| |
Ook de dochter houdt van het vuur.
Nauwelijks met hen buiten bij hun paarden, door een bediende van haar vader en door Heinrich gebracht vroeg zij Simcha:
‘Ge zult ons naar het Schuttersfeest brengen, niet Reb Simcha? Daar komen zooveel menschen, handwerkers met hun meisjes, en ook aanzienlijken om te kijken. Het zal mooi zijn om dat te zien....’
Haar oogen schitterden nu, maar Simcha was onzeker. Het was duidelijk dat dit een persoonlijk verlangen van haar was, in de uitgelatenheid van den dag. Maar in het doelpunt van haar verlangen had hij tegenzin, het feest van de Christenen bood geen oogenblik vrije genieting voor hem aan. Hij dacht aan Willem den Veroveraar, maar kon diens rol niet aan; hij zag dat alle kans op het vasthouden en verhoogen van de goede stemming bij een weigering in een twist of minstens in een verwijdering zou neerslaan, die hij nu niet verdragen kon. Zij waren verhit en hij leed onder zijn verliefdheid. Ook Esther scheen niet met het plan in te stemmen. Hanna vertrouwelijk toegewend, vroeg zij:
‘Wil je naar het boogschieten, Hanna? maar waarom niet een anderen kant, zuster?’
‘Het is Maria-feest,’ antwoordde Hanna haar recht in de oogen. Onrust om haar begeerlijkheid wroette in haar. Hier
| |
| |
was de bruidegom. Hij was goed. Maar zij wist niet waarom: boven den knappen en om te kussen bruidegom uit sloeg de vlam van haar heimelijken krachtigen wil. Gistend, wist zij hoe mooi zij was. En die heerlijkheid die zij aan zich kende, werd door den bruidegom alleen, zeker nu, waar de wet hen gescheiden hield, niet betaald. ‘Meer! meer!’ riep het in haar, meer bevrediging en bewondering voor al de moeite waarmee zij mooi was, waarmee zij was al wat zij alleen maar was. Zij alleen: dochter van den Opperparnas van Keulen, het mooiste meisje van Keulen, met haar volheid, haar gratie, haar rapheid, haar schalkschheid, haar geest. Te paard, op haar prachtigen schimmel; met een tik tegen den nek van haar telganger schiet zij immers plotseling over alles heen: over die kippen, konijnen en varkens daar, over domme meisjes en botte knapen heen, over burgers met dikke buiken en uitgeputte oude Rabbijnen. Oude Rabbijnen! Die schrikken en stuipen om die heerlijke vrouw die verblindend over hun trampelende uitgedroogde botten rijdt, wier geur zij in hun dichtgegroeide neuzen mogen voelen dringen tot hun oogen als groote draaiende ballen van woeste spijt scheel flikkeren, en wier jeugdige volle vormen zij als een vernietigend begeerde zonde mogen na-staren tot om hun kaken het bittere berouw over hun huwelijk met den pergamentgelen Talmud krampt als om den bek van een doode kat. Hier, hier is zij: Hanna bas Jitzgak ben David, wel, men zal weten dat zij er is. Lang zal men het weten, later nog: Hanna bas Jitzgak ben David, een Jodin uit Keulen, een mooie Jodin met een lichaam en een voorhoofd. Met een bruidegom die lief en knap is, maar die halt houdt voor elk oogenblik alsof het een wespennest is. Is het eigenlijk niet een vreeselijke bruidegom deze? Zoo knap en goed en gevoelig? Ware het niet beter geweest dat hij een gebocheld monster zou zijn? Zij zou hem kunnen minachten, onderwerpen en moederlijk tevreden stellen. Haha. Zij glimlachte bij de gedachte dat men haar met een mannelijk insect naar huis zou hebben meegegeven, op zoo'n oogenblik als dit: zij zou hem hebben afgeranseld. Afgeranseld! Een klein mannetje met een bochel! Voor zich uitgeranseld!’ Haar wildheid
| |
| |
sloeg om in plezier, zij schokte geestig met haar nek en schouders omhoog.
‘Wat is er Hanna, waar denkt ge aan?’
‘Een gedachte. Ik heb eens een klein leelijk mannetje afgeranseld, toen ik alleen een eindje langs den Rijn reed. Hij lachte naar mij alsof ik een honingkoek was en alsof hij een beetje erg laat, zoo naar het Cheder moest om de honingkoek te krijgen. Ik heb hem voor mij uit geranseld, een heel eind langs den Rijn. Hij schreeuwde als een zieke haan die van de kippen krijgt.’
Het gebraad en de wijn lieten den geest weer los; de dochter van Rabbi Jitzgak verkalmde in de luwing van haar trotsche drift. Zij zag naar Simcha om, die een fijnen glimlach had, en weer vóór zich. Neen, deze bruidegom af te ranselen zou haar toch niet meevallen. Neen, dat geloofde zij niet. Wel, bij God, hij zou één klap zwijgend opnemen, en daarna zou die kracht die achter die blanke doffe huid zat, beginnen te werken, en achter de levende kalmte van die oogen, en in dat sterke bruinglanzende haar. En hij zou haar door alle straatjes van Keulen trappen, als een bal, geloofde zij. En dat was het tergende voor haar: onaantastbaar en toch onverdragelijk. O, God van Israel, wat is het leven van een meisje moeilijk.
