| |
Bij de bron.
Dat laatste halve jaar, toen dan niet de armoede, maar toch de nooit gekende bezuiniging was gekomen, was het leven thuis in Worms voor Simcha inniger dan ooit. Na den eersten schrik om die vijandschap van de Ghristenkooplieden die hun schepen hadden laten vergaan, (hoe wisten zij, dacht
| |
| |
Simcha nu, zoo goed in hun gevechts-instinct, dat van zijn vader het geringste gevaar van vergelding te duchten was, en hoe rauw en zonder bedenken konden zij daarin ook alweer toeslaan!) was de aanvaarding van het verlies gekomen van geld en hooger poorters-aanzien, en de schikking in het eenvoudiger bestaan. En toen pas, na weken, kwam het genot. Minder bedienden, meer verband tusschen de levensgemakken en wat zij aan arbeid eischen; geen of nauwelijks zaken in huis, voller aaneensluiting. Vreugde om het verlies van geld en macht kon niet worden uitgesproken, maar menigeen onder hen merkte de groote winst toen de weelde gerantsoeneerd werd en de rijke eenheid tusschen voedsel en mensch werd ontdekt;toen langzaamaan maar toch nog snel, de harmonie haar groote kans kreeg en de stemgeluiden rustiger werden en dieper genoten. Gezinsleven en Leer waren nooit zoo gevierd als in die maanden, en Simcha, die de oudste was, had een geluk gevonden dat naar hij allengs ontdekte, aansloot op zijn kindertijd: het geluk van te leven in een onuitgesproken liefde-verband, niet naar buiten afgesloten waar de wereld vijandig zou heeten, maar als in een warme, open nis. En wat was, meer nog dan Keulen, Worms niet een stad daarvoor! Meer dan Keulen, een stad van beschaving, het middelpunt van voorname Joodsche geleerdheid. van overgegeven Thora-aandacht. Al was dan in Keulen al tweehonderd jaar geleden, na den terugkeer uit Mainz waarheen men voor de Noormannen gevlucht was, door Rabbi Amram een Joodsche Hoogeschool gesticht - het eerst in Worms van de Rijnsteden, was de Rabbinistische studie tot bloei gekomen, en daar lag over de Gemeente, de edele glans van den grooten Raschi, Rabbi Salomo ben Jitzgak, in Troves geboren en die nu daar verder leefde, maar die door zijn voornaamste werk, zijn Commentaren op Bijbel en Talmud, in de heele wereld beroemd was en blijven zou. Van Jacob ben Jakai in Mainz, van Rabbi Eljakim in Speyer, maar ook van de grooten Isaac Halevy en Isaac ben Jehuda in Worms had hij de Talmudscholen bezocht, hij die nu door zijn meesters openlijk als de meerdere voor altijd was uitgeroepen. In verfijnden trots op die onvervreemdbare erfenis leefde men
| |
| |
in Worms, en in verfijnden trots bezat men de Synagoge in romaanschen stijl door den bouwmeester van den Dom, nu twee en zestig jaar geleden, in 1034, verzorgd. Een gedenksteen in den gevel gemetseld berichtte de namen der schenkers, Mar Jacob en zijn vrouw Rachel, die verder hun erfgenamen tot een nauwkeurig onderhoud hadden verplicht. En wat geen andere Rijnstad bezat: een vernuftig ontworpen vrouwenbad, dat de wetsgetrouwheid in haar scherpere betrachting vorm had gegeven, en waarmee de gemeente den eerbied en de bewondering van heel de Joodsche wereld had gewonnen. In de schaduw van dit rijke geestelijke leven, dat minder vlucht van koopmanschap maar ook minder pompeusheid had dan het machtiger Keulen, was het proeven van de familie-samenheid voor Simcha en de zijnen als het oponthoud in een zachte voorvaderlijke vallei geworden, vol vriendelijke lage heuvels van tradities, onder een fijn grijs hemeldak dat geen uitbundige vreugde losliet, maar dat ook niets van het stille ernstige feest verloren deed gaan en de ingetogenheid van het geluk bestendigde. Minder wittebrood, ja, en meer roggebrood; minder vleesch en in plaats van wijn nu moeder's Mede, maar allengs vanzelfsprekender de fraaie handschriften voor den dag, en na de stille eenzame studies, de levendig gravende redetwisten, die als een edel soort gezelschapsspel de verschillen ontvouwde en de eenheid rijker sloot. In werkelijkheid was hun zuivere burgertrots, die van Worms, gestegen. Die had als een onaantastbare ring van sterke zelf-achting, veerend gestaan om de bewegelijkheid van hun verband, en allen, op dat bewustzijn afgestemd, vonden elkaar voller terug na de geefschheid van de kinderjaren. Tot de armen waren zij niet gaan behooren: de naaktheid van het gemis had niet dien smartelijken inslag door den omgang geworpen die de verbondenheid tegenover de wereld zoo lijfelijk vanzelfsprekend maar ook met angst geladen kan doen zijn. Het overgebleven geld minderde elken dag en elke mogelijkheid tot opwinding in den wedstrijd om het bezit was buiten het dagleven gesloten. Zoo hadden toch allen een lichten doop ondergaan van die reinheid waarin alle levenskracht, zonder met drogredenen
| |
| |
