| |
Naar huis.
Hij was niet dood, en hij leed niet vreeselijk. Hij zocht van dit alles een juisten afloop voor zichzelf, binnen een bepaalde gewisheid van handelen, die bittere inademing was. De overmacht alleen aanvaardde hij, van hen die moordden en van hen die zwegen, niet de wet van het lot die hun ondergang als eenvoudig en onafwendbaar scheen te stellen. Zoo reed hij als het eenige levende Joodsche verzet door het Rijnland, westelijk van de rivier gebleven, over de met bosch bezette bergen en heuvels en langs de met ossenspannen bewerkte akkers. Hij reed in een nis van stille grimmigheid, de binding van zijn in het bloed meegekregen onderwerping, en van zijn opstand. Een hard gevecht tegen de eenzaamheid vol gevaren, en tegen de radeloosheid die af en toe met boosaardige tikken in het hoofd aanklopte. Want hij wist dat een redding voor langer dan enkele dagen onaannemelijk voor hem was; een weerzin tot in zijn lichamelijken smaak van elk oogenblik, veel dieper nu dan na de slachting in Worms, hield hem daarvan ver verwijderd. Wel had Heinrich zijn meester en Malka dubbel en dwars verzorgd, eer hij in wanhoop zich bij de Kruisvaarders aansloot om Joden te helpen doodslaan die hij hoopte en bad, niet te zullen kennen. Maar zoowel Simcha als het paard behoefden toch onderdak en rust, wilde hij, langs dien omweg, Speijer of Worms bereiken, de beide plaatsen waartusschen gedurende de eerste twee dagen zijn keus nog gestreden had. Speijer, waar hij misschien nog een nieuw leven zou kunnen beginnen, omdat daar immers de Joodsche Gemeente gespaard was gebleven eq men hem dus met liefde en hulp zou ontvangen. Maar na den tweeden dag, toen hij een valsch bericht kreeg omtrent
| |
| |
den aanval op Keulen, en nadat hij van uitmoording in Regensburg en Metz had hooren spreken, geloofde hij ook in het behoud van Speijer niet langer. En daarmee was de laatste aarzeling zoo goed als vernietigd tegenover de oplossing die zijn walging bezig had gehouden: het bouwen van een nieuw bestaan op al deze graven, tusschen al dit opgelegde eeuwige zwijgen in, waaroverheen de geest nog hangt van de aanmatiging der Christenen, onvergetelijk. Hij meed de groote nederzettingen voor zijn nachtverblijf; bij kleine boeren, in armoedige stulpen, klopte hij 's avonds aan om een plek voor zijn paard en een bos stroo voor zichzelf, en betaalde met het geld dat hij nog had overgehouden. Zijn wapen verzekerde hem bij die hoorigen voldoende veiligheid, voor zulk een kort oponthoud. Hij had, in oogen, trekken en zelfs in de levende dofheid van zijn huid, de stille uitstraling van die diepe geladenheid, die niemand ongetroffen laat omdat zij zich verbergen wil. Voor de boeren en de reizigers op de wegen leek hij gevaarlijk of heilig, en waar hij overnachtte, droomden de dochters van hem, zonder dat hij ze had opgemerkt. Zijn houding tegenover de wereld van de Christenen was eenvoudig geworden; bij elk dien hij op den weg ontmoette, de hand aan het wapen. De naieve kerkklokjes en twee keeren de dreunende uitwaaiering van een orgel beteekenden voor hem toestemming en bezieling tot het slachten van de Joden. Eenmaal verborg hij zich in een dicht boschje tegen een kleine afgeweken bende Walbroeders die gedeeltelijk te paard en de rest loopend, snel strompelend en zingend voorbijtrokken. Zij gingen gruwelijk uitgedoscht, òf met bengelende vodden, of met mantels, overkleeden en goede schoenen voor de mannen, kostbare slecht passende keurzen en rokken om de lichamen der vrouwen, die zij kennelijk alle van de lijken der Joden hadden aangetrokken. Simcha's oogenblik was nog niet gekomen. Hij zag vanuit zijn schuilplaats de wanstaltige uitkomsten van het gebrek, en ‘wij zijn allen schuldig,’ dacht hij; ook wij hebben kwaad gedaan, al was het niet grooter dan dat van zooveel Christenen, al was het zooveel geringer dan dat van de Ridders die het leven ten koste van alle anderen voorwenden
| |
| |
als een natuurlijk recht. Allen hebben zij, de welgestelde Joden zoowel als de machtige Christenen, in volheid en overdaad geleefd, terwijl zoovele duizenden door den dagelijkschen honger nog maar in het leven hingen. Jonge mannen had hij op zijn weg gezien, bleek en trillend van gebrek; grijsaards die uit alle rust ontzet, in het kille nachtelijke gras hun slaapstee moesten maken. Deze hier kwamen op het goud af, en het goud was immers óók bij de Joden? En dan zag hij tegelijk dien anderen levensvorm van zijn dagen aan, die samendringing van alle wezenskracht op de Daad, welke het ook zij, tegenover den zijnen. Het ‘waarom haten zij ons?’, al werd het niet volledig beantwoord, kreeg een verklaring die aansloot op zijn herinnering aan die bedrijvigheid bij den Rijn, waar het schip voor den Kruistocht geladen werd. Stoutheid van het Gebaar, zielskracht van gebed gedreven in de Beweging, hadden hem daar ook geschokt en beangst. Wil in toppen van vingers, in teenen van voeten.