‘Reb Simcha, waarom wilt ge liever niet naar het Schuttersfeest? Zijt ge bang voor de Christenen?’
Esther keek vóór zich. Toen, met veel vertrouwen in het antwoord, naar Simcha op. Zijn eigen onrust ontlaadde zich in schrappen weerstand. Hij haatte haar een kort oogenblik, maar hij wist dat zij hem zoover zou meesleepen als voor hem boeiend zou zijn.
‘Bang ben ik gewis voor de Christenen. Maar ik wil toch met U naar het Schuttersfeest.’
Zij dorst niet verder tarten. Maar de onbevredigdheid bleef, en kreeg, in de vermoeienis na de opwinding, en na den bevrijdenden lach die daartusschen bij haar gedarteld had, een droevigen inslag. Esther was tevreden met Simcha's antwoord. Zij had een houding alsof zij voor haar vader een goeden post had ingeschreven, die verheugend maar niet
| |
| |
anders verwacht was. De bedienden volgden hen door den wirwar van straatjes en steegjes en open plekken, waar de woningen schots en scheef door elkaar stonden; uit de verte had de stad het aanzien van een kamp van huizen, kerken en poorthoofden met transen. Bewonderende blikken van handwerkers klommen naar hen op, geslagene en hondsche van kromme boeren, en hoofsche groeten van burgers voor hun woningen: de dochters van den opperbestuurder der Jodenkerk, een rijk koopman. Het Schuttersfeest, een van de vele spuiingen voor de energie die het volk na zijn arbeid overhield, was als gewoonlijk op een ruim stuk veld aan de landzijde van de stad, tot een soort kermis uitgebreid. Duizenden Keulenaars liepen er in hun bonte kleedij, vooral rood, groen en blauw, ordeloos dooreen, of trosten saam bij de bezienswaardigheden. Velen waren dronken, lalden en grepen naar de vrouwen. De massa kende geen schaamte dan die jegens de volledige openbaarheid van de geslachtsdaad. De hulpeloosheid waarmee men, mannen zoowel als vrouwen, bij een boom of aan een sloot zijn nooddruft deed, was opgelost in den lach om het algemeene onvermogen van den mensch, bij den ongewissen troost dat het nooit ter wereld anders zou kunnen. Wet en zede van de stad waren jong, en de ambtelijke strengheid, in het dagelijksch leven al niet meer dan de indamming der uiterste grenzen van losbandigheid, deed voor de vele feesten zich doelbewust niet gelden. De hoogere standen, de voorname burgers en de besturende aristocratie hadden hun eigen besloten ‘heerendrinkhuizen’, waarop af en toe ook met vrouwen gedronken en gedanst werd en het vele bloed, door de vleesch- en visch- voeding opgejaagd, zich in drieste drift vermoeide. Hier was, behalve een enkele nieuwsgierige burger of ridder, het volk, hossend, stoeisch rennend, sprakeloos van bewondering en gapend van verbazing. In troepjes lokten en gierden de meisjes; de vrouwen liepen braaf-stijf naast haar mannen, ook bij het volk was de liefde in het huwelijk zeldzaam; familie-neiging en belangen stelden de keus vast. Matrones lonkten en sloegen schuine taal uit, die op grond van haar lange ervaring geoorloofd was. Een deeltje van de massa
| |
| |
die zich van vroondienst en landzweet vrij had gemaakt, maar nog altijd in kwelling leefde, geleid door een macht die zij niet kende, grenzenloos onwetend en hunkerend, goedaardig en toch van hun redelooze gevoelens de op drift geslagen lichte last. In een eindeloozen stroom van kerkceremoniën werden zij steeds tot hun hoogste kracht van beleving voortgedreven, zonder houvast aan de oevers van hun wereld; in het verborgen jammerend om vervulling en overeenstemming tusschen wereld en droom, waren zij tot alles bereid. Handwerkers met hun meisjes en vrouwen, aarzelend rechte burgers, brutale ridders, onder kappen, baretten, hoeden met veeren. Gaven en halfmisvormden, manken, gebochelden, pokdaligen, zagen met gelijke verbazing naar de wanstaltig geborenen die met eerbiedige plechtigheid te kijk gesteld stonden. Potsenmakers, in korte geplooide rokjes waaronder de lange broekkousen met de piekende puntschoenen als krekelsprieten rondhuppelden en sprongen, ontwonden gemakkelijk in de menigte de gespannen veer van de neiging naar alle wonderen in die groote verdekte wereld. Zij goochelden, voerden snelle behendige bewegingsspelen uit, worstelden en maakten muziek. Er bliezen er op hoorns, rondgebogen, op lange trompetten aan slagtrommeltjes bevestigd, er draaiden er aan het organistrum en tokkelden op de harp of streken