gedekte omwegen, onmiddellijk voor den eigen besten wasdom wordt ingezet. In die maanden was ook vader Isaac's vertelkunst herleefd en tot vrijmoedigen bloei gesteigerd. In de groote Hausdiele, rondom spel van Dam, Molen en Schaak, na het avondeten bij de groote kaarsen langs de wanden, waren de verhalen gekomen, uit zijn jeugd, van zijn massa-oth, zijn reizen en die van anderen rondom hem; uit eigen leven en van eeuwen her, verhalen uit deze grijsduistere wereld, die als wolken vol halfkleuren gedreven waren van mond tot mond, de teeder herdachte geslachten door. En elk geslacht had er, van de enge of ruimere plaats van zijn nederzetting uit, de onwezenlijke tinten van zijn angsten, vervoeringen of oogenbliks-triomfen in geofferd, zoodat die wolken een huiveringwekkenden en toch zoet aangrijpenden gloed hadden gekregen, rossig, blauw, geel, waarvan de weerschijn de verbeelding niet meer verlaten kon. Want al was de poort van het stadsdeel gesloten, verzorgd en bewaakt door Joden, het kon geen kind dat de omgangstaal kende, verborgen blijven, dat de warmste liefde en beschermingsbereidheid van den vader, hier en hiernaast en verderop, en in alle huizen waar Joodsche kinderen bij vaders woonden, tegen de groote vijandschap daarbuiten niets vermochten, wanneer God zijn Israël of straffen of beproeven wilde, wanneer Hij na de volste liefde onder hen te hebben gekweekt die als een bloedig geliefd beeld van allen tezamen onder hen leefde, plotseling het ziekste van den vijand over hen heen deed vallen, als een verscheurend dier in een nachtelijk slaapvertrek. En zonder dat verband vol teederheid is niet te leven; dàt, en de eenheid door de Leer is het eenige blijvende bezit dat aan het bestaan, temidden van onvolgbaar rauwe zedewetten en een nog te gebolsterde beschaving, uitgangspunt, doel en verheffing kan geven. En dus kweekt men altoos weer die teederheden, en bouwt ze uit, gedreven op een verband dat steunpunt is, en gevaar. Het moet de vijandschap ontkomen en vergoeden, en het trekt de vijandschap aan.
Van dat leven had de jonge Simcha zich moeizaam voor zijn reis naar Keulen losgewikkeld. In dat leven wentelde hij zich
| |
| |
een oogenblik weer gretig binnen, toen hij, half April, met berichten vol genegenheid en geschenken, in Worms terugkeerde. Het was een week voor het Paaschf eest; de aarzelingen tot de voorbereiding waren al in een voorzichtig maar regelmatig tempo van handelingen overgegaan. Met trots en openlijke verheuging was hij door al zijn zeven broers ontvangen. Daar was de al ernstige Mordechai die in vader's zaken de opvolger moest worden en die Simcha dus zonder een zweem van mededingerschap zoo dat al mogelijk was, verwelkomen kon, omdat Simcha immers zich in Keulen vestigen en een handelsvriend worden zou. Simon, een jaar jonger, was bij oom Josel in de leer omdat die pas laat kinderen had gekregen. De zestienjarige Jochanan moest Voorzanger en zoo mogelijk schrijver van Wetsrollen, huwelijksen scheidingsakten, Soufyr, worden, hoewel hij minder muzikaal bleek dan Menzel, vier jaar jonger, die in alle hoeken van de vertrekken stil zijn stem stond te oefenen en honderd geluiden, tot het piepen van een deur en den tik van een voorwerp op een tafel scheen te moeten nazingen, tot aller vroolijkheid en steeds nieuwe verwondering. Eberlein, de vroolijke, en Anselm, de stevige jongste, die stil als in een fijnen nevel, met zijn groote oogen zijn deel vierde in het rustige maar bewegelijke samenzijn, gingen beiden nog op de knapenschool. Zij, en dan nog de dertienjarige Brodmark die pas Bar-Mitswo, kerkelijk volwassen was geworden en met zijn bestemming als een gelukkig vraagteeken rondliep, hadden, elk naar zijn tempo, Simcha als een verrukkelijk geschenk in ontvangst genomen, een soort geliefd bezit van elken dag dat nu door de reis, de groote stad Keulen en de geheimzinnige toekomst van zijn huwelijk, heel en al vernieuwd in hun handen terugkwam, verzilverd en verguld, in heel zijn samenstelling fraaier dan ooit, en toch zonder iets van zijn bruikbaarheid te hebben verloren. Zij waren, de tienjarige, grovere Eberlein openlijk, de achtjarige Anselm bedekter, niet van hem te scheiden. En dan was er, behalve de vaste hervinding van den kleinen vader en de slanke moeder als een machtige zoldering en haar uitronding omlaag in de wanden, nog dat brooze en toch volle bezit van het
| |
| |
zusje. O, zeker, iets als Esther in Keulen hem geworden scheen, maar toch zooveel eigener: van hemzelf en toch eerbiedwekkend, de bruine, donzige Golda. Zij was nu pas vijftien jaar geworden, en zij kwam bij hem staan en lei haar hoofd tegen zijn schouder.
‘Simcha,’ zegt zij met een zachte, volle, maar nog gesluierde stem, ‘ik ben blij dat je terugbent. En nu ga je naar Keulen....’
‘Ja, ik ga naar Keulen. Ik moet een groot koopman, en een Parnas en Dajan worden, Golda....’