Lang nadat de horde zijn boschje voorbijgetrokken was, naast Malka tusschen het zomersch geboomte, groef hij daarvoor, steeds dieper dalend in de nog duistere schatkamer van zijn verklarende vermogens, naar het geheim van een oplossing. Hij was van diegenen die het geheim liefhebben, maar des te verrukter wanneer het zich ontvouwen heeft, ook al moest hij bij veel verborgens dat zich stelde, zich overgeven aan den droom van de halve verklaardheid. Later, in de spanning van den avondschemer die zich eiken dag herhaalde, kwam de uitkomst hem kwellen doordat zij hem een draad voorhield die bij het grijpen week, terwijl zij hem geen vormen van begrenzende en onderscheidende woorden schonk. Hij had, in het zwakkere verlangen van het duistere uur naar vrede, in het bosch waar elke stap voor hem en Malka een schichtig oogenblik beteekende, een vaag denkbeeld van verzoening. Eenmaal, zoo deed het zich aan hem voor, zou de Jood tot den Christen zeggen: ‘Broeder, wordt gij niet slaaf van Oogenblik en Voorwerp?’ En eenmaal zou de Christen antwoorden: ‘Broeder, vreest gij, in de duizelende diepte van mijmer om durende orde, niet gevaar voor uw evenwicht?’ - Die uitwisseling raakte zijn tastende ver- | |
| |
beelding aan met haar prikkelende, opzweepende, bijna tergende ongevormdheid. Zij moest weldra wijken voor het oogenbliks-geloof in de onverzoenlijkheid, en hij voelde ook dat zij het maaksel was van een zelfverzekerdheid, die haar wankelheid had. Maar in den haat van deze moordende Christenen moest vrees leven; lansen, bijlen, zwaarden en kruismessen sloegen naar Mozes, naar Salomo, Makkabi, Hillel en Christus.
Van dien haat ontmoette hij tweemaal op zijn weg den tegenkant. Een verkwikkende jonge zomerdag had de zelfzucht aangesproken van zijn jeugd; het groen kreeg alle volle wisselingen van donker, grijs en licht; beuken en eiken stonden zwaarder in hun dracht en de boschbodem was vol verrassingen van vrije wilde bloemen als steeds zich uitzettende geschenken. Die blinkende dag was juist geëindigd met hem te verwarren omtrent de gebeurtenissen in Mainz, doordien hij boeren had hooren spreken over den Bisschop die de Kruisvaarders tegen de Joden zou hebben binnengehaald omdat zij de stad in brand hadden gestoken. Daar viel hij een monnik op die een wandeling maakte, een krachtig grijzend man met een zuiver gezicht en groote helderblauwe oogen. Die vroeg hem waarheen hij ging en toen Simcha antwoordde: naar Worms, onderzocht de priester hem opnieuw met welgevallen en nieuwsgierigheid. Hij zei dat Worms toch nog zeer ver was, en dat hij graag zijn plicht wilde doen met den heer brood en nachtverblijf te verschaffen daar hij zoo geheel alleen op den weg was en het al duister werd. De heer was misschien van zijn gezelschap afgedwaald, en het klooster was hier.