op het snaarinstrument. Aangegaapt door het geduldigste en gevoeligste deel van de bezoekers dat stilte genoeg bezat om te blijven staan, zongen anderen daarbij; en riepen vorschenden ernst in de blikken op rondom, turende blikken bij vriendelijk gefronste wenkbrauwen, uit den diepen eerbied voor dat onbereikbare vermogen dat in heilig geschatte aandacht het bereikbare van een simpel lied had gemaakt. Bij andere spelers danste men, den springdans van zijn dagen, met de korte, steeds keerende pauzen na een toe- en afwenden van het lichaam, dat daar lokkend met een mengsel van uitdaging achterover stond: een hupsche platte noodiging van de sexen. De grove gereedheid van het lichaam werd getoond, van de genegenheid hoogstens de harde belangen-trouw, van spel of innigheid niets. Van de Daad was de muziek in het Westen; voor
| |
| |
den dans, voor de loopmaat, voor het Lied; in het gebied waar alles nog stoffelijke bouw was, niets van muziek om haar eigen ontvouwing. Op houten tafels werd Mede-drank en gerstebier geschonken; koopvrouwen liepen rond met korven vruchten en zoetigheid. Een kale vlakte achter het veld - een burcht met torens tegen den nog killen horizon, iets dichterbij de grove effen bouw van een kloostermassa - sloeg haar naaktheid in de warmte van de woelige en luidruchtige menigte en bedreigde de grens van haar intimiteit. Simcha voelde zich onzeker: hij mocht nog zoo goed van wil jegens deze menschen en hun feest zich geneigd weten, aan niets van deze wereld wees men hem recht op een aandeel toe, niet aan het spel van het volk onder de in niets aflatende leiding van de kerk, niet aan het klooster waar ook in lankmoedige bezinning en vrede de misvatting van de vijandschap tegen hem gekweekt werd; niet aan de ridderburcht, uit welks verre torens de koude meedoogenlooze en blinde haat tegen hem en het zijne spietste, die zelfs tot in de meest gesloten warmte van het huiselijk feest of in de bescherming van de Synagoge niet kon worden vergeten. Hij kende ze goed, uit de verte die hij niet wenschte te verkorten, die Ridderkasteelen; vele had hij er gezien, hoog op de Rijnoevers gemetseld, zoo hard als waren ze door water en grond zoo opgeslibd en in duizenden jaren versteend. Hij en de meisjes hadden hun paarden bij Heinrich en Jitzgak's bediende achtergelaten en liepen gedrieën tusschen het volk, de manke Esther aan Simcha's arm. Begeerige blikken van de mannen en knapen loerden of sloegen open uit naar de meisjes, vooral naar Hanna die haar bekoorlijkheid tusschen zooveel aandachtige oogen veel minder dan Esther verborg, juist omdat zij hier cijns kon innen van haar schoonheid, tusschen een menigte die zij niets terug hoefde te geven. Zij had de nieuwe gouden polsbanden omgehangen; wat op dit stuk niet verboden was, achtte zij meer dan geoorloofd.
Toen zij het terrein bijna doorkruist hadden, wilde Simcha de zusters terugtrekken om zich om te keeren; hij meende nu genoeg aan Hanna's gril te hebben toegegeven. Maar hij begreep onmiddellijk de moeilijkheid en ook de les: hij had aan
| |
| |
het verkeerde toegegeven en dat bleef niet ongestraft. Achter hen was een menigte, zoo dicht dat zij niet terugkonden, saamgedrongen om den stand van den monnik dien hij had willen mijden. De Pater stond weer muntjes te zamelen in ruil voor zijn reliquieën, en hij liet nu jeugdige knapen uitschreeuwen dat zij gebrekkig waren geweest aan armen, beenen of oogen, maar door de wonderwerkende kracht der middelen van den monnik geheel genezen waren. Eén danste op de schraagplanken en riep rond dat hij nog gister kreupel was geweest; een ander sprak een litanie rad voor zich heen, die geen twee woorden zonder stotteren had kunnen uitbrengen. Het meerendeel van het volk dacht geen oogenblik aan bedrog, al brachten maar enkele tientallen hun penningen naar voren - want het klooster, zei de pater, steunde ook de Heilige Kruistochten - zij die strak bleven staan, droegen toch in den turenden blik van de zwak vooruitgestoken hoofden de gedachte aan de waarschijnlijkheid, en zelfs de stoutsten lieten in hun bedreigde breinen den twijfel niet toe die pogingen deed om binnen te dringen. De hooge geestelijkheid kon tegen dit bedrog wel waarschuwen, de gemeene man durfde de eerste aarzeling aan wàt ook dat de tonsuur droeg, voor zijn gemoedsrust niet aan.