Zij kijkt met haar groote, grijsblauwe en langbewimperde oogen naar hem op.
‘Ben je blij met je bruid, Simcha?’
‘Ik geloof dat ik wel ja moet zeggen, Golda. Het is een mooi, voornaam meisje.’
‘Gaat zij mooi gekleed?’
‘O, ja.’
Zij ziet omlaag, met saamgenepen lippen.
‘O, hoe graag zou ik haar willen zien. En heb je al van mij gehoord? Vader heeft mij beloofd aan Reb Abram van Rabbi Eliazar in Mainz.’ Haar blanke gezicht loopt vuurrood aan.
‘Dan zul je geen oude vrijster worden. Dat zou ook niet kunnen met mijn Golda.’
‘Ach, ik heb toch mijn broer Simcha.’
‘O, ja. Maar voor een Sjiddoesj, een Goppa Kedoescha, een huwelijk, is iets anders noodig dan een broer, Golda.’
Zij legt opnieuw haar hoofd met de volle bruine vlechten tegen zijn schouder, en vleit in den droom van haar onwetendheid:
‘Ik heb toch zooveel broers. En dan nog mijn liefste broer Simcha.’
Hij glimlacht, niet zonder een trekje droevigheid. Zij weet niet dat zij tot haar bruidegom in Mainz spreekt. Haar oudste broer is de heimelijke en onaantastbare verschijning van haar eerste liefde.
Met die allen heeft hij het boeiende Paaschfeest gevierd, onder de zware balken van het groote huis-vertrek, tusschen
| |
| |
de vensters deels met glas dik in lood gevat, deels met tralies bezet, en bij dien hoogen gloed van de vele kaarsen, die voor deze uren versterkt waren met bijzonder dikke, in zorgvuldig onderhouden metalen houders op de tafel. Twee eerste avonden met hun volle orde van symbolen en directe herinnerings-viering, vroolijke en nadrukkelijke beurtzang en zegging, vervoerend plechtige voordracht, langgerekte maaltijden en bonte warme nabetrachting. En de vijf volgende avonden staan tot den rand toe sierlijk gevuld met uitweidingen over al wat eerst kortelijk over het volk en zijn Leer is aangestipt. Wie vertelt graag van het leed? Isaac Hacohen - hij is niet groot maar breed, en de slankheid van Simcha en de helft van de andere kinderen hebben zij van hun bruine moeder-zweeft er onder stilte overheen. Liever vertoeft hij wat lang bij de tijdperken van toenadering, van vollen vrede met de Christenen. Zij snoepen er zich dronken aan, met overslaande stemmen en geknepen maar stralende gezichten. Mogelijk is het, dat de Christenen in ongebroken eenheid leven met de Joden! Waren toch, vooral in Keulen - (hierbij ziet alles naar Simcha op -) zeshonderd en vijfhonderd jaar geleden, na de vernietiging van de Romeinsche macht door de Franken, de Joden zoo bevriend met de overige bevolking dat men samen feest vierde! samen maaltijden hield; samen den dood van geliefde heerschers betreurde. De geestelijkheid vertoonde geen spoor van tegenzin in die verbroedering, neen! Waarom zouden de kinderen het niet gelooven? Al is de omgang tusschen Christenen en Joden niet zoo uitbundig hier in Worms als in die jaren waarvan vader vertelt, van massale wrijving hebben zij nooit iets gezien. Alleen het laatste jaar is een lichte verlegenheid ontstaan door de bekendheid van een afwending bij een klein deel van de burgers, en vooral om de geruchten van buiten de steden. En het woord Kruistocht wordt een enkelen keer als een mompeling uitgesproken; een woord dat niet ten volle verschijnen mag, want het is de naam van een reusachtig spooksel, dat in zijn wijden stormachtigen mantel alles kan bergen. Zij weten meer dan de Christenkinderen, van het bestaan van een wereld buiten de stad, en van tijden
| |
| |
lang vóór deze jaren. De handel brengt toch de Joden zoovaak over land en water, ja, door woestijnen en over rivieren en ontzaglijke zeeën, tot andere volken, met andere gezichten dan hier, en met andere, wonderlijk lijkende gewoonten die door de vele mededeelingen voor hen al veel van hun geheimzinnigheid verloren. Vertelt vader niet van Elieezer uit Metz die al sprak van reizen naar Egypte (het land van Pharao uit de Paasch-Hagada!) als iets gewoons! Dat Eliazar ben Nathan naar de Slavische landen trok, en nog veel meer naar het Noorden in het Russenland, waar deChazaren wonen en evengoed naar Griekenland? En dat Isaac ben Durbalo ook vertelt van Joodsche kooplieden die regelmatig naar het Polenland reisden? Allerlei talen zijn te leeren in die ontzaglijke wereld, wanneer men maar van zijn woning uit zoo diep in het onbekende heen- en terugschiet. Trotsche verrukking beleven zij bij dat alles, want