods, zoo was
| |
| |
het hem verteld. Zoon van een Joodsche moeder die door God bevrucht was. Heinrich zag op, hij sloeg een kruis. Zoo opeens al die heilige dingen uit te spreken hier op den weg. Het is geen gebed, maar het lijkt er veel op. Een tikje ontsteld zag hij Simcha aan. Dan schoot hij in een lach: Reb Simcha bracht hem daar aan het spreken.... het leek wel een groote kerkvergadering te paard!
Den volgenden dag begon Simcha weer eens. Wat de Joden misdaan hadden waartegen de Heer predikte? Heinrich wist te vertellen dat zij gewoekerd hadden. En de rijken bestalen de armen. Dat waren dan de arme Joden, zei Simcha voor zich heen. En of de Christenen nu ook niet kooplieden wilden zijn? Ja maar dat wilde de Kerk toch niet. Men mocht niet koopen en dan verkoopen voor meer geld dan men zelf eerst gegeven had. Ja, er waren ook Christenen die woekerden. En de ridders deden niet anders dan rooven en moorden. Het Joodsche geloof was ook goed. Reb Simcha wist toch dat Heinrich alle gebeden voor brood, vleesch, wijn, kende? En het Sjemang?
‘Nu?’
Maar Reb Simcha moest goed begrijpen: de Joden gelooven niet in den Heiland. De Joden hebben geen biecht en geen heiligen. Het was hem eens goed uitgelegd door een monnik, toen hij soldenier en zwervend was. Hij had zijn brood met den monnik gedeeld op den weg. Toen had hij dat alles gevraagd en het niet vergeten. Hij vond het te pijnlijk, Simcha te vertellen dat hij die les met een heet haat-sausje bereid, nog eens in Worms herhaald had gekregen, van een prediker die heilige voorwerpen verkocht. De Christen, wist hij, boette zijn zonden na de biecht, en hij had zijn heiligen, ook de levende heiligen, zou hij maar zeggen, in de kloosters, en in de bosschen, de kluizenaars, die voor hem bidden.... Na een korte stilte, die den duur van een overweging scheen, zei hij nog: ‘De Kruisbroeders komen van al hun zonden vrij. Alle zonden van hun heele leven. Alle roof en branden van dorpen en kloosters, en alle moorden worden voor hen vergeten. Daarom gaan ze ook allemaal naar het Heilige Graf.’ Simcha zei dat hij het nu begreep. Hij wees Heinrich nog op
| |
| |
den Joodschen Grooten Verzoendag, waarop, onder vasten, vergeving voor de zonden van het voorbijgegane jaar werd gevraagd.
‘Joum Kippoer,’ zei Heinrich. Simcha dacht een oogenblik na. Hij zei het toch maar:
‘Onze wet is onveranderlijk. Geen mensch op aarde kan ons onze zonden vergeven. Moord blijft altijd moord.’
‘O ja, Reb Simcha. Maar daarom zegt een goed Christen ook dat wij allen gelijk zijn. En daarom mag een Christen een Jood ook geen kwaad aandoen. Ook omdat de Heer zelf een kind van de Joden was.’
‘De Heer was zelf een kind van de Joden. Juist. Ik begrijp het.’ Eigenlijk had hij een troebele spijtigheid van zijn pogingen. Al had die hem iets kostbaars doen inzien, hij voelde dat hij met een steeds stilleren, vretenden wanhoop bleef staan voor zijn vraag: ‘Waarom haten zij ons? Waarom haten zij ons zóó? Zoo, tot onze laatste lichamelijke levenskracht? Zoo, tot in het dierlijke welgevallen van onze ademhaling?’
Den laatsten dag reed hij alleen voorop. Aan de binnenwaartsche glooiing van een wijnberg hielden zij gewoonlijk stil, waar de paarden gedrenkt en vastgebonden werden. Uit den lederen zak met voedsel: brood, vleesch en bier, aten zij zich dan zat, en rustten twee uren in de schaduw.