Simcha en de meisjes keken vóór zich; een afleiding die niet welkom was, verscheen. De muziek zweeg overal, de roepen verstilden, de potsenmakers bleven onbewegelijk staan, alle hoofden wendden zich, en het was of een rilling van actieve betoovering onder al die schouders rukte, die haar stem zocht en vond in hooge dunne kreten van gejuich uit nauwe geknepen kelen vol verrukking. Bij groote langwerpige vanen, de meeste wit met een rood kruis beweven, andere rood of in vakken van rood en wit verdeeld, schreed een troep van een vijftigtal ridders onder kappen, in op de borst geveterde beige blauwe en roode keurzen, langs de menigte. Bestofte schoenen, vermoeide, maar fanatieke, ook wel uitdagende gezichten. Achter hen, een tros volk, uit allerlei steden en dorpen, de armsten, strompelend en vermoeid, maar door de kracht van hun bezetenheid naar wilde lust en rauwe droom opgehouden. Het was een kleine stoet, niet meer dan een
| |
| |
paar honderd menschen, ridders, volgers en vrouwen, allen zonder uitzondering het roode kruis op de schouders gehecht, niet meer dan een propaganda-demonstratie, een opwekking tot steun van menschen en geld voor den Heiligen Kruistocht. In het midden een kleine rij geestelijken, in pijen, de kleine mutsen op de tonsuur, de handen aan de borst. Toen het gejuich van de menigte uitgeput was om die wezenlijke verschijning van het groote Plan, dat een geketend en gekweld leven elke verheffing mogelijk scheen te maken, sloeg de monnik van den wonderen-stand een schuinen blik op de menigte en sprak haar toe. Hij zag Simcha en de zijnen niet dezen keer, maar het volk zag hen. Hij riep tot steun op aan de Heilige Tochten, die de Stedehouder Gods op Aarde bevolen had, en die een eind moest maken aan de schande voor het Christendom, de overheersching van de Heidenen en Joden in het land van Christus. Eindelijk zou die smaad van ons weggenomen worden dat de Joden, die nog altijd, na den Heer gekruisigd te hebben, hardnekkig tusschen ons rondliepen, tot Christenen zouden worden gemaakt. Ook hier, bij ons, zei hij, gaan ze rond, en leiden een liederlijk leven van goddeloosheid en rijkdom; ook hier was een Heilige Tocht noodig. Er gingen stemmen op, luid, van enkelen: ‘De Joden staan er buiten, het gaat om de Heidenen!’ Maar de priester schreeuwde er tegen in: ‘Het ging ook om de Joden, de Joden en de Saracenen heerschten in het Heilige Land, en men moest niet vergeten dat de Saracenen ook eigenlijk Joden waren. In Spanje hebben de Joden de Mooren binnengehaald en samen met hen het Christendom verdreven en de Christenen afgeslacht.’ Rondom Simcha en de meisjes wendde men zich tot hen, maar niemand dacht nog aan eenig kwaad. De priester vond verzet; toen hij zijn werk gedaan had besloot hij het slim vast te leggen. Snel greep hij allen in één verband: hij riep om te bidden voor den Heiligen Tocht. Hij sloeg een kruis en knielde. Dat kon niemand weigeren; allen zonken neer, dicht naast elkaar op het veld. De mutsen wiekten af, en de kruisende vingers vlogen langs voorhoofden, schouders en borsten.
Simcha, Hanna en Esther stonden daar opeens rechtop tus- | |
| |
schen de honderden geknielden, bedrongen, hulpeloos afgescheiden en uitgestooten, als trotsche gestraften en tentoongestelden. Hanna kneep in Esther's hand en wees haar met een blik: links van hen knielde een gedoopte Jood, een zilveren kruis op de borst, zijn scherpe dikke Joodsche kop, voor hen verbijsterend, naar den zurig riekenden grasbodem. Na een minuut herrezen zij en de vrees te zijn opgevallen verging bij de drie Joden in een nieuwe aandacht die hen bond en afsloot.
Naast Hanna zei een stem:
‘Gij moest ook bidden, schoone dame.’
Esther noch Simcha hadden hem langs den Rijn voorbij zien draven, maar Hanna had hem dadelijk herkend. Die heldere blauwe oogen in de krachtige, blonde en blozende kop. En die groote gulzige mond. Die houding van alles voor zich op te eischen, en alleen voor grooter geweld dan het zijne te wijken. Niets ontziende drift in den greep naar het begeerde; en blindheid voor overwegingen.
Simcha onderging met trilling Hanna's voorkeur van het oogenblik tusschen die twee tegenstellingen. Al kende hij haar dan niet: die vrouwelijke hang, bij haar duidelijken hartstocht, naar den godsdienst van de Daad, kon hem niet ontgaan.
‘Meebidden Heer? Dat kan ik alleen als ik geen Jodin meer zal zijn.’
‘Wilt gij geen Jodin meer zijn?’
‘Dat zei ik niet, Heer. De Heer zei dat ik moest meebidden.’
‘Ik zei nog meer.’
‘Dat was heel vriendelijk van den Heer.’
Esther's wangen gloeiden, terwijl zij radeloos omlaag zag. Naast haar stond bevend Simcha. Hij zag Hanna's stille opwinding, en een zijdelingschen blik naar hem. Voelde zij dan toch iets van haar schuld? Glimlachte zij spottend naar hem? Om den Ridder? Om hemzelf die nog niet gesproken had? Een vuursteen leek in zijn brein gestoken die daar om zijn as wentelde. Hoe kon hij van plan geweest zijn, te spreken, waar hij toch niet gelooven kon dat Hanna, zijn Bruid, zoo geefs zou antwoorden? Die vraag van straks: ‘zijt ge
| |
| |
bang voor de Christenen?’ die als een versche zweepslag nu naar hem op kwam slingeren, deed hem besluiten dat zij hem op de proef wilde stellen. Wie heeft op dat oogenblik tijd om te overwegen of het juist is, zich daaraan te onderwerpen? Willem van Vlaanderen. Zij en haar vader willen weten of hij een lam is. Hij stond recht, en zei:
‘Ik ben Simcha Hacohen, uit Worms, Heer. Deze dame is mijn bruid.’
Esther stond naar haar grijze schoenen te turen. Hanna kreeg iets scherps om haar oogen, en een verzwakking van den mondhoek, bij een gezicht dat langzaam volliep met zacht rood.