door die koopmansreizen knoopen de Joden ook nog allerlei beteekenis en invloed bij de machtigen in die wereld, met hun groote kennis en hun scherpe begripsvermogen. De bronnen daarvan worden dan vanzelfsprekend Thora en Talmud genoemd, want daarvan wordt niet weinig gesproken. Hier stolt alle laatste rimpeling van twijfel tot gewisheid. Mag dan de erkenning van die spitsige brein-kracht nog steeds deinen: vandaag op den hoogsten top van waardeering, morgen verloochend en overgeleverd, die kracht zelf en die bronnen, zijn voor hen granieten zekerheden. Daarover spreekt men met speelsche stem, met arbeidzaam genot als een dans in een gesloten maat. Dat zelfbewustzijn is zoo vol en dicht van levend weefsel, dat het wel doorgesneden maar niet opgeheven kan worden. En als Karel de Kale is vermeld die de jongste wetskennis van het Westen met die van Noord-Italië bevruchtend verbond, op de Talmudische studie van Duitschland die van de Babylonische liet enten, want hij zag het zout daarvan dat zijn Duitsche volk zou prikkelen tot kennis-verrijking - als dat vermeld is, hoe ook de Joden hier ook met Spanje geen verbinding hadden waar de Joodsche wetgeleerdheid diep vermaagschapt was geraakt met de Arabische wetenschap - dan rollen de tientallen namen
| |
| |
rond van al die honderden gravers in de stekelige maar toch willige gronden van die Leer waarin, door de geschiedenis van het volk heen, zooveel bodem, tronk, blad en bloem hun kern-lagen op elkaar hebben gestapeld, dat alle samenstellende deelen van het menschelijk leven er opnieuw uit kunnen naar voren gebracht. Overal, in alle gebieden van de wereld waar het lot hen neerzet, hebben de sterksten, in hun duistere vertrekken bij kaars en fakkel, er in gezwoegd en hun ordeningen en uiteenzettingen geschreven voor alle plannen van de menschelijke werkzaamheid, vanaf de simpelste nood-gevechten van elken dag tot het afwegen van het bestaan tegenover de eeuwigheid. Het is geen les en geen kerkelijke dienst, als de korte breede, maar niet al te reëele Isaac Hacohen voortgaat, zijn plicht te doen met zijn kinderen over de beteekenis van Thora en Talmud te onderhouden. Het is niet anders dan den geest van warme geslotenheid op den grondslag van hardnekkige zelfrechtvaardiging van de groep, binden en knoopen en vertienvoudigen. En uit elk. woord springt de zelfverdediging, door de harten der kinderen heen, de onverschillige, of dreigende, of beslotenloerende, immer onzekere buitenwereld tegemoet. Daarom luisteren allen, hier en overal, naar de vaders die met korte levendigheid van stem en gebaar, deunend, wiegend, zoo de avonden beladen. Daarom luisteren alle kinderen heetgespannen, omdat het smeekgebed om erkenning, het afbidden van den overval, in al die overnadrukkelijke verhalen rondkrampt en kreunend poogt zich los te maken om een kracht te worden van ongeluks-bezwering. Wat doen wij voor de boosheid in de wereld? De Mischna is de ordening van de on-overzichtelijk geworden mondelinge overleveringen van wetten buiten de vijf boeken Mozes om. Waarom loert men steeds tegen ons? De verklarende Gemara werd daarop samengesteld, en die heeten dan samen Talmud. Rabbi Jehuda Hannasi ordent die Mischna in zes af deelingen, nu bijna negenhonderd jaar geleden! In de hoogescholen van Palestina en van Babylonië, waarheen zoovelen in ballingschap werden gesleept - God moge ons weldra terugvoeren naar ons land, tusschen de harde blikken weg waarachter wij einde- | |
| |
loos de uitvalvensters van den moord zoeken - worden de verklaringen opgesteld, na zorgvuldige beraadslaging, regel voor regel: de Gemara. Eerst de Jeruzalemsche Talmud, in het Arameesch; tweehonderd jaar later, nu zeshonderd jaar geleden, de Babylonische, de eigenlijke Talmud, in het Oost- Arameesch. Begonnen door Aschi, in Soera. Zijn groote uitlegger is onze groote Raschi, hier uit Worms.’
‘Raschi!’
‘Honderd jaar geleden is de Mischna vertaald in het Arabisch.’
‘In het Arabisch?’
‘In het Arabisch!’ (wat wil men dan van ons? Wat wil men?) Honderd jaar nu al is de studie van de Thora algemeen onder de Joden hier. Sjabbattai ben Abram Donolo uit Calabrië komt door een zeeroof terecht in Palermo en wordt een groot geleerde; Damnulos noemen hem de Grieken; zij vereeren hem hoog als schrijver over artsenij-kunde en onderzoeker van de natuur.’
