| |
Vijanden en beschermers.
Simcha sidderde diep in zijn bewustzijn, bij de gedachte aan dien jongen edelman. Zeker had hij niet het gevoel zich jegens hem vernederd te hebben, en de houding van die wondende maar verrukkelijke Hanna in haar huis, bevestigde die bevredigende gewisheid. Maar desondanks bleef dat optreden van dien Ridder daar bij het schuttersf eest niet alleen het beslag leggen op de vrouw die hij bij toeval ontmoette, ook al stond zij als bruid naast een weerbaren Jood. Maar het was roof en ontkenning van alles van zijn, Simcha's levensrecht. Het was meer dan hem wegvagen en het zijne nemen, want in wegvagen leefde nog de aantasting en dus de erkenning van zijn bestaan. Hier was een onbegrijpelijke macht bezig, langs en over hem heen, zonder blik voor heel zijn volheid van verleden en vandaag, te nemen wat haar goed leek, zonder welke gedachte ook maar aan mogelijkheid tot weerstand.
Hij kon het nog niet aanvaarden. Het verleden van de zijnen leefde wel in zijn bloed, maar had nog nooit met de eigen vreeselijke gestalte in zijn eigen lijfelijk gezicht geademd.
| |
| |
Hij zocht en wroette nog naar herstel van de kleine heete schampwond, en daarbij schoten zijn pogende voornemens heen en weer tusschen dien onbeschaamden Philistijn en de eigen Hanna. Maar er bleef hem niet eens tijd voor een grondiger gesprek met zijn bruid hierover, want behalve dat het geen gewoonte was, in die verhouding diep op liefdesgeschillen in te gaan en Hanna toch blijkbaar gereed stond het hem moeilijk of onmogelijk te maken met dien lach, met die verbijsterende woorden en dan nog met dien ongeoorloofden maar alle verzet wegbrandenden kus, was zijn tijd hier nu toch ook om. Hij moest naar Worms terug om de zijnen het belangrijkste te boodschappen en zich voor te bereiden op de groote verandering in zijn leven. Hoe onwezenlijk die nu ook scheen, en alleen maar noodlottig geboden.
De jonge von Leiningen vroeg zich niet in alle onderdeelen af wat hij wilde; hij was niet gewend zich dat ooit af te vragen. De Ridderschap deed dat ternauwernood in het lijfsgevecht, en hoogstens bij de listen van den dagelijks woedenden onderlingen benden-oorlog om elkaars bezit. Overleg kenden alleen de machtigsten, Koningen, Pausen en enkele Bisschoppen; dan, bij hun handel, de Joden, en sinds kort en in geringe mate, de werkende burgerij van de steden. De haat van de Ridderschap tegen de stad, en vooral tegen de Joden die ze met hun nieuw bedrijf bezielden, met dien koophandel die de voortbrengselen uit de handen van de makers nam en ze over de wereld aan- en terugsmeet - was onmetelijk. Tusschen dat groote woeste Ridderleven dat op twee polen uitbruischte, van bloedigen roof en van kreunende nederlaag, en het stille berekeningsbestaan van de Joden waarbij geen lichaamshartstocht een rol had en dat toch blijkbaar doelbewust een wereld van orde bouwde over die andere heen, daartusschen was geen nadering mogelijk en niet anders dan doodelijke haat. Al wat leefde in de wereld was zoo goed als zonder uitzondering, van het doel van zijn inspanningen onbewust; bij allen was het bedrijven niet anders dan het spel van hun kracht-uitleving, en zij lieten er hun God de bestemming van. Maar daar de Ridderschap
| |
| |
alleen de daad van het lichaam kende, was zijn haat het rauwst, temeer bij diegenen die in dien roof-oorlog van hun klasse gebroken waren. Otto's vader, Emmicho von Leiningen, had in dat razende kansspel, tegen zijn vijftigste jaar eindelijk alles behalve zijn eigen lijf en dat van zijn oudsten zoon verloren. Dierlijk was de wraak geweest van het geweld dat hij even blind over zich had laten komen als hij het aan anderen had voltrokken. Een Keizer in groote moeilijkheden die zijn land aan den goeden wil van zijn leenmannen moet overlaten; een gebiedsbewoning met groote gaten, een Rijksrecht dat moeizaam afwikkelt, en gedwongen tot veel schippering, en dat menigmaal bij ingewikkeldheid van omkooping, diefjesmaatschap en lauwheid, de vergrijpen niet achterhalen kan. Toen Emmicho in zijn buurtschap genoeg geroofd, gemoord en gemarteld had, werd een keer tijdens zijn afwezigheid zijn burcht overvallen en platgebrand. Zijn vrouw en drie kinderen, weggevoerd, werden na gruwelijke pijnigingen tezamen doodgehongerd in het gevangkot van zijn bittersten vijand; een jaar tevoren had hij diens zoon, een knaap van zestien, hetzelfde aangedaan, terwijl hij dagelijks het schorre verslappende kreunen om brood van den jongen had gehoord, en de van wanhoop waanzinnige oogen in het slinkende lichaam achter de tralies had aangezien zonder aarzeling. Zoo, een van de velen die als roofkracht in eigen kring in dit gevecht van duizenden ridders vernietigd waren, moest hij daarmee ook een van de velen worden voor wie de Kruistocht de eenige kans was op nieuw bezit aan goed en menschen. Met zijn lotgenooten vooral uit Duitschland, Vlaanderen, Lotharingen, Frankenland en ook wel uit Engeland, was hij aangewezen op de plaats van de tweederangs-Kruisvaarders, voor wie Paus Urbanus eigenlijk den Heiligen Tocht niet had uitgeroepen. Zij waren teveel buurt-roovers, te eng van grijpenden blik, te ver aan lager wal geraakt, om de wijde spanning van het Pauselijk plan naast de groote aanvoerders te kunnen mee-zwaaien. Zij hadden geen middelen voor de uitrusting van hun volgelingen, en het geld van de Joden lokte hen het eerst, omdat het hun het meest nabij scheen. Zoo hadden zij, met de hulp
| |
| |