De jonge man knikte. Toen pas nam hij Simcha op. Wat de bewondering en de eerbiedige afstand jegens de Joden wekte bij het volk uit de steden, die houding overeenkomstig hun intellect in hun wereld en daardoor alleen aan de houding van de edelen gelijk, dat stookte stille woede tegen hen bij de Ridders.
‘Ik heb uw naam niet gevraagd. Ik ken alleen de namen van mijn vrienden en maghen.’
‘De Heer is niet vriendelijk. De Heer spreekt tot mijn bruid.’
‘Ik hoef U daarvoor geen verlof te vragen.’
‘Ik hoef den Heer geen verlof te vragen om voor mijn bruid te spreken. Ik heb haar niet verboden U te antwoorden.’
‘Dat voegt U ook niet.’
‘In Keulen is het mijn recht.’ Zijn oogen waren groot. Hij was opgewonden. De jonge von Leiningen moest zwijgen. Hij was zonder twijfel in Keulen, in de gehate stad, bij de gehate bende burgers, een samentroeping van verafschuwde handelaars en handwerkers die zichzelf waardigheid en leidende eer begonnen toe te kennen. Een bende opstandige misdadigers voor de Ridders, met hun domme stelsel van voortgezetten en geregelden arbeid tot onderlinge instandhouding zonder onmiddellijk lijfelijk gebieder. Schandelijk door den Keizer bevoorrecht om de penningen die zij inbrachten: een verduistering van het groote avontuurlijke leven van den edelman.
Het glimlachen was nu aan Esther, een trotsch bevredigd
| |
| |
glimlachen dat zich verhulde en bijna met onzichtbaarmaking scheen te willen omgeven, zoo eng-persoonlijk en onzijdig moest het tusschen de anderen blijven.
Om hen heen lachte nu weer het volk. Vier potsenmakers, door een paar vrouwen bijgestaan, bootsten een ridderspel na. De beide Ridders, elk op een voortwroetenden makker gezeten, stieten met stokjes ijverig langs elkaar heen, en bij elken misslag bogen zij naar hun beschermdame die hen dan een kushand toezwaaide. Toen het hoogtepunt van den vechthartstocht gespeeld zou worden, reden zij met de snelheid die hun kruipende paarden mogelijk was, regelrecht in tegenovergestelde richtingen van elkaar weg, en stieten daar den genadeslag voor zich uit in het leege. De kameraad- schappelijke paarden onder de voorzichtige ruiters brieschten nu gelijktijdig, de beide Ridders tuimelden in het gras, en de twee vrouwelijke geliefden aan weerszijden wierpen hun blazende helden met rollende oogen elk een papieren bloem toe. De menigte bulderde van plezier. Ook Esther en Hanna lachten, en zelfs Simcha, al ging het hem stroef. De jonge von Leiningen zag verstoord en zei tot Hanna:
‘Lijkt het U ook zoo vroolijk?’
‘Als de menschen lachen, ben ik altijd blij, Heer. Dan doen zij ook geen kwaad. Wij zijn daarvoor toch hier, om vroolijk te zijn?’
‘Zij hebben die onbeschaamdheid geleerd, hier. Zoudt ge een Ridderspel zien, ge zoudt niet lachen.’
‘Gewis Heer. Maar dezen lachen om de Ridders die zich vergissen.’
Esther en Simcha proestten zacht om Hanna's verklaring die nu weer heel en al de hunne was. De jonge edelman zei strak: ‘Zij zijn nog dommer dan dieren,’ en daarbij keek hij fel en eischend haar in de oogen. Hanna bloosde en had willen schreeuwen, van vreugde noch beleediging, enkel om de getroffenheid door dat drieste optreden. Maar zij zag recht voor zich uit, jegens allen misleidend.
Het daglicht begon zijn helderheid te verliezen. Van de potsenmakers weg maakte de menigte zich los. De Ridder bleef in hun omgeving staan en monsterde af en toe Hanna, met
| |
| |
ondoorgrondelijken blik, scherp en heerschzuchtig. Een pauper, met verscheurde kleeren, groen-bleek en de oogen ontstoken, riep wat over de Joden. Een duel was er geweest. Zij hadden een Christen gedood (hij bedoelde den gevluchten moordenaar) en de Joden waren vrijgesproken. Het was hem zoo verteld: de Joden waren alleen hier om het geld van de Christenen af te winnen en hen daarmee ten verderve te brengen, dat was hun duivelsche zending. Men keek naar hen. Simcha voelde een druk tegen zijn arm, het was van Esther. Haar oogen zonden een blik vol vertrouwelijken raad naar hem uit, waarbij zij achterwaartsch wenkte in de richting van de bedienden en de paarden. Simcha zag, hoe de roep van den pauper in het rond pakte; de woorden ‘duel, doodgestoken, Christen, vrijgesproken’ gingen bij wendende koppen en aanflakkerende blikken rond. Hij wist niet beter te doen dan aanstalten te maken om heen te gaan; dit aanzwellen van direct gevaar had hij nog nooit beleefd; het sloeg met nieuwe hardheid verstikkend op zijn borst.