Hij noemt er velen, en meent met eiken naam een paal te gronden voor de verschansing die hem en de kinderen tegen de aansuizende messen moet beschermen. Mosché Hadarschan uit Narbonne, Joseph ben Samuel Tob Elem uit Limoges (die schreef ook veel prachtige Synagoge-liederen voor ons), Nathan ben Jechie-el uit Rome is Raschi voorgegaan, hij schreef niets minder dan een groot woordenboek voor Mischna en Talmud, dat Raschi bij zijn werk gediend heeft. Hij leeft nog, een aanzienlijk man (God moge hem, nu nog, morgen, met ons in vrede doen heengaan van hier, opdat ik jullie veilig zal weten. Rachel, Simcha's moeder, nog geen veertig en frisch want goed verzorgd, Simcha in het vrouwelijke, Golda in rijpheid maar dan een steetje minder naar het overgevoelige toe, luistert mee en begrijpt het alles zwijgend, want wat is anders het lot van de Joodsche vrouw? een goede man, hij is nu opgejaagd, het is God's wil zoo). In Spanje hadden de Joden hun onderdrukkers tegenover zich, nieuwe Christenen. Ja! als de Koningen zoo pas Christenen geworden zijn, dan zijn zij bang dat de Joden het volk van het Christendom zullen terughouden, ja, vanzelfsprekend,
| |
| |
dat leert hen de Kerk. En zij gelooven dat hun eerste daad een aanval op de Joden moet zijn (alweer een geruststelling: alleen de nieuwe Christenen zijn zoo. Is daarna nog wel iets van hen te vreezen?) Gefolterd en uitgedreven werden zij. Maar nu drie en een half honderd jaar geleden kwamen de Arabieren en veroverden Spanje. Groote vriendschap sloten zij met de Joden; die hadden hun aan de macht geholpen. Is het te verwonderen? Nu! (Hij lacht, en allen lachen, verrukt, zooals hij lacht, altijd weer met dien lach waarachter het diepe donkere schreien gesloten zit, het brakende huilen als van een gebroken kind, het ontroostbare.) Op en af is het zoo dus altijd gegaan. (En hoe zal het nu weer gaan?) Een vorst, Abdorrahman, in alle wetenschappen en kunsten telde hij hen voor vol. Ja, een Arabier, men moet het verstaan: tegelijkertijd was een groot deel van zijn inkomen de opbrengst van een heele kapervloot, die de schepen op de zeeën uitplunderde en de reizenden verkocht waar voor hen hetmeeste geld betaald werd; zoo bracht men ook telkens Joden bij de Joodsche Gemeenten binnen, die hen voor veel goud loskochten. Een Arabier! Een van zijn onderdanen was Isaac ben Hasdai, een rijke Jehoedie; hij liet van overal geleerden naar Spanje komen, en huisvestte en kleedde en voedde ze daar. Hij heeft ook boodschappers gestuurd met brieven naar den Koning van de Chazaren, die met zijn heele volk tot het Jodendom was overgegaan, en Isaac ben Hasdai kreeg antwoord terug over den toestand in het Joodsche Rijk, en geschenken!
Sprookjes gloren voor de oogen van de kinderen, tusschen de duistere moerassen van de vervolging (maar wie van hen, al hebben zij de vrees in hun bloed geërfd, kan het volle ongeluk benaderen zoolang het lichaam nog gaaf en goed verzorgd is?)
Witte, Moorsche paleizen verschijnen voor hen, tusschen groen van cypressen en palmen, geel en rood-goud van citroenen en zoete sap-appelen en het edele bias van den olijf. Al zijn zij hier dan in ruimen welstand opgegroeid; materieele ruimte, ontplooiing van de directe levenskunst kennen zij hier maar weinig in het Rijnland. En de uitzetting van de
| |
| |
Joodsche kracht in deze wereld is nog pas in haar aanvang. Bij allen rekt zich de lust, de wereld ermee te doordringen. Er wimpelt een zachte zucht door hen, een heimwee naar ontvouwing en kernige bezigheid, in een omgeving die zacht voor de huid, en voor de verbeelding bevrijdend is; een aansluiting op de herinnering van hun herkomst of althans op de herkomst van een overheerschend element in hen.
Zelfs Simcha, die zoo bezet is met pogingen om het Ongeluk oogen in oogen te leeren kennen, kan dat wenken van den droom, aan den ingang van die vochtige spelonk van zijn achtergedachten, niet heelemaal weerstaan; hij ruikt het ruischen van een in lichtgloed bewegende gedaante. Verwarrend is dat alles voor de onderscheiding van goed en kwaad. Abdorrhaman, de Kapervorst, redder van de Joden. Zoo schijnt dus kwaad, in de rauwheid van den groei onder de menschen, het goede te kunnen voortbrengen voor wie het grijpen kan? - Ook hij bezit, hier in Worms, in deze kamer, bij vader, moeder en al die andere beminden, niet de strafheid om enkel bij zijn angsten te blijven. En hij ziet - heeft God zoo den profeten hun Gezichten gegeven? - een wonderlijke tuin waarin alles leeft wat den mensch gelukkig kan maken. En daarin gaat, gloeiend en tot geluk bewegend en tot begeerte en tranen en vrees die zoetheid draagt - Hanna.