Simcha keek in die gretige, bijna behoeftige vriendelijkheid, waarvan hij niet begreep dat zij door zijn treffende verschijning in beweging was gebracht.
‘Ik ben een Jood,’ zei hij. Hij zag stil voor zich van bittere verbazing toen hij had gemerkt dat het glimlach-licht van die oogen door die mededeeling geen zweem van neerslag kreeg.
‘Een Jood, heer. Ik zou het niet gezien hebben. Alleen als gij een vermomde vrouw zoudt zijn, mocht ik u niet noodigen.’
| |
| |
‘Ik ben Simcha Hacohen, uit Worms. Mijn vader, mijn moeder, zeven broers en mijn zuster zijn met alle Joden van Worms omgebracht door de Kruisvaarders.’
De monnik boog het hoofd en staarde naar den grond. Hij sloeg een kruis. Zijn blik was verschrikt, toen hij dien weer naar Simcha hief.
‘Maar kom toch mee, heer,’ zei hij pijnlijk, ‘nu te meer moet ik u herbergen. Ik zou mij bezondigen als ik u verder liet gaan. Voor uw paard is ook goede plaats bij ons. Kom toch met mij mee.’
In de schoongeboende cel waar aan den nog ongeverfden houten wand het Kruis hing dat Simcha onthutste, zag hij op een ruwe tafel, bij pluimende ganzenveeren, zorgzaam beschreven vellen pergament, met roode en blauwe sierletters getooid. De monnik vertelde dat hij de schrijfstof daarvoor uit planten van den hof zelf bereidde. Van den Latijnschen tekst verstond Simcha niets, want dat was even onbekend bij de meeste geletterde Joden als het Hebreeuwsch bij de Christenen. Maar hij moest in gedachten het ‘Lehafdiel’, het ‘om scheiding te maken tusschen heilig en onheilig’ zeggen, want die taak vol vreugde en volharding deed hem aan den Soufijr, den Wetschrijver denken die een jaar lang bij daglicht en kaarsen aan de heilige Wetsrol schreef, en vastte, wanneer met een geringe fout die arbeid waardeloos was geworden, ook al ging het om den laatsten volzin. Hij vertelde daarom van de daden der Walbroeders. ‘Zij hebben de Wetsrollen in Worms, Mainz en Keulen vernietigd,’ zei hij, ‘na alle Joden te hebben geslacht.’
‘Het is slecht,’ zuchtte de monnik, ‘en geheel tegen Christus.’ Hij bracht hem brood, bier en vleesch. Het vleesch weigerde Simcha; het brood en het bier was hem, zei hij, geoorloofd in den nood. De monnik knikte en nam het vleesch weg. ‘Bid,’ noodigde hij vol belangstelling. ‘Bid,’ herhaalde hij tot Simcha's verbaasden blik, ‘uw eigen gebed.’
Toen hij gegeten had, vroeg de Knaap:
‘Waarom haten zij ons?’
‘Omdat zij Christus niet kennen. Zij gaan in Zijn plaats staan. Zij heffen zich niet op tot God, maar verlagen God
| |
| |
tot een mensch vol zelfzucht en domheid die zij zelf zijn. Jezus Christus kent geen haat of hardheid, en wil geen haat tegen u. Zij die u haten, zijn groote zondaren. Zij bezoedelen de Kerk.’ Na een oogenblik zei hij nog:
‘Allen die geen gedachten hebben, zijn gereed om zondaren te worden. Maar de grootste zonde is, Christus te vergeten. Gijlieden wilt onzen Heer niet kennen. Uw lot is bitter. Maar zij die zeggen u daarvoor te straffen, zullen zelve vreeselijk gestraft worden. Zij zijn de handen van Belzebub.
Gij Joden zijt God's schepselen, en gij hebt een groot geschenk van God gekregen, dat zijn uw wet, en uw gedachten en uw groote kennis.’ Hij zag zijn gast in het versloten gezicht. ‘Welk een vreugde voor de Kerk van Christus zou het zijn, zulke lieden tot haar bekenners te rekenen. God ontbreekt u om u naar het volmaakte te voeren. Ik spreek uit vriendschap.’
Simcha zag omlaag. Ook hier die aanmatiging, na alle beschamende misdaad. Hij sprak enkel zijn radeloosheid tegenover het vergelijk uit, toen hij dof zei:
‘Wij