‘Zullen wij verder gaan?’ vroeg hij bleek naar Hanna. Onder de toornige blikken van von Leiningen wilde hij zich losmaken, terwijl het zachte tumult begon te groeien; vele mompelingen, meerdere hoofden naar hen gewend, blikken sluw lachend en boosaardig, de meeste nog laf en onbesloten, in afwachting van meer aansluiting. Von Leiningen groette hoofsch naar Hanna. Zij groette terug met een buiging; haar gevleidheid bleef. Esther rukte sterker aan Simcha's arm, van het vijandige middelpunt weg, en zij vreesden al niet zonder een gevecht dat gevaarlijk was, van hier te komen, toen het volk plotseling, tot de laatste man toe van hen weggesleurd werd, aangetrokken door een sensatie, die de Joden heel en al deed vergeten. Enkele meters verderop slingerde een vrouw een lange, ziekelijke krachtgil uit, de handen op haar dijen alsof zij ze uitperste, en alsof het een bevrijding was. Zij was blijven staan, voor een slank, rossig blond meisje. Zij drong met beide gestrekte armen de omstanders terug en met vooruitgestoken kop schreeuwde zij in haar uiterste zenuwkracht:
‘Melaatsch! Melaatsch! Een melaatsche!’
| |
| |
Als voor levensgevaar week de menigte en bekruiste zich. In een oogenblik stond het meisje in een open kring en zocht bevend in de heimelijk glinsterende oogen en den wijden bek van haar aanbrengster.
Zij deed een poging ontkennend het hoofd te schudden; zij wist dat het vruchteloos was: wat zij ademloos om den hoek van elke straat had gevreesd, het was er nu. Voluit was het er. Duizend blikken, beangste, verwenschende, nieuwsgierige, bedekt-begeerige en openlijk-beluste, waren voelbaar begonnen haar te vernietigen. En zij hadden hun middelpunt in de breeduit geplante vrouw vóór haar, met dien kop voor- uitgedrongen als een verscheurend dier voor den sprong, den wijdgespleten bitteren bek, en de dreigende lichtjes in de flauwe, vischachtige oogen.
‘Wat doe je hier! Je bent melaatsch!’ schreeuwde zij opnieuw, ‘komt onder ons! Ze is melaatsch! Raak haar niet aan! Ze is melaatsch!’
‘Naar het melaatschenhuis!’ begonnen de anderen te roepen.
‘Vooruit,’ riep de vrouw, ‘naar het melaatschenhuis! Weg daar!’ wees zij. ‘Raak haar niet aan! Naar het melaatschenhuis!’
Het meisje zag rond. Haar geschonden knappe gezicht was doodsbleek, het leven van haar blik zonk weg in een overgave aan die meedoogenlooze overweldiging. Haar mondhoeken weken trillend, zij wist dat uit dit vóór haar geplante vrouwenlijf haar vonnis over haar gekomen was. Zij deed een paar stappen achteruit, zag weer rond, en stiet tusschen al die oogen op de wilde blikken van haar vader, als op ondoordringbare vensters. Een snel gevoel van afsnijding, en een oogenblik de voorstelling van het huis, met de koestering van warme stemmen en verzorging, en de stroozak waar je op rust, en droomt van liefde en geluk, alleen, en toch net als alle anderen. Dat alles drijft weg; nooit meer de stroozak waar men op slapen kan. Een kort oogenblik dat, en het onafwendbare wikkelde zich af. De vrouw hield de leiding, bleef schreeuwen en om ruimte zwaaien. De menigte week achter het meisje, dat zich nu weer wenden moest en
| |
| |
voortliep tusschen de beide dichte hagen van volk door. ‘Naar het melaatschenhuis! Naar het melaatschenhuis!’ De helleveeg bleef haar hitsende woorden krijten naar rondom. Steeds opnieuw om aandacht en verbondenheid schreeuwend.
‘Komt hier bij òns, en ze is melaatsch! Ik zag het dadelijk, ik ken het veel te goed! Ze weet het ook wel, ze moet naar het melaatschenhuis! Vooruit, waar je hoort!’ om dan weer de hitsing heeter op te drijven met gillend te waarschuwen: ‘Raak haar niet aan! Ze is melaatsch! Blijf van haar wèg! Ze heeft het beet! Ze weet het wel! Komt hier onder òns en ze is melaatsch!’
Het meisje liep, en de vrouw, ontevreden, schreeuwde achter haar, de volgende troep voorop: ‘Harder, harder! Wij kunnen er geen dagen over doen. Vooruit! Loop niet als een luis op een teerton! Je weet wel hoe laat of het is. Komt onder òns, ik zeg ze hoort in het melaatschenhuis! Vooruit, naar het melaatschenhuis!’