‘Daarom,’ hoort hij zijn vader nu leeraren, ‘kan men niet altijd zeggen: een ongeluk, God verhoede. Wij, in onze kortzichtigheid, weten niet dat het ongeluk uit God's handen komt evenals dat wat wij het Geluk noemen. Pijn komt van God, en ook genezing. Zij zijn, in hun uitgang, twee wateren uit dezelfde bron, en er is geen verschil, en tezamengenomen met de oogen die meer zien dan het uur, kan men ze niet onderscheiden.’ Hij deunt, en wiegt erbij, terwijl hij toch de grenzen van Ding en Oogenblik ontstijgt, en hun oplossing grijpt in de harmonie der voortrijdende, mensch en arbeid verwerkende jaren. De kinderen houden van allen klank van vader's stem, en zijn bezigheid, die een oogenblik, volkomen ontastbaar, maar spanning uitstralend is. En Simcha, naast de glimlachende en blos-overtogen Golda gezeten,
| |
| |
wier teederheid hem voortdurend als een fijne, voorzichtig uitgezonden warmte tegelijkertijd troost en onverwoord bezwaart, voelt den greep naar het uitzicht op die eenheid als bitter moeilijk en nog onmogelijk. En door zijn ingewanden rijst en daalt en worstelt het zachte gekreun van honderdduizenden. - Hij is toch de eenige hier die weet hoeveel verdediging vader steeds mengt in al zijn verhalen en uiteenzettingen. Hij heeft vader de woorden van Rabbi Jitzgak overgebracht, die hem een hernieuwing van zijn zaken verzekeren. Hij kan een paar nieuwe schepen laten bouwen, en rekenen op geld voor inkoopen van waren; Rabbi Jitzgak stelt een familie-vennootschap voor, tegen een klein aandeel in de winst. Al heeft vader zich blijkbaar ook nog aan de vrijbuitersvreugde van de laatste maanden niet zat genoeg gegeten, want hij heeft ernstig en tevreden geknikt maar intusschen bijna twee weken lang zijn werkeloosheid zonder eenig bedenken verlengd - zal toch niet hier ook al weldra die onrust inzetten van de jacht naar de herwinning van de oude koopmansplaats, een onrust die immers geen einde neemt omdat de dag van gister altijd weer door den uitslag van vandaag overvleugeld moet worden? Al bleef er dan tijd voor samenzijn en bespiegeling, o zeker, maar was er die volheid mogelijk van overgave aan het leven, die algeheele wijding van de uren, die hem nu zoo voor het werk in Keulen heimelijk doet terugschrikken? Als een bruid die afscheid neemt van haar kindertijd en haar spelen en speelgenooten, zoo, aarzelend en bedroefd, voelde Simcha zich staan voor het zwaarwichtige leven dat hem opeischte. Zwaarwichtigheid, en slavenhandel! Gedwongen slavenhandel, want de Joden zouden vijandschap wekken wanneer zij nalieten de legerleiders daarmee van dienst te zijn, in hun heiligen arbeid! Vijandschap zouden zij wekken bij de leger-aanvoerders, wanneer zij weigeren vijandschap te wekken bij alle anderen! Ja, zoo worden zij gedwongen zich te vergrijpen en te verontreinigen, en dan gehoond en vervolgd en misschien omgebracht om hun onreinheid. O, God van Israël, wat wilt Gij dan met ons!
Hij is van de menschen, hij kreeg zijn plaats tusschen die al- | |
| |
len, en deze sprong in dat volle leven met zijn inspanningen, zijn jacht en zijn gevaren, wordt nu van hem geëischt. Dat lokt hem dan met de groote belooning van de Bruid, van Hanna, die daar in dien achtergrond van zijn aandacht staat, wachtend, haar mond vooruit, om den duizelingwekkenden kus door zijn lippen heen in zijn bloed te smijten, met de dronkenschap en het uitzicht op de rijpheid, waarvan men niet af kan laten. En daarvoor gaat zij hem alles ontnemen van deze heerlijkheid hier.
Hij wierp zich in het genot van dit gezinsgeluk. Hij speelde met de jongere en jongste broertjes en met Golda. Overdag het balspel, Blindekoe en notengooien, tot zij zich in het zweet hadden gerept en daarom lachten. Volop speelde hij met hen, bewust en overwogen, een paar maal in een rijke witte sneeuwbui die hen deed gloeien en de oogen helder maakte, en ook in de eerste uren magere voorjaarszon, die zijn opzet om den vrede en de onbezorgdheid van de jeugd wijd in te ademen en als een voorraad harte-eten mee te nemen, volkomen deed zijn. 's Avonds bij de kaarsen binnen, kwamen de spelen met het Lot-boek, met de kaarten en het Raadsels-opgeven. Met de broertjes was hij bezig tot het slapen gaan toe. Daar boven herhaalde hij met hen de met vrees en wonderengeloof gemengde grapjes van voorheen: verhalen over booze geesten die goede blijken te zijn, of wier kwaadaardigen opzet door goede geesten van de kinderen wordt afgewend. Van den Weerwolf die dreigt, maar die als hij met vriendelijke woorden wordt toegesproken, eindigt met een dikke matze-kleis te vragen uit de Paasch-soep; hij huilt niet meer zoo afschuwelijk, maar is weer tot zich zelf teruggekeerd: een vriendelijke Jehoedie uit Polen. Simcha heeft op het Joodsche alphabeth ook zelf een nachtliedje gerijmd; dat hebben zij allen van buiten geleerd en zeggen het:
Behütt' uns in der Schlof.
| |
| |
der Soton uns nit' fress'
In der Nacht von Schwarzer Sammet
Sammag Ajin Tsaddie Koef,
Lieber Herr Jisroyl's ruf
Ihr' Engel für uns off....’
En dan de middelen om Jooisjie te roepen. Jooisjie die eigenlijk ook wel een booze geest is, maar die de Jodenkinderen 's nachts beschermt, als zij maar niet vergeten, hem vóór het slapen gaan, drie maal, onder stampen, aan te roepen: ‘Jooisjie met de Voet! - Jooisjie met de Voet! - Jooisjie met de Voet!’
Weer eens met vader alleen, heeft hij het erop gewaagd; hij kan die stille overeenkomst van te zwijgen, niet erkennen:
‘Wat denkt de vader daarvan, van dien Kruistocht?’