van verloopen figuren onder de monniken, eerst voorzichtig en dan langzaam gewaagder, hun ophitsing tegen de Joden gepleegd onder de verpauperde en bijgeloovige massa's vooral van de dorpen, en in den waan dat het een voorloopige zou zijn, hadden zij eigenlijk een soort neven-Kruistocht voorbereid, voor het binnenland. Von Leiningen had verbinding gekregen met een monnik, want zoowel in het beheer van het goed als bij zulke groote ondernemingen, had toch een Ridder een priester noodig om de knechten, en hier moesten er vele komen, uiteen te zetten, dat het juist was wat de heer wilde. Gottschalk was de zoon van een overweldigd Joodsch meisje dat door hardheid van de haren was uitgeworpen toen zij haar kind niet van zich verwijderen wilde. Zijn tusschen Joodschen burgertrots en avontuurlijkheid verdeelden aard, door de woede van den verworpene tot gisting gedreven, had hem in een blinde bedrijvigheid gejaagd, tot hij, na alle waardigheid onder de zijnen te hebben verloren, in de kolking van deze troebele beweging een luidruchtigen ondergang zocht. Hij was het, die bij de edelen en hun helpers den raad rondgaf veel op de markten en stadsfeesten te gaan en zich daar onder het volk te mengen, de stemming jegens de Joden te onderzoeken en die te scherpen waar het kon. De jonge Otto had geen recht op deel daaraan. Na jaren van armoede en vernedering met zijn vader gedeeld, stond bij zijn volwassenheid, het verwijt bij hem op tegen Emmicho, die hem met zijn mislukkingen voor zulk een kale toekomst zette. Het mannetjesdier ontwaakte in het kind, dat nog met de warmte van de verknochtheid den nood der schurftige jaren met den ouden beer gedeeld had. Langzaam bewuster en openlijker, de vader in het wanhopige gevecht om een dragelijken ouderdom, het kind in zijn wilde begeerte naar bezit en glorie voor zijn mannenjaren, kwamen zij elkaar met hardheid en grimmigheid tegen te staan. De verwijdering spande zich steeds ruimer, het bijeenwonen hield op. Het was Otto geweest die het plan tegen de nicht dat eens als gezamenlijk was opgezet, zonder zijn vader met een paar vechtvrienden ten uitvoer had gebracht, en hij wist dat Emmicho de verre bloedverwante had gewaarschuwd,
| |
| |
om geen andere reden dan dat hij zelf den aanval later wilde ondernemen. Dat was de breuk. De belangen waren gescheiden en Otto stond voor goed alleen in de wildernis van de afgezakten, waar meer nog dan bij de gezeten Ridders, alleen dood en ongeluk van anderen brood, wijn en bevrediging van de roerigheid kon brengen. Met wat verkommerde boeren en handwerkers die op de markten een heer zochten, had hij eerst een paar boerenbehuizingen in een winternacht overvallen. De bewoners, uit den slaap gesleurd, werden nauwelijks wakker, afgeslacht, de woningen en stallen geplunderd en in bezit genomen. Zoo groeide een manschappental langzaam aan. Hij was weldra zoo ver dat een klein dorp kon worden afgebrand en leeggehaald, en op een onbekende plek buiten Keulen had hij nu een waar klein leger dat om zijn werkeloosheid hem bezwaarde, want zijn vader had hem laten berichten, dat hij aan den Kruistocht tegen de Joden geen deel mocht nemen. Hij wist dat Emmicho geluk had gehad met Gottschalk en met Willem den Timmerman uit Frankenland; in samenwerking met die beiden had hij een al vrij groote massa walbroeders bijeengekregen, waarmee hij afwachtte of de Bisschoppen hem niet beletten zouden, bij de Joden het geld te halen voor hun verderen tocht naar Constantinopel. En Otto zat benard tegen die macht, die hem, als het oogenblik van de kans gekomen was, wegdrukte van het reddende Jodengoud. Daar bij het schuttersfeest in Keulen had hij tegenover Simcha en de meisjes weifelend gestaan. Hij zag de mooie Jodin, hij voelde zijn wrok tegen de Joden. Maar hij rook niet alleen de prooi voor zijn liefdelust, die hij noch een van de zijnen ooit gewend was te beteugelen. Hij rook ook het goud, de uitkomst van dat zonderlinge gemeene listige bedrijf dat koopmanschap heette, en die naar zijn overtuiging, hem toekwam. En hij was, in de engte gedreven, een oogenblik in die beide geuren tot een onbewuste ingewikkelde sluwheid bedremmeld geraakt. Hij kon de Jodin nog niet grijpen en haar geld nemen; hij maakte haar het hof. En als zoo menigmaal stond drift van woesteling, tot listigheid ingehouden, tegenover slimheid van bedreigde. De onoprechte bedrongen roover tegenover zijn
| |
| |
uit angst zich maskeerende prooi. En de roover scheldt schreeuwend over valschheid; hulpeloos haten beiden elkaar. Vandaag had Otto de Joden verder losgelaten. Hij zag mogelijkheden in een knoop die misschien niet onontwarbaar zou blijken. Onder het volk was toch de gisting om den Kruistocht groeiend. Want het spel was pas goed begonnen. Gottschalk en von Leiningen hadden een heimelijke samenkomst gehad met twee rijke Keulsche burgers, Kupferkopf en Fliege, twee van de zeer weinige Christenkooplieden die in de Heilige Tocht-beweging de groote kans van hun leven zagen, om zich van die handelsverbindingen van de Joden meester te maken en tot een voor hen sprookjesachtige macht te klimmen. Voor de overige burgers die als ambachtslieden hun hartstocht niet konden kennen, hadden zij dat plan met groote aandacht verborgen gehouden. En in de uitbundige kameraadschap van hun kansen hadden zij zich tot de grenzen van hun daadkracht voelen uitzetten, onder de zedelijke dekking van het recht op eigen ontplooiing en dat zeker tegenover de ontkenners van den Heiland, en onder bescherming van den ijver van een deel der geestelijkheid. Zoo al op vele plaatsen verworpen, bekend was overal het woord van Gottschalk: dat de Joden toch evenzoo ongeloovig waren als de Saracenen, allen erfvijanden van het Christendom. ‘Laat ons,’ had hij gezegd, ‘eerst voor onzen Heiland wraak nemen op de Joden en het uit het gelid van de volkeren vernietigen, opdat de naam Israël niet meer herdacht zal worden, tenzij dan dat zij zich tot ons geloof willen bekennen en Christenen worden als wij; daarna zullen wij verder trekken.’ En hij liet er dan de wijdere leus van Clermont en Piacenza op volgen, het ‘Deus lo volt’, het ‘God wil het’, dat de wereldmassa's in trilling had gebracht. Drie woorden als een kreet van ontlading;een sprong naar het onbereikbare en nimmer gedroomde, en waarin al de spanning der millioenen, door de verontwaardiging van Peter van Amiëns over de Saracenen tot zich getrokken, werd opgevangen en in de vaart van dit Plan geleid. Die leus die de Joden zelfs met geen schamp of blik bedoelde te treffen, werd met sluwe kennis der goedgeloovigheid van
| |
| |
het volk aan Gottschalk's openlijke ophitsing gekoppeld. De havelooze von Leiningen zou zijn hordenleidend vermogen inzetten, Gottschalk zijn door bitterheid geslepen vernuft voor het bewerken van Ridders en bereikbare volksdeelen, en de beide burgers met hun geldelijke tegemoetkoming, hun steun aan de stille voorbereiding in de stad, door tempering van den tegenstand der poorters, en zoo mogelijk, beïnvloeding van de machthebbers. Die machthebbers en dan aan hun spits de Keizer met zijn schandelijke bevoordeeling van de Joden, waren het groote gevaar. Maar er was ook reden tot geestdrift. Een ongeëvenaard moedig Fransch Ridder, Willem de Timmerman, was immers door Vlaanderen op weg hierheen en scheen bereid, het leger dat zij konden bijeenbrengen, te erkennen als een onderdeel van het zijne. Dronken van dit uitzicht op rijkdom en zakenvlucht - voor het eigen leven, dat van hun kinderen en een wijd nageslacht een verzekerde troon in de wereld die komen ging - hadden zij hun mogelijkheden tot elkaar uitgemeten bij het overnemen van het enorme bedrijf van de gezamenlijke Joodsche koopliedengroep. En zij hadden besloten, elke aarzeling in zich te vernietigen, zoowel tegenover de burgerij van Keulen die misschien een oogenblik vóór de nieuwe ordening schade zou lijden, als tegenover den Keizer, die dan in Italië maar moest merken dat niet alle Christenen zulke Godvergeten Jodenknechten waren als hij. Zij voelden er de vervulling van hun bloedeisch in: hard en zonder omzien op het groote doel dat op den weg wacht, zoo moest het leven zijn, of men verdiende het niet. Zij konden er niet omheen. Dat God op hun zijde was, dat maakten zij zich duidelijk. Niet alleen met Gottschalk's woorden, want daarvan kreeg men immers weldra teveel. Maar was ook die groote Ridder uit Frankenland niet een goed, vroom Christen? En wat was hem wedervaren? Arm, door de Joden uitgekleed, was hij van huis en hof gegaan, met weinig geloovigen, tot alles bereid. En zie: nog geen maand later had hij een leger van tienduizenden achter zich, volop gevoed, gekleed, bewapend en gehuisvest door de dorpen die op zijn weg lagen, daar de Christenen hem zegenend en met tranen hun offers, ja alles
| |
| |
wat zij bezaten, brachten opdat hij toch slagen zou in zijn heilige onderneming. Het waren de Joden die den leugen ronddroegen als zou moord, schennis, roof en brand zijn weg hebben geteekend, want de Joden waren slim en goddeloos met verstand bewapend. Dat Willem door den vinger Gods zelf den weg naar zijn verraders gewezen was, dat vertelden de Joden er niet bij. Dat benauwde hun woekeraarshart: dat het leger was opgetrokken, en men gevraagd had: waar is de weg naar het Heilige Land. Dat Willem toen in een ingeving Gods een gans en een paar geiten gegrepen had en hen had bevolen, hem den weg te wijzen. En dat zij die door God bezielde dieren, toen weken lang voor zich uit hadden laten loopen, en welke richting was het leger daarmee gegeven?: naar den Rijn! naar den zetel van de diefachtige Joden en hun gestolen goud, wijnbergen huizen en gronden. Dat wonder was niet uitgesproken door de monden die den vromen heiligen Ridder belasterd hadden met beschuldiging van moord en platbranding, laster naar Joodsche wet. O, Kupferkopf en Fliege, in tegenstelling tot Gottschalk en von Leiningen, erkenden wel dat de eerste stoot, het opzetten van de massa's tegen de Joden, niet gemakkelijk was. Zij woonden al zooveel honderden jaren hier; hun koopmanschap was ten volle erkend, en woekeraars, beleeners, waren er maar zeer weinig, want het leenbedrijf was in handen van de Geestelijkheid. De Joden stonden onder de bescherming van den Keizer, al konden de Bisschoppen hen natuurlijk niet zoo sterk verdedigen, als Heinrich stellig zou hebben gedaan. En heilige Moeder Gods, het goud! en de bezittingen! dehandels- betrekkingen! dat was om dol van te worden, als men wist dat men nu de kennis bezat om dat alles te gebruiken. Het goud, had von Leiningen gevraagd, was dat alles van hier bijeengestolen? Hij begreep het niet. Maar Gottschalk lei het hem uit, en voor de beide burgers: zoo waren de Joden niet begonnen. Zij hadden, vroeger, eeuwen terug, kunnen beginnen met koopen, omdat alle Joden uit Jeruzalem, uit den tempel, goud hadden meegebracht naar de landen van de heidenen en de eerste Christenen, om daarmee te woekeren. Von Leiningen zag die begeerte van Fliege en Kupfer- | |
| |