Ja, Heinrich meende het goed. Maar hoe dwaas, op zijn vragen van hem een volledig antwoord te willen hooren. Nog niemand had hem dat antwoord gegeven. Dat kwelde hem in zijn slaapvertrek van het logement in Mainz. En hij zweeg, innerlijk beschaamd, verder daarover, zelfs en temeer, toen hij tot zijn verrassing en geschoktheid, daar aan het water op het laatste deel van zijn tocht op de ongewone bedrijvigheid stiet van de uitrusting van een Kruisvaardersschip. Heinrich maande hem vriendelijk, niet te dicht te naderen, en omzichtig naast hem door te rijden. Dat was goed begrepen van Heinrich, want hoewel hij dat niet wist: een paar dagen tevoren was een Joodsche jongen uit Mainz die zich daarbij gewaagd had, met zulk een hardhandigheid die onvoorzichtigheid werd genoemd, opzij gedreven en in de
| |
| |
richting van zijn huis geschopt dat hij, eer hij daar nog komen kon, als een dier aan een berm was gestorven. Simcha was, zelfs bij den kortstondigen blik en op den afstand die hem deze bezigheid deed zien, verbijsterend beheerscht door twee tegenstrijdigheden. Daar lag aan den oever een houten schip, zoo groot en verzorgd als de kunst van zijn dagen het maar verstond te bouwen, met vaandels en vlaggen wijds bestoken, en heel de breedte van den weg stond in een wemeling van wachtende en bevelende ridders. Hun knechten stuwden bonte balen en kisten naar het dek, en dat gebeurde in een geweld van plechtigheid waarvan elke beweging een hitsende uitdaging scheen aan het leven rondom van akkers, stroom en hemel. Akkers, stroom en hemel schenen gespleten te moeten worden door het wils-geweld dat brak uit de strakke koppen van de ridders, in vol gevechts-ornaat opgetuigd. En evenzeer was het of de wereld dreigde te zullen knappen door de spanning in handen, nekken en loopende beenen van hun knechten. Die droegen, kruiden en stieten met korte, veerende passen de vrachten, hun oogen schenen er zich borend aan te hechten, hun monden stonden als zoenden zij ze, en beten erin. De knechten één met die kleurige en kostbaar omkiste vrachten; de staande Ridders met hen verbonden; en het schip, als een levend lichaam vol bedwongen ongeduld, slikte als met onmerkbaar bewogen blik zijn gedijende en bevredigende vulling: het legerde zich tegelijkertijd als de machtige uiterste linie van deze met Wil tot berstens toe geladen eenheid. Binnen de grenzen van die eenheid was alle geluid korte kreten, alle gebaar opgestopte inhouding, en alle gelaatsbeweging verbetenheid.
Daarbovenuit, ook op het achterdek waar een tent van tapijten voor de Edelen wachtte, boven de vijftig roeibanken waarvoor de geketende galeislaven nog niet waren opgebracht - brak de zingende pracht uit, geluidloos maar uitbundig, van gulpende vlaggen en vaandels, purper en hemelsblauw, goud en zilver bestikt, en stelde zich de glinsterende bontheid der tartende schilden. Op den wal, en aan boord van het hoogopgebouwde schip, braken de drieste felheid van die kleuren en de volle ontvouwing van die vor- | |
| |
men uit de spanning van hun makers, en openbaarden aan de ruimte die een uitbarsting scheen af te wachten, alles of teveel van den inhoud dier kleine machtige massa. Dat was het, wat Simcha onderging: een geweld van blinde dapperheid dat zonder een spleet van wijking de wereld aan scherven zou gaan hameren, en een pracht en weelde, door langdurige toewijding en geduld gewrocht. Daarbij de onbedektheid van die aanvals-symbolen, luidruchtig, uitdagend, onbegrensd. Een kracht die verhuld ging; een verzwegen oorlogsverklaring die ten hemel blies. Dat was voor den Joodschen knaap het onbegrijpelijke: stilwoedend geweld, en verfijndheid van vorm en tooi, boeiende pracht waarmee het wordt losgelaten. Hoe wil Kracht van Doel zoo in opzichtige fraaiheid verschijnen? In de scherpte waarin de vijandigheid hem er tegenover zet, ziet hij er de zwakheid in, die voorschot neemt op de overwinning. Uit de praal die den uitgang moet begeleiden, bewijst hij zich de onvolledigheid van de innerlijke toerusting, het laatste deel ongeduld bij alle overleg, het noodlot van hun grove stof-aanbidding.
Met diepe zekerheid profeteert hij zich hun mislukking.
Maar hij reed verslagen voort, omdat dit alles toch tegen hem gemaakt was. En omdat alles in deze wereld daarmee scheen in te stemmen.
‘Dat gaat naar het Heilige Land, Reb Simcha. Ja, ik heb U geraden, niet te veel naderbij te komen, want men kan hen niet vertrouwen.’