‘Van dien Kruistocht?’ Een blik, niet van tegenzin, maar van overvallenheid. ‘Ja.... afwachten. God heeft ons al door zooveel gevaren heengesleept.... Wat zegt men dan in Keulen?’
‘In Keulen zegt men niet veel....’
‘Kan men dan veel zeggen? De Keizer is aan onze zijde. Daaraan hoeft niemand te twijfelen. En geen Keizer zooals iedere Keizer, maar een die lezen en schrijven kan, en de wetenschap liefheeft. Simcha, dat is de waarheid.’
‘Het is waar. Maar de Keizer is nog altijd in Italië.’
‘Ho! In Italië. Maar ook hier. Het bestuur van alle steden is in handen van den Keizer. De Bisschoppen moeten hem gehoorzamen. En zij gehoorzamen hem. Kwaad voor ons is niet van de Bisschoppen te verwachten. Meent ge dan, Simcha, dat het anders is? Hebt ge op de reis of in Keulen anders gezien?’
Simcha vertelt voorzichtig wat hij gezien en gehoord heeft. Dat van Mainz, weet vader. Nu, het is erg genoeg. Maar optochten? Ja?’ Hij ziet getroffen omlaag. ‘Nu, een paar
| |
| |
resjo-iem van priesters, een paar kwaadaardigen, zijn er altijd geweest en zullen er altijd blijven. En een deel van het Am-Ha-eerets dat opgehitst wordt. Zeker, men mag er niet blind voor zijn. Spreek er niet over tot moeder, of tot Golda, of anders dan tot de beide oudste jongens. God zal het van ons afwenden; vertrouwen stellen in den Keizer moeten wij toch wel.’
Hij breekt af, somber. Wie durft zooiets ontzaglijks als de wereldlijke alomtegenwoordigheid van een goedgezinden Keizer te betwijfelen? Hij kan er met zijn liefste kind niet langer over spreken. Wie kan het dan wel? Vreemd is het, van Simcha, dat hij het zoo openlijk noemt, dat alles.
Overal dezelfde ontwijking en hetzelfde uitstel van het beangstigende oog in oog.
En twee dagen later, den vierden Mei, dien Zondagnamiddag als zij uit de Wormser Synagoge komen, want het zijn de Omer-dagen die geteld worden tusschen het Paasch- en het Wekenfeest - ratelt met een kortheid van twee, drie slagen en een rommeling, de eerste onweers-ontzetting over hen heen. In twee, drie woorden, en een paar kleine:
‘Moord op de Joden in Speyer!’
Het was gisteravond, uitgaande Sabbath, gebeurd.
Het bloed week uit de gezichten, de mondhoeken trokken in de wangen, de tanden klapperden, en de oogen puilden uit.
Van de Joden in Worms, en van Simcha en de zijnen.
‘Wat?’
Speyer is niet meer dan een halven dagrit van hier.
Overal klinkt het roepen dooreen: De Keizer helpt niet! De Keizer helpt wel!
‘De Bisschop!’ - ‘Wat, de Bisschop? Bisschop Johannsen van Speyer? Nièt geholpen heeft hij?’ - ‘Geholpen! Laten grijpen heeft hij ze, de moordenaars, en het hoofd afslaan!’ - ‘Laten grijpen? Hij heeft ze laten grijpen?’
‘Drie! Twaalf!’
‘Twaalf? Honderd heb ik gehoord! Gebéden heeft hij, voor de Joden in Speyer!’
‘Geschenken voor den Bisschop moet men sturen!’
| |
| |
‘Geen geschenken, geen geschenken! Dat moet Speyer doen! Men kan Speyer niet beleedigen! Ja! Geschenken uit Worms voor den Bisschop van Speyer! Hoe bedenkt men het!’
‘De Parnassiem beslissen!’
‘Orde! Rust! Bezinning!’
‘Een Bisschop die helpt, en toch....?’
‘Kom hier, kom binnen, komt toch bij ons!’
Onder sidderingen, tranen en omhelzingen ontvangt men de eerste half waanzinnige vluchtelingen, op paarden, op wagens. De Bisschop heeft.... maar hij kon niet meer alles voorkomen. Er waren er teveel. De stad was vol van hen.
Na de eerste verstarring rent alles dooreen en tegen elkaar op, onder kreten en afgebroken uitroepen, in het laatste daghelder van de Jodenstraatjes op hun naar buiten nog onmachtig kleine houten huizen. Uit het bergstroom-geweld van berichten kan niemand voorloopig weten wat toedracht en afloop waren. Het Kapittel stelt onmiddellijk voor groot en klein drie vastendagen in. Na twee dagen komt er eenige gaafheid in de mededeelingen; na drie weet men eindelijk dat de Bisschop het bloedbad gestuit heeft. Aanvoerders zijn gegrepen en zonder aarzeling ter dood gebracht. De gemeente Speyer leeft, al is zij geschonden en ontzet. Tien Joden zijn onder den kreet: ‘God wil het!’ op straat gegrepen en naar de kerk gesleept, en daar zij den Doop weigerden, in de kerk vermoord. Een vrouw heeft, uit angst, de hand aan zichzelf geslagen. In het paleis van den Bisschop en in den burcht van den Keizer zijn de overige Joden ondergebracht. (Heb ik het niet gezegd?) En de bende Kruisvaarders is gevlucht: men had op zooveel tegenstand van den Bisschop en op alle afkeuring van de burgers niet gerekend. Neen, in de richting van Worms zijn zij niet getrokken. (Heb ik het niet gezegd?)