kopf aan met de oogen van een lynx, uiterlijk onbewogen, innerlijk met de heete trilling van het wachten op het oogenblik van het toeslaan en tot zich grijpen. Deze burgers waren dan geen Joden, hij haatte en verachtte ze om heel hun levensbezetting. Hij liet hen hun zakelijk deel van het overleg, en aan Gottschalk de slimheid van het woord. Achter dat woord van den Monnik met zijn scherpen, zwarten ronden kop zag Emmicho een vreemde belanglooze drift die scheen te gisten als brandend hars. Dat alles was hem onverschillig en zelfs walgelijk. Waren zij niet zijn trekdieren hier en zou hij vrij zijn in zijn lust, hij zou met zijn gepantserde vuist die drie gezichten tot bloedige brij hebben gestooten, om dan zijn ijzeren handschoen in den grooten stroom te gaan wasschen en verder te jagen als een bejaarde beer, naar scheurbuit voor klauwen en tanden. En toen hij hen geld had zien meebrengen, tweemaal honderd zilveren guldens, had hij hen lang aangekeken met, in zijn valen kop den slaperigen blik van een tijger, die kwijlt en geeuwt bij het uitzicht op een paar runderen achter een versperring. Meer met Gottschalk alleen hadden de burgers dan ook overlegd hoe het volk te bewerken. De Monnik had die taak zonder uiterlijke praal op zich genomen, blijkbaar tevreden met het heete genot van de daad. Hij zou nu overal bevelen geven tot het verscherpen van de preeken op de markten en feesten, en tot het inrichten van optochten, steeds meer, en zoo uitgebreid mogelijk, en dan met steeds openlijker mikking op de Joden. Want het was, zei hij, van het grootste gewicht, dat de burgers en vooral het volk in de dorpen, die optochten zagen die hen heilig waren, en dat zij erdoor gestemd werden tegen de Joden zonder dat zij daar weet van hadden, doordien zij de opmerkzaamheid tegen het Mozes-gebroed ingegeven kregen, tegelijk met de bezieling voor den Heiligen Tocht. Zoo gaf men kinderen het geneesmiddel in, dat het niet wilde, bij de zoetigheid die het slikte met verheerlijkte oogen. Hij wist dat men, met wat leuzen, goed gebruikt - en wie kon dat hier anders dan een op het Woord beluste monnik, - met dit volk alles kon doen, dat immers van woord en geschrift evenveel afwist als een kikker. Hij kende de onmacht van de
| |
| |
massa tegen zijn talenten. Hij stikte haast in het genot, ze opeen te drijven en te laten loopen waar en zooals hij dat voor het oogenblik wilde. Zijn ronde lustige kop met de buiten alle werkelijkheidsdoel bezige lachslimme oogen, stond sinds een jaar glanzend en bol van dit hoogtij van het leedvermaak. Heel en al naast eenigerlei levensdoel had hij ontdekt, deze dolle gelukzaligheid te kunnen bemachtigen en besloten het te grijpen, en het voordeel daarmee uit te vieren dat nu eenmaal bestond in het lokkend en prikkelend verschil tusschen hem en al die duizenden. Op de markten, bij zijn kompanen die preekten, gooide hij vaak achter de ruggen een stekend woordje op. Pakte het niet, hij naderde opnieuw, nu met een vinniger gesneden splinter voor het volksvleesch. En als hij dan zag dat de menigte opsprong en men elkaar opgehitst en met verbaasde woede-oogen aanzag, gereed om de messen in het bloed van de Joden te laten rondwoelen, dan loerde hij om zijn preekenden pater heen, en een aanval van heete triomf-zuiping deed hem gieren tot een hoestbui. Zijn moeders Joodsche verachting jegens domheid en onpersoonlijkheid. En met de slachtoffers van zijn spel, de Joden - geen enkel verband. Het spel van deze razend prikkelende tegenstelling moest hij beleven: de slimme, niets ontziende machtigen, - en de massa die als een volkomen willooze menigte voorwerpen, haar levenskracht en verlangen liet hanteeren. Sinds jaren had hem die tegenstelling naar een verbindingspunt doen zoeken, waarin het spelen met dien afstand, het dansen van oever op oever, zijn energie een bezielde taak zou brengen, en wrokkige wrijving voor zijn verachting. Hij kon de verbinding niet vinden. Een plan voor een handelingsspel, door menschen te zeggen en te vertoonen, met de mededeelingen van het Testament als uitgangspunt, had hem langen tijd lokkend en verontrustend voor de verbeelding gezweefd: hij kon het niet grijpen. En daar kwam die Kruistocht: de tegenstelling begon voor zijn oogen levend te worden, haar kanten te versterken en haar hoogste lachwekkende opmerkelijkheid te toonen. Hij greep de hefboom, hij had een taak, een aandeel in het wereldwerk, en de kans, zijn plaats terug te winnen, maar dan zooveel rij- | |
| |
ker dan tevoren. Soms was er een kleine zelfbetrapping, een smalle kier in de dichtheid van het aandachtige werk, waardoor hij zijn waarheid zag. Ja, waardoor? Door den blik van een mensch, van een kind soms, in de steden of op een landweg, in een kerk, of bij een predikatie. Een kleine ontsteltenis, een tel van aarzeling: hij was een duivel! Maar was die enkele blik niet weldra vergeten tusschen al die duizenden koppen, die hij verstond koud of heet te maken al naar de lust van het oogenblik?
Goed, een duivel. Was het dan niet een voorrecht, in zulk een wereld van boombladeren aan den tak ontvallen, althans een duivel, althans een kracht, althans het tegendeel van God, en dus iets van een god te zijn, en met zijn bollen mond door de sterkte van zijn longen het godenspel te drijven van die menschelijke bladeren op te blazen, naar links, naar rechts, hoogop, dwarrelend van schrik, onstuimig met de toegespoten woede en verontwaardiging als was die hun eigene? En te lachen als een god, om de dwaasheid van het menschengebladerte dat op het Jodenstuifmeel affladderde en het vernietigde?
Goed, een duivel, maar hij lachte als een god. Hij was dankbaar en deed zijn werk.