Dat was bij Mainz. In de stad zelf had hij overal onderzocht of men iets van het huis van Rabbi Jitzgak, den Opperparnas van Keulen wist? Men wist niets. En overigens was alles rustig. Men had, waar hij doortrok, de toezegging van de Bisschoppen en van de stede-hoofden, dat zij beschermend zouden optreden. En overal waren de afgronden van angst, waaruit de stille doodsstank dampend opsteeg, onzichtbaar gemaakt met bonte bloemen en plantenwaaiers van hoop. Hij bedacht dat hij het zich misschien weer louter in zijn tegenangst zelf schiep, want hij wist dat hij in een staat van overgevoeligheid heette te verkeeren, maar hij meende onder het volk, vooral bij de jongeren voor geestdrift open - alweer
| |
| |
driestere blikken te ontmoeten. Gemelijk honende, en openlijk lachende vol leedvermaak, als een triomf, als genoten zij al van zijn doods-uur. En het scheen of hij hen al sinds lang een kwelling was geweest, en men hem te kennen wilde geven dat hij niet wist hoe onduldbaar hij was, en hoe dicht aan zijn ondergang nabij. In Boppard, in Sinzig, waar, al naar de afstand van Speyer grooter werd, de eerste beroering om den overval meer was uitgezwakt, dezelfde vergeefsche vragen om Hanna. Hij moest wachten tot Keulen, tot hij binnen de deur van Rabbi Jitzgak's woning stond. Daar gaf hij Heinrich zijn paard over, met wat geld om de dieren en ook zichzelf te bezorgen. Want zelfs voor het binnenkomen in dat huis, in den helderen middag van den vijfden dag na het verlaten van Worms, kon hij zich geen zekerheid geven, ook al voelde hij een lichte samentrekking van zijn hart bij het zien van de met doeken behangen vensters waarachter een gedempte gloed van brandende kaarsen te vermoeden was. Snel, in het oogenblik voor het binnentreden, joegen de gedachten: was zij dan toch dood? Dood? En hij alleen maar te laf om het te willen gelooven? Kruisvaarders hadden haar omgebracht? En hij had nog steeds niet den moed, vast te stellen dat zij sterven moesten, hij, die den Joden verweet dat zij zich uit zwakheid blind hielden? Hij wist dat het nu langzaam aan uit moest zijn met die afschuwelijke verberging, met dat blindekoe spelen tegenover de waarheid. Tijd werd het om langzaam aan een man te zijn, die niet vlucht in de verberging waar toch de onrust blijft en het beeld van de schade. En in het Uitstel, dat het leed juist doet zwellen tot het boven het menschelijk draagvermogen monsterlijk is geworden. Hier op den drempel van de woning die verduisterd en in treuren lag, viel alle lijfelijke spanning van hem weg die hem zoet gekweld had bij die gedachte: ‘Roept zij mij?’
Hier riep niets meer van haar bloed-opjaging, en het oogenblik van het binnentreden zelf was die zekerheid zoo sterk dat hij wist: haar dood kon hem niet aan haar binden. Hij zou al zijn krachten inzetten voor de veiligheid van de Joden in het Rijnland.
| |
| |
‘Berocho Touwo,’ groette hij bedremmeld. Want hij zag dat zij werkelijk op den grond zaten, in de treurdagen, en hem dus niet het eerst zouden begroeten. Er was alleen de verbijstering bij hem, om den dood van het nog zoo kort geleden hier volop levende, dat (‘misschien’ dacht hij daarbij) nog wel zijn vrouw had zullen worden. Zij bleven alle drie op den grond zitten en verroerden zich niet. Alleen Esther fluisterde verrast: ‘Reb Simcha!’
In zijn eerste verlegenheid zag hij snel de kamer rond en onderging de troosteloosheid die zich deed gelden in het beeld van een omgekeerden zilveren spiegel aan den wand. Hij sprak nog geen troostwoorden uit, hij wachtte, en zoo hing er een oogenblik als een uur, een stilte als aan een ziekbed. Toen, zijn bloedrijken kop in het kaarslicht naar Simcha geheven, zei Rabbi Jitzgak dof, en angstig als voor de muren: ‘Pésach heeft zij nog meegevierd. Vlak daarop is het gebeurd.’ Hij zei het tot Simcha gewend, maar die voelde het als met grooten tegenzin gesproken, ja vijandig. Frommet, met roodbeschreide oogen om het voor altoos verscheurde verband, verwerkte een zenuwsnik. Hij zocht Esther. ‘Een ongeluk?’ vroeg hij.
Zij waagde het, zacht te antwoorden:
‘Die Ridder, die ons aansprak, op het Boogschuttersfeest....’ Trillend en schor fluisterend, Simcha:
‘Die Ridder?.... Heeft hij haar.... gedood?’
Hier zweeg Esther. Onder het versche onderdrukte ophuilen van de vrouw antwoordde Rabbi Jitzgak voor zich heen:
‘Of hij haar voor zichzelf al gedood heeft, weet ik niet. Voor haar en voor ons heeft hij haar gedood.’
Als gestoken veerde de Knaap op. En terwijl een zachte kreet in zijn keel terugsloeg en naar binnen boorde als om pijn en verzet te bezweren, zag hij den Parnas, en daarna de beide vrouwen met open mond en wijde oogen aan. Hij kon geen woord naar buiten brengen. Eindelijk, terwijl hij Hanna in al haar bloei vóór zich zag, ginds, ergens, in de bezigheid van haar ontzaglijk gedacht liefdevermogen, zei hij toen, en het stak als een dreiging naar den treurenden vader:
‘Hoe....? Zij lééft....?’
| |
| |
Hij had de kamer al verlaten, eer het antwoord van den Parnas eenige uitwerking had gehad. Die had in een ruk zijn hoofd afgewend met een blik, waarvan de minachting bedoelde Simcha te treffen.
Esther's oogen zochten den vloer. Zij beet zich, met een blos die steeds gloeiender steeg, op de lippen.
|
|