Zij zijn een troep ontwortelden, twee dagen lang, de Wormser Joden. Tranen en rouw, na de ijzing van schrik en angsten. En nu de verborgen afwachting. Een dag, twee dagen, een week: zij zijn niet naar Worms gekomen, de geruststelling zet zich vast, de vluchtelingen keeren naar Speyer terug. En hier, de burgers, toonen verontwaardiging, bieden
| |
| |
overbodigen bijstand aan. Dank zij God gebracht, bij dit ongeluk dat Hij bedoelt als een waarschuwing voor het gevaar, en een opwekking, Hem te dienen. Trouwe nagedachtenis voor de tien Joden die liever stierven dan onder bedreiging den grondslag van hun leven te verloochenen. Dus hebben de enkelen die voor een groot onheil gewaarschuwd hebben, ongelijk gekregen. Men mag God's bescherming niet betwijfelen. En er wordt geld gegeven, volop, voor de armen, voor de instandhouding van de Synagoge, voor de slachtoffers van Speyer die al verzorgd waren. Opnieuw kwam ook het voorstel, om geld te zenden aan den Bisschop van Speyer, en aan dien van het eigen Worms, want men had hier niet het voorbeeld van Mainz en Keulen gevolgd, waar de Joodsche Gemeenten, op het beschermingsbericht van den Keizer, vijfhonderd zilveren guldens in de Keizerlijke schatkist hadden gestort, als een eerbiedige dankgift. In Worms was, tengevolge van het onvermogen tot evenwicht, de beoefening van Thora en Talmud een eenzijdigheid in het directe bestuur van de Gemeente gaan scheppen. Een heele stand van geleerden was ontstaan, waarvan velen door de rijke kooplieden met fondsen onderhouden werden. Zij sloten zich op met hun studie, en lieten het beheer van de Kehillo aan de zakenlieden. De stem van de diepere overweging, het overzicht, gingen ontbreken in den Raad; de eigenzinnigheid en het Oogenblik heerschten. In hun blindheid weigerden de handelaars een zoo groote som zonder noodzaak, ongevraagd af te staan; in blindheid weigerden zij op die beslissing terug te komen.
Simcha moest van den blijden twijfel eten. Hij had de jongste broers en Golda al eenige keeren stil tegen zich aangedrukt, met gesloten oogen in het verborgene, en een nog onmerkbaarder, persoonlijk, woordloos soort gebed om hun volledig behoud en een lang bezit van eikaars verbondenheid. Daar kwam, den tienden Mei, op Sabbath, iemand uit Keulen, op de doorreis naar Speyer, in Worms, die een schrijven voor zijn vader meebracht, door Opperparnas Jitzgakben David verzegeld. Simcha vroeg den brenger naar iets van
| |
| |
den inhoud: of men gezond was, daar? Het was Sabbath, zij mochten het zegel niet verbreken en daar de reiziger meende dat allen bij Rabbi Jitzgak in welstand waren en verder niets wist, kon Simcha eerst 's avonds na het verschijnen van de Kochaw Horisjoun, van de eerste ster, weten wat men hen in Keulen te zeggen had. Zijn vader gaf hem de geopende rol met trillenden arm over, maar zonder een woord. Rabbi Jitzgak schreef zijn vriend Isaac Hacohen, dat God blijkbaar niet gewild had dat het huwelijk tusschen hun kinderen zou worden gesloten. De overeenkomst kon geen werkelijkheid worden, want Hanna was haar ouders door een ongeluk ontnomen.
Simcha stond bleek. De vrouw, aan wie hij nog straks had willen ontkomen, was een zoet scheppingswonder, dat hij niet kon missen. Gekust hebben zij elkaar, zij heeft hem gekust, hij kan het hier niet meededen. Daar, in dat slaapvertrek, in den schemer, gloeide als een kleine kring van vuur, de klemming van haar lippen op zijn mond. Wat is er dan nu met haar?
Is zij dood?
Hij zag naar zijn vader op. Die was gedwongen ook aan den slag te denken die hem hiermee nu opnieuw in zijn zaken dreigde te treffen, want geldelijken steun en die familievennootschap kon hij immers nu ook niet meer van Rabbi Jitzgak vergen? Omlaag, met een kreun van losmaking, zei Simcha:
‘Als de vader het goedvindt, zal ik morgen met Heinrich op reis gaan.’
Golda trilde onder zijn avondgroet, bij het slapen gaan. En boven moest Jooisjie met de Voet geroepen worden. Hij moest geroepen, en zij moesten allen stampen in het donker: ‘Jooisjie met de Voet! - Jooisjie met de Voet! - Jooisjie met de Voet!’
Daarna kuste hij hen, Menzel, Eberlein en Anselm; en zelfs Brodmark, half schertsend, werd omhelsd, hoewel die toch al Bar-mitswoh was. Simcha perste dit verband met de jongens in zijn bewustzijn, en den zegen, dien vader en de lange omarming die zijn moeder hem had meegegeven. Hij had het
| |
| |
gevoel dat hij schokkende bewogenheden tegemoetging, met Hanna. En dat het weerzien hier wel eens lang kon uitblijven.
|
|