Als over dunne ijzeren balken liep het meisje, sneller, de menigte achter zich, overal afgrond en toch loopend. Het was of zij om zich heen zocht, heel en al vod in de macht van de massa, die achter haar aanstroomde en joeg: zij voelde de suizende leegte van den ondergang van haar wezen in zich, nooit verwacht, over haar heen geslagen, en toch leefde zij nu, en moest zij leven, en loopen, en draven. Dat duurde zoo een vierde uur. Het meisje, links en rechts uitschietend voor de massa uit, volledig een klein dier dat opgedreven vlucht, met geen andere gevoelens meer dan de dierlijke van nood en redding. Zij hijgde, zweette en sprong vooruit. En ook het volk hijgde. Het volgde zonder nog precies zijn doel te kennen, het wachtte op iets dat het hulsel van een geheim wijd zou openscheuren, een ontzaglijke gebeurtenis, die eenige bekroning zou brengen van deze heete spanning. En die kwam. Het meisje wist niet of het een geluk was, zij wist alleen dat zij het kiezen moest. De menigte zag haar nog terzijde loopen, de ellebogen roeiend langs haar slanke lichaam, als een sneldraafster, licht, in de richting van een gezelschap ruiters dat aankwam op de heide naast het pad. Een koude
| |
| |
ontzetting, met geheimen wellust in een proefbare prooi geladen, woei door het terugwijkende volk. Twee kreten kwamen onder de nerveus snuivende paarden vandaan, toen een koppel rennende hoeven haar schedel en borst vertrapten. En weer vlogen de hoofddeksels af, en schoten de vingers kruisen. De vader kruiste zich mee, met waanzinnige blikken, onderworpen aan de menigte die zijn kind genomen had. De massa loerde naar de doode, eer zij ontspannen maar ontevreden, keerde. Enkelen van hen zochten opeens de vrouw, die hen hier gebracht had; zij was niet meer te vinden.
Simcha en Hanna spraken geen enkel woord tot elkaar op den terugweg. Alleen Esther had voorzichtig gevraagd, waarom Hanna den jongen Ridder zoo gul antwoord had gegeven, en toen had Hanna verklaard dat hij zoo welbespraakt was, en dat men geen Am-Ha-eerez, geen dom onverschillig volk, moest zijn, door een heer die iets zei, met dom zwijgen te beleedigen.
Een uur later lag Simcha gepijnigd in zijn slaapvertrek, toen tot zijn ontsteltenis en onbegrijpelijke vreugde, Hanna voor den eersten keer binnenkwam, om hem de gastplichten te bewijzen. Hij was sprakeloos, tot zij zijn bovenlijf wiesch. Toen vond hij de kracht zacht te zeggen:
‘En waarom heeft Hanna, mijn bruid, vandaag dien Ridder dan zoo vriendelijk bejegend?’
De adem stokte in zijn keel, toen zij haar hoofd dicht bij het zijne bracht, en met een glimlach antwoordde:
‘Om mijn bruidegom gelukkig te maken.’
‘Gelukkig....?’
Hij kon niet verder spreken. Ondanks de wachtende vrouwelijke bediende in de gang, lagen haar gloeiende lippen al op de zijne, en hij sloot zich aaneen tot een kus, lang en kreunend, in een nieuwe wereld vol pijnigend genot van rook en vlammen.
Het brandde na als een koorts, dol en smartelijk, toen zij snel als een dief, weer in den schemer van het huis was teruggegleden. Hij wist dat hij volledig bezet was door een ren op
| |
| |
het bezit van deze vrouw. Zij sleurde hem tot zich en ontstelde en beangstigde hem als vuur, en roerde hem met een ongekende verteedering. Dichtbij, veraf, vriendin, vijand, een brandend geheim, de kostbaarste eigenheid in vlammen; waar hij er naar reikte, antwoordde het zengend; het scheen hem in gelukzaligheid te willen vernietigen.
De oude Rabbi Gerschom dien hij den volgenden dag mocht bezoeken, bracht hem ook omtrent dit nieuwe gevecht geen helderheid. Als vele Rabbanniem, zoo ook Mar Isaac ben Eljakim, Rabbi Peter, Mar Juda ben Abram, Rabbi Isaac Halevy, woonde hij, voor zijn arbeid en zijn overdenkingen, naast zijn familie, alleen in een afzonderlijk huis.
‘Het is ons bekend. Maar wat moest ge, Reb Simcha, op dat schuttersfeest zoeken?’
‘Hanna wilde er graag heen.’
‘Hanna? Ja, juist, Hanna. Het mooiste meisje van Keulen. Men krijgt den knop. Het wordt een bloem bij ons.’ Als Simcha naar hem opblikt: ‘Zij zal U brengen wat God voor U bestemd heeft, Reb Simcha.’
Een oude man, bleek, klein, scherp, den dood nabij in zijn houding, een zuivere blik, met zooveel overzicht als op zijn plaats in de wereld bereikbaar is. De Wet, en de breed gemeten behoorlijkheid; wat daarbuiten leeft, kan maar met de uiterste nagelranden van de genegenheid gegrepen worden. Alleen de Wet, en het beste gemiddelde van het aanzienlijke kan heil brengen tegen deze gevaren. Met mannelijke kracht die in zijn lendenen van hartstocht gezuiverd leeft, leidt hij zoo. Geen zekerheid dan in de dulding die van de vijandige werkelijkheid wegduikt. Eens brengt God ons naar Sion terug. Als Hij ons eenmaal naar Sion terugbrengt, hoe zullen wij dan in deze wereld van vijanden waardoor Hij ons immers heen wil voeren om ons te beproeven, hoe zullen wij dan hier ons afdoende kunnen wapenen, en mógen wapenen tegen de kleine wonden die Hij voor ons bestemd heeft?
Daar komt weer zoo'n zacht gesproken vraag van dien bezorgden knaap. Ach....
| |
| |
‘Waarom haten zij ons?’
Hij ziet dien knaap aan; hoe is alles nog levend, gevoelig en veerkrachtig aan hem. Hier kan het gewone antwoord niet gelden: ‘Gij kent de Thora en vraagt waarom zij ons haten?’ Deze vraag heeft haar eigen nieuwheid.