Overal in het Rijnland waar de oude groote Jodengemeenten leefden, werden nu, volgens afspraak, onder Gottschalk's leiding, de bewegingen tegen haar gewekt, terwijl in het openbaar, zonder ordeverstoring en integendeel vol aantrekkelijke plechtigheid, de optochten van de Kruisridders zich steeds weer herhaalden, om volgers en geldelijken steun te winnen en de aandacht van de burgers te wennen aan hun nabijheid. Rabbi Gerschom werd door zulk een demonstratie aan zijn berusting geschud, op een paar honderd meter afstand van zijn veilige woning vol afgesloten aandachtigheid. Zijn omgeving, vrouw, kinderen, kleinkinderen en bedienden was nog verder dan anders van hem teruggeweken, die enkele dagen na Simcha's bezoek. Hij voelde dat hij, met den dood vertrouwd, die toch, vooral voor de anderen, nog niet zoo onder de oogen gezien had als hij wel meende. Hij had
| |
| |
gedacht er niet om in beweging te zullen komen en zie, hij kwam in beweging: het leven was driftiger dan hij geloofd had. En daar, op weg naar den Bisschop, wien hij om een onderhoud had laten vragen, die optocht. Merkwaardig is het, hoe het leven antwoordt als het geroepen wordt, hoe het nog om den hoek kijkt, als men er naar scheldt; hoe het zich gaat weren als het wordt aangevallen. Dat is van hemzelf de vloek naar dit godvergeten gespuis, dit zeven maal zevenvoudige Am-Ha-eerez, dat hem in beroering drijft. ‘Hij die op weg gaat en de Leer beoefent, en zijn bezigheid onderbreekt en zegt: “hoe mooi is deze boom,” dezen rekent de Schrift het aan, als had hij zich tegen zijn leven bezondigd.’ Hoe zware zonde hebben dan deze niet bedreven, die de aandacht voor dood en zelf-oplossing neerhalen tot een hoer van de verdediging van het voorthandelende leven? Diep vervloekt tot in het brandende Gehenna, jullie, alleen daarom, dat je mij bespat met de modder van het gevecht, ik die juist misschien een beetje schoon ben gewasschen, in veertig jaren worstelen. Al waren jullie Joden, diep vervloekt. En dit temeer: vijanden van mijn Joden, die ik tegen jullie moet gaan beschermen; en dit temeer, bundels gloeiende onrust, in onwetendheid van Satan bezeten, van tevoren al door den gloed van de Hel stekelig gekweld, in jullie afzichtelijke pogingen om menschen te worden. Merkwaardig, hoe Lilith hen bezeten houdt; hun bezigheid is de hitte van vurige kolen in de handen te beproeven, en als honden hun staarten, steken zij vaandels omhoog, opdat men hen zien zal!
Zoo straft God den mensch met hem in een dier te veranderen en toch mensch te laten: welke kwellingen weet de Engel Michaël te bedenken. Want is het dan te verwonderen, dat zij ongelukkig zijn? Hij, Rabbi Gerschom weet het, en hij weet ook waarom! Eerstens kan men niet gelukkig zijn als men drie Goden aanbidt. Maar hoe: God geeft ruimte voor veel dwaling; vele wateren komen van vele bergen geloopen tot één rivier, en vele stroomen monden op dezelfde plek uit in de groote zee. Van veel menschen kan de wereld klein zijn, maar het hart goed. Zijn niet de Burgers van Keulen
| |
| |
zoo? De enkelen uitgezonderd die met hondsche tongen achter het leven en het goed van de Joden aanloopen? Alle anderen zijn goed, zij zijn vrienden van ons. Maar zij hebben orde. En deze? Hebben zij dan een verband met de andere Christenwereld, hebben zij dan een verband zooals wij, Joden, het hebben met allen van ons? Wee het volk waar het broodmes tranen en bitterheid uitdeelt. Karel de Groote, al was hij een Goj, hij wàs een groot man. Heeft hij niet geweten wat zijn Azoes poniem, zijn moordenaartjes, zijn Ridders, zijn land aandeden, en die anderen, die van de Kerk, die zich niet bekommeren om al de duizenden en tienduizenden die van huis en goed gedreven worden, in de onnoodige ballingschap die hen tot zulken als dezen maakt? Geen brood voor den mond, geen kleed voor het lijf, geen bed voor het hoofd. Aan dezelfde Geestelijkheid had hij al geschreven, deze Groote Karel, ‘of dat beteekende de wereld te verloochenen, wanneer men niets doet en aan niets anders denkt dan zich daarop te bezinnen hoe de stervenden met het hellevuur af te schrikken en te lokken met de zaligheden van het Paradijs, namelijk dat de lieden van minder gescherpten geest hun bezit niet aan hun kinderen nalaten, maar aan de kerk schenken moeten. Gijlieden maakt mijn boeren tot bedelaars,’ schrijft hij, ‘en dan dwalen later die bezitloozen rond, hebben niets om van te leven en gaan in hun wanhoop op roof uit.’
Dat is bijna driehonderd jaar geleden, en het is niet beter geworden. En wat de kerk hen laat, dat nemen die redelooze roofbeesten, die Ridders, die nu met hun beroofden meetrekken om geld en leven van de Joden te nemen; het leven voor de arme knechten, het geld opnieuw voor de Ridders. Hebben zij geen vriendschap met elkaar, geen verband dan van dieven en bestolenen; nu hebben zij één verband; tegen ons! Daarbuiten geen geluk, geen tevredenheid, geen doel: één eenheid van één dag: tegen ons!
Merkwaardig, zeker van hun doel, zien zij hem, en zien hem toch niet aan. Zoo leert de slimheid van de aanvoerders den schijn bestaan, alsof het niet tegen de Joden gericht is. Zooals men ook onder die verzekering geld en middelen van de
| |
| |
burgers heeft gewonnen en uit vele gezinnen jonge mannen: uit verplichting jegens de kerk.
Klein, in zichzelf besloten, waardig in zijn opperkleed, den Synagogedienaar Menachem op twintig pas achter zich, was Rabbi Gerschom geen duimbreed van richting geweken, terwijl hij merkte hoe de Kruisbroeders: Ridders, monniken en een tros ontzenuwd volk, allen kleurig en verbitterd, allen vol gretige verwachting in hun gebrokenheid, kreupel, verminkt en verhongerd, voorwendden hem niet op te merken. Hij voelde het wachtwoord in die houding, dit was de onmisbare tucht, en de gevaarlijkste vijandschap. Overal, in Worms, in Speyer, Mainz, Trier, gebeurde dit nu, en overal gingen de Opper-Rabbi's naar de Bisschoppen, maar niet overal was de ontmoeting dezelfde.
Gerschom hield hen vóór zich, toen zij voorbij getrokken waren; zijn strijdbaarheid was gewekt: op de woorden van den knaap uit Worms sloot deze bewegelijkheid aan, beiden sleurden hem uit zijn doodsvertrouwen. Maar de knaap uit Worms, dat was de beste stem van het eigene in het leven, en hij moest een oogenblik gehoorzamen.