‘Zij haten ons niet allen. Zìj die ons haten, zijn de Hamans, die weten wat zij willen, en hun ezels. Wij moeten ergens zijn. God wil het.’
‘Ook dat zij ons haten?’
Bijna glimlachend antwoordt Rabbi Gerschom: ‘Ja, ook dat zij ons haten.’ Beiden wisten dat niet alles werd uitgesproken.
‘Waarom blijven wij vreemdelingen voor hen? Wij wonen hier toch even zoo lang als zij? en langer? en zijn wij niet de voorsten in de gezondheidsleer? Komen de vrouwen niet bij de onze om raad om zich te kleeden? Kan men ons dan als vreemden en misdadigers voorstellen?’
‘Vreemdelingen blijven wij voor hen, zoolang wij Joden zijn. God wil het zoo. De rest zult ge zelf leeren beantwoorden.’
‘Waarom drijven wij slavenhandel?’
De oude Jodenbisschop zag een tel omlaag.
‘Rabbi Sjabtai ben Abram Donolo werd als twaalfjarige knaap met zijn ouders door de Saracenen gevangen genomen en door de Kehillo Kedousjo in Palermo losgekocht. Het was een handel. De Saracenen namen gevangen en de Joodsche Gemeenten kochten los.’
Hij weet allang dat Simcha dit antwoord begrijpt en verwerpt. De knaap heeft hem een schrijven gebracht van Rabbi Kalonymos uit Mainz. Rabbi Kalonymos bericht zijn vriend Rabbi Gerschom dat hij vernomen heeft hoe Gottfried van Bouillon, de gevierde Ridder van zijn tijd, en opperaanvoerder van de Kruistochtlegers, verklaard zou hebben, het bloed van Christus aan de Joden te zullen wreken, en geen van hen over te laten. Hij, Rabbi Kalonymos, had boden gezonden naar Keizer Heinrich, die in Rome vertoefde, om zijn hulp in te roepen. Keizer Heinrich had beloofd, onmiddellijk een schrijven te zenden aan de vorsten, de bisschoppen, de graven van zijn rijk, en aan Gottfried van
| |
| |
Bouillon, met den eisch, de Joden te beschermen.
‘Wij leven in ballingschap. Altijd in de verdediging. Ook deze Kruistocht is niet zonder gevaar.’
‘Moeten wij allemaal sterven?’
‘Eenmaal moeten wij het toch. Maar wij hechten aan het leven, en dat is God welgevallig.’
‘Moeten wij sterven door hun handen?’
De oude man zag hem aan alsof hij het antwoord van op een afstand naderbij liet komen. Toen het er scheen te zijn, zei hij:
‘De meester kan den jongere den weg wijzen. Hij kan niet den weg voor hem afleggen.’
Simcha sloeg beschaamd de oogen neer.
‘Hoe wij zullen sterven dat weet God alleen. Het verleden leert ons dat Israël onuitroeibaar is.’
Hij zweeg nog even. Het was of hij iets terugnam toen hij zei: ‘God kan ons wel gruwbaar straffen. Maar Hij vernietigt ons niet. De Keizer is op onze hand. Dat schrijft mij Uw Rabbi Kalonymos uit Mainz....’
‘Gij hebt toch gelast, dat de Thorarollen terug zouden worden gebracht naar de Synagoge?’
Een blik, zonder woorden. Hij durft te vragen, deze knaap.
Zijn houding was duidelijk, in het Danshuis.
‘Waarom grijpen wij niet in?’
‘Wij zijn waakzaam. God zal ons op de een of andere wijze helpen.’
Simcha voelde zich een oogenblik als lag hij in diep water, het sterven nabij. Zee en reddeloosheid rondom. Maar nog glansde over die kille zee de warme genegenheid van den ouden voorganger; zij leidde hem weer terug. Rabbi Gerschom bracht zijn handen onder zijn opperkleed te voorschijn, en nam er Simcha's hoofd tusschen. Een glimlach om zijn bleeken, ouden mond, een glinstering in de heldere, zuivere, grijze oogen, terwijl hij den blik van den Knaap zocht. Simcha zag in een klare, zonnelooze ruimte, helder, verkwikkend, maar te naakt om bewoonbaar te zijn. Hij bracht den Meester in verwarring door te vragen:
‘Handelt men wel goed met de oogen te sluiten?’
| |
| |
‘Hebben de Schnorrers ook indruk gemaakt op het Poeriemfeest?’
‘Meent Gij dan niet dat de on-aanzienlijke ook wijsheid kan bezitten?’
‘Ook de on-aanzienlijke,’ zei Rabbi Gerschom terwijl hij zich on-aanzienlijk voelde. Simcha meende dat hij het bij den meester verbruid had met deze vraag. Hij stond verrast en ontroerd, toen hij plotseling de oude handen op zijn hoofd voelde, zegenend, en tegelijk tastend, wegend en omsluitend. Eén van die handen daarna tegen den rug van den knaap, en Rabbi Gerschom, als tot een volkomen gelijkwaardige in uiterste vertrouwelijkheid, zei besluitend:
‘Kom nooit meer hiervoor bij mij. Spreek mij nooit meer hierover.’
Hij nam zijn hand en leidde hem zelf zijn woning uit, vriendelijk, ja, eerbiedig, maar zonder een woord.
|
|