Ga eens na en onderzoek.... hoe moeilijk het is, te gelooven dat men ons het leven zal benemen, zoolang de orde van elken dag zijn loop houdt, zoolang men eet en drinkt en slaapt, bidt en leert, met menschen spreekt, zijn gedachten over zaken van bestuur laat werken, anderen hun handel drijven, hun ambacht plegen, kinderen hun moeders kussen en de jeugd vriendelijke lonkjes wisselt. Hoe moeilijk het is aan te nemen dat men ons klieven zal alsof wij brandhout waren; hoe moeilijk het is vast te stellen dat menschen dit aan ons zouden voltrekken, anderen het dulden, en God het in Zijn Almacht zou aanzien zonder het te verstoren. Hoe moeilijk te gelooven dat men de wereld van onzen nuttigen arbeid berooven zal, dien men niet vervangen kan, en teniet doen wat wij met zooveel duizenden hebben gewrocht. Zoo denken zij allen, ginds in de Gemeente: zoo luiden de woorden altijd van den Opperparnas, van dien dommen Rabbi Jitzgak, die slechts gezond kan zijn in ijdele bewegelijkheid. Zoo doet de angst allen spreken; zij verklaren de gestalten
| |
| |
van den vijand tot een levenden boozen droom, die verdwijnen zal eer zijn uur is gekomen. Nee, nee, men moet zich vertrouwd maken met het ophouden, met het verdwijnen van onze aardsche verschijning uit de straten van deze steden, van de wegen, van de schepen, uit onze Synagogen en leerhuizen. Anderen zullen er van spreken dat wij hier waren, in deze lucht, die zonder onzen adem zal zijn. Al ware het maar, dat wij de gouden kettinkjes van onze dochters anders leerden zien; al ware het maar dat wij weten dat onze beste woorden niet klinken kunnen zonder onze lippen, die immers aan de verrotting niet ontkomen. Hij wist: deze listige uitvlucht toonde onze beperktheid: alleen God is zonder verrassing. Ja, ja, de knaap uit Worms is ernstig, al zal hij moeilijk blijken. Hij slaat de verzenen tegen de prikkels, hij kan het spel niet dulden tegenover den harigen bloedduivel, al begrijpt hij, door zijn jeugdige liefde tot het leven, ook den vollen haat van God's vijanden niet.
Rabbi Gerschom keerde zich om op den modderigen weg, Menachem hield zijn tred in, zag den Meester aan, en sprak: ‘Zij zijn voorbijgegaan, Rabbi.’
Gerschom mompelde knikkend: ‘Die van Sedom en Amora meenen, dat zij God's engelen zijn,’ en hij wist te veel om wijs te zuchten, toen hij den troep hoorde galmen: ‘Naar het Land van Heiden en Jood, die onzen Heere hebben gedood’ en het lied besluiten met den gezamenlijken kreet: ‘God wil het! God wil het!’, de leus, die de geestelijkheid als uitgangspunt van den tocht naar het Heilige Land had gesteld. ‘Onzen Heere!’ Hij voelde zijn gedachten verzinken in de diepten van dit misverstand. Hun Heer, deze opstandige Joodsche Prediker, die leeft in den geest van Abram, Izak en Jacob's God. Men kan er niet van spreken, zelfs tot den besten Thora-kenner niet, en voor de Gemeente is de naam onrein. Maar in het hart waar de geheime diepe gedachten gaan, daar is een waarheid hieromtrent: een Jood, een kind van Israël was hij, en nooit, nooit was of is of zal hij zijn van dezen....
En weer, eer hij bij het paleis van den Bisschop kwam, keerde hij zijn aandacht tot deze dreiging van het werkzame oo- | |
| |
genblik. Hij hoofdknikte in zich zelven, en trok zijn wenkbrauwen op, in het scherpe werkelijkheidsgevoel van den man die duizenden twisten om leer en zakelijkheid berecht heeft, waarvan hij wel overal, allengs, ook in den hartstochtelijkst voorgedragene, den speelschen grond ontdekt, maar die hem ook menigmaal uit kouden zucht naar het goed, harteloos werden aangebracht. Hij had er niet alleen in hun eindelooze onderlinge geschillen den langademigen lust van de Joden leeren kennen, die allen eerbiedig voor de Dajaniem stonden, maar allen duidelijk toonden te meenen dat zij evengoed op de Rechtersplaats hadden kunnen zitten en daar zeker niet minder schrander de geschillen zouden hebben behandeld; hij had er ook de aanzienlijke Christenen voor zich gezien, en hen die daarbuiten stonden: de kleinen, goedgeloovig, eerlijk, op de enkelen na die dan tot alle laagheid bereid waren; de grooten daarachter in hun streven naar het goed, machtig koud en berekend, meedoogenloozer dan welke Jood ook in de beslissing die land, grond en mensch aan kon brengen, jegens Heidenen, Joden of de eigen kerkgenooten. En met die ervaring knikte hij bitter en mompelde zijn verklaring van den Kruistocht voor zich heen: Heilige Tocht, ja, Paus Urban, ja! Het Heilige Land moest bevrijd worden van de Saracenen, ja, het was een schande dat deze wilde Heidensche Muzelmannen het graf van Christus bezaten en de Christenen in hun gebied onderdrukten. Paus Urban was niet dom, dat kan men de groote Christenen niet verwijten, zij wisten hun zaken te drijven. De Byzantijnsche Kerk moest onder die van Rome komen, dit werd hoog tijd, die van Rome de macht over de heele wereld. En de Italiaansche koopmanssteden konden goed handelsverbindingen gebruiken daar in het Oosten. Groot en bewonderenswaardig is het verstand dat in een wereld, waar duizenden Ridders zonder goed en met een van misdaad beladen geweten rondloopen, zulk een opdracht uitroept, die hen nieuw goed en geweten tegelijk kan brengen. Men moet in zijn hart erkennen: lehafdiel bein toemoh le-taharo, (onderscheid makend tusschen heilig en onheilig), het ijs een verstand dat dat van een Mosché Rabbynoe te na komt. Of hij
| |
| |
het klaar zal spelen met dit Chyl Horechiem, met dit leger van rauwe slachters, zie, dat is een andere zaak! Maar ware het niet, dat Israël in de schaduw van dit plan in elk geval weer wonden gaat winnen, het zou een voorrecht zijn het aan te zien, hoe aan den eenen kant een machtig Denker, ook al is hij de volbrenger van het plan van zijn voorganger, honderdduizenden weet te bezielen omdat hij hart en handen tegelijk weet te vullen, en anderzijds die honderdduizenden, dronken van opgetogenheid, al wat zij om zich hebben, wegbreken en verlaten, onder een heilige leus, waarvan elk voor zich de persoonlijke verrijking verwacht. En hoe dan het schuim daarvan, dat in zijn wildheid zooveel voor zich bedorven heeft dat het niet eens meer een doel kan volgen dat niet het eerste uur een paar zakjes goud oplevert, hoe deze verdoemden dan, deze aamechtige schenners en brandstichters, met monniken die van de voorrechten van de Christelijke geestelijken een al te ruim gebruik hebben gemaakt, hoe dan deze bende die in de gevangenkelders thuis hoort, uit de groote leus voor zichzelf een afzonderlijke heeft gereedgemaakt, om het Heilige Land in de buurt te zoeken, en de Saracenen in de huizen van de kinderen Israels aan den Rijn: het zijn de afwijkingen van een plan die het volmaken. Was het niet dat men Jodenbisschop is, dat men plichten heeft tot handelen, men zou, moe van alle woorden, op een heuvel willen zitten met brood, vruchten en water, om deze groote Pots aan te zien tot het einde toe. Hoe het land en het graf van dezen Joodschen Opstandige door het zwaard moet komen, niet in handen van de zijnen, maar in die van hen die hem niet kennen. En hoe zij hier, opnieuw, in zijn naam, de zijnen zeggen te moeten ombrengen; dit aan te zien en te lachen om het dwaze vulsel van het leven, eer het in zijne reine ledigheid tot Rust en stille bekroning komt.
Maar alweer: het is hem niet gegund; God heeft het hem anders toebedeeld. En hij moet binnen bij den Bisschop, om te waarschuwen en te verzoeken; hij moet zijn laatste aardestof uitbraken in woorden die wel zinneloos moeten zijn, omdat de daden die volgen, geen redding kunnen brengen. In Italië heeft de Keizer zijn zware zorgelijkheden, hij wil ons
| |
| |
beschermen, dacht Rabbi Gerschom, wij brengen geld in, en misschien, misschien heeft hij in Canossa een oogenblik gezien wat dulden beteekent? Hier, ver van zijn arm die de Joden zekerlijk zou beschermen, danst dit leger van kleine halfblinde roofdieren, schreeuwend en brutaal rond, om zijn lust naar bloed en goud te koelen aan de Joden, die altijd weer een gemakkelijke prooi lijken. Men moet er bij blijven en het tegengaan, men moet afwachten of God het dulden zal, dat dolle honden in menschen zullen bijten, in de ijdele hoop dat menschenbloed hen genezing zal brengen. En men is veroordeeld om in verweer te handelen, alsof dat tot de taak van den mensch behoort. En wie weet of niet God in de zielen van deze zieke honden waarlijk de vonk heeft gelegd waarmee zij bijtend en met schuim bedekte bekken naar het geheim van onze nesjomo, van onze ziel zoeken, om zich daarmee in onzen dood te vereenigen? Want eindelijk: wat willen zij anders van ons? ‘Waarom haten zij ons?’ vraagt de knaap uit Worms, en hij geeft daarmee goed te kennen, behalve dat hem hun haat vreemd is, dat hij zelve niet haten kan! Kan dan de Meester den knecht haten? de volleerde den leerling? De haat is voor hen. De verachting misschien voor ons, maar nog eerder het medelijden. De meester haat niet. Hij kan alleen den huurling verachten, de dwaas die snorkt in het bed van den wijze, en zich opwindt om de zon in haar stralen te spuwen. In het Goloes hebben wij de Aarzeling geleerd; wij weten dat alle Wil omvalt, eenmaal, op de hoogte van zijn vlucht; dat Haat in Liefde stuiptrekt, en Hoogmoed neertuimelt in het schaamrood van bebloeden Drek. Want Doodsangsten zijn vergeefs geweest, daarom hebben wij den Dood overwonnen. Wat wilt Gij, arme zieke schorpioenen? Gij wilt òns; hier zijn wij. Wij hebben den weg afgelegd. Buit zijn wij, wij zijn ook Doel geworden. En niets hebt Gij kunnen leeren; nog jaagt gij op denzelfden weg; wij zijn het Doelpunt.
Bleek van spanning en met lichtende oogen door den heeten greep in den vorm van het woord, kwam de kleine Rabbi Gerschom in de ruime zitzaal van Bisschop Hermann.
| |
| |
‘Ik ben alleen gekomen, Heer Bisschop, om zooals ik liet zeggen, een paar woorden met U te spreken van groot gewicht.’
De Bisschop zat tegen den wand van de groote zaal, in zijn gebeeldhouwden houten stoel, rechts en links van hem staande, vijf monniken, de gezichten, en evenals bij den Bisschop de kruin, geschoren. Zij waren in keurige grijze overkleeden, grijs en rood, en toonden door geluid noch beweging hun aandacht voor het onderhoud. Bisschop Hermann droeg een krans van haren en een baardje om kin en bovenlip; hij had een wijden korten rooden mantel boven een broek. Hij sprak uit zijn blozend ronde kopje vriendelijk tot Rabbi Gerschom, die zijn muts had opgehouden.
‘Mijn monniken, raadgevers, zijn bekend met al mijn zaken; spreek vrij, geleerde Rabbi Gerschom. Er wordt niets naar buiten medegedeeld, als ik dat niet wensch.’
En toen Gerschom kort, sprak van de bezorgdheid onder de Joden, over de toenemende beweging onder de Kruisvaarders, die hier aan den Rijn een beweging tegen de Joden dreigde te worden; van de monniken die het volk openlijk tegen hen hitsten alsof Paus Urban een Kruistocht tegen de Joden in het Rijnland had bevolen:
‘O, geleerde Rabbi, maar Gij behoeft niets te vreezen. Ik heb u doen weten dat de Keizer ons geschreven heeft U te beschermen. En al ware het zoo dat hij dat niet had gedaan, (hoe goed, dacht Rabbi Gerschom, dat wij hier in Keulen evenals in Mainz, vijfhonderd zilverguldens op die boodschap in de Keizerlijke schatkist geschonken hebben) dan weet gij dat in mijn gebied geen man of vrouw een van U met boosheid zou naderen. De Keizer is in Rome, maar zijn Bisschop is hier. Wees gerust, Rabbi, en zeg tot Uw Joden dat ik voor hen waak.’
‘De Heer Bisschop weet dat wij al duizend jaar hier in Keulen wonen....’
‘Gewis, geleerde Rabbi.’
‘Men zegt dat zij van plan zijn, ons met groote horden te overvallen....’
‘Ik heb daarvan niets vernomen. Ik zal het onderzoeken. Ik
| |
| |
zeg nog eens: ik waak voor U.’
‘En indien tóch groote menigten de stad zullen naderen? Uw Heiligheid weet dat hier nu al groote groepen, gelijk optrekkende legers met vaandels en liederen rondgaan Zooeven op weg hierheen....’
Bisschop Hermann zei:
‘O, ja. Maar rondgangen voor den Heiligen Tocht kan ik niet verbieden. En Gij weet toch, wijze Rabbi, dat Ridders wel meer groote woorden spreken (de monniken glimlachten en er was een stemming van gemoedelijkheid) maar daarom nog niet tegen den wil van de Kerk zullen handelen?’
Gerschom voelde zijn aanvalskrachten terdege beschadigd. Het was met uiterste inspanning dat hij nog naar voren bracht, hoe hem als hoofd van de Joodsche Gemeente bericht was gegeven van een samenkomst en afspraak tusschen Ridders, burgers en enkele geestelijken, die een volledig plan tegen de Joden hadden beraamd.
Bisschop Hermann zette groote oogen op. Dan zag hij omlaag.
‘Ik heb vaak gemerkt,’ zei hij, ‘dat scherpzinnige menschen teveel zien. En, geleerde Rabbi, men is ook ijverig U berichten te brengen die passend zijn voor het oogenblik.’
Er was nu duidelijk een beweging van een glimlach bij den Bisschop en in de scherpe mondhoeken van sommige van zijn monniken. Al was dan de Bisschop meer verstoord door Gerschom's bezoek omdat hij hem voor die geringe verontrusting uit zijn vrede sleepte, van zijn bonte Oostersche vogels weg omtrent wier behoud hij zoo nieuwsgierig was; uit zijn hof vol zorgzaam gekweekte bloemplanten waarvoor hij nu de eerste voorjaarswarm te weldra mocht verwachten - want hij zou altoos den wrevel behouden om de aanvaarding van dit ambt, hij die het Klooster niet kon missen en de streeling van een gemakkelijke macht niet afwijzen - toch moest ook hij deelen in dien algemeenen glimlach, die om de monden van de Christenen verscheen. Het was een glimlach van hooghartige meewarigheid om die Jodenangst, waarin zij die de macht ter wereld in hun handen hielden, deze
| |
| |
kleine massa tegenstanders, mededingers op het slagveld waar om de geesten der menschen gevochten werd (was het niet dreigend dat de laatste jaren zooveel Christenen bij huwelijk met Joden tot hun synagoge waren overgegaan?) hier nu opgewonden in kronkelingen zagen spartelen, in het gezichtvan een denkbeeldig gevaar. Hoe aanvaardbaar zij overigens dan waren die Joden, zij schenen hun vermakelijke eigenaardigheden, hun zucht naar lachwekkende overdrijving, hun hang naar pronk met het uitzonderlijke droevige van hun lot, hun dwerg-achtige drift naar aandacht, nooit te kunnen verliezen. De Bisschop zelf werd van zijn bij-gedachte weer snel naar zijn Leidershouding teruggedreven; maar bij enkele monniken deed ze de gevoelens gisten naar den rauwen en troebelen kwellust van den leeuw, die tegenover de radelooze muis staat: misschien een intelligent beestje, maar buiten allen twijfel belachelijk, en als men er den klauw op zet.... heeft God behalve de grappige muis ook niet den Klauw geschapen?....
Gerschom had een stekend gevoel in zijn borst. Hij wist dat hij de spits opving van het voorloopig omwikkelde mes, dat bedoelde de duizenden die achter hem wachtten, de overmacht van den hanteerder in te scherpen. Zijn instinct deelde hem het gevaar mee van dit spel. In elken mensch woont het verscheurend dier. Is hij niet één met God en al het Zijne, hij weerstaat tegenover het zwakke den lust niet God's tegendeel te spelen.
‘Ik geef U God's zegen mee,’ zei de Bisschop, ‘en mijn goede wenschen.’
Rabbi Gerschom hoorde hem gelaten aan. Daar kwam nog als slot, zoodat hij niet meer vragen kon, frisch voorgedragen, de verklaring over het Volk Gods, waarvan de Heer Christus toch ook in zijn aardsche leven een zoon geweest was, daar hij immers uit een Joodsche moeder....
Die woorden maakten op Rabbi Gerschom den indruk van een refrein, goed voor vele domme Joden om zich in valsche opwinding blij mee te maken. Hij verliet bezorgd het Paleis. Hier kon men, van die goedgeloovigheid en dat kinderlijk onervaren zelfvertrouwen, geen scherpe voorzorg verwach- | |
| |
ten. Deze man dacht gemakkelijk den Keizer te kunnen vervangen, en hij rekende op luchtig verkregen gehoorzaamheid bij het rauwe menschelijk gedierte dat hij niet scheen te kennen, terwijl alle wereldlijk ingrijpen hem vreemd was. Dit goede hart kende geen zorgen. Het liet voor zijn oogen een sluw spel drijven met zijn Kerke-eer, en praatte zich in, het gevaar dat daarmee tot op een duimbreed nabij kwam, te kunnen afslaan. Dat zijn Kerke-eer nu al tot een vangwijf was gemaakt, dat kon dit goede hart zich niet indenken. Het scheen als een handenklappend kind door het leven te gaan. Het scheen, met zijn groote knapen-oogen, gelukkig, en tegenover het lot van den vogelvrije was het blind. Het moest, in zijn hooge ambt, over dood en leven wel onwetend richten. Deze oogen waagden geen blik in de koude speionken van doodsangst en moord. Zij waren te veilig.
Kil was het Gerschom buiten het Paleis, in deze wereld. De verschijning van den overronden, slordig ommantelden, rossigen Menachem die daar met zijn armen over zijn buik slaafs te wachten stond, kon hem niets van zijn zekerheid teruggeven. Hij voelde zich ontworteld, als in zijn jeugd, toen hij nog niets bezat van de macht over de zijnen, die hem had afgeleid. Een zware schaduw van de wurgende werkelijkheid sloot zich om hem. En in die onrust stak hem de ontdekking, dat hier tot hem gesproken was, zooals hij en de zijnen spraken tot elken jongeren Jood, die hen van gebrek aan bezorgdheid verdacht. Zooals bijvoorbeeld die knaap uit Worms, wiens woorden en houding hem toch hierheen gedreven hadden.
Tegen alles en zichzelf was hij bitter. Hij moest zich troosten met de uiterste omtrekken op te zoeken van zijn taak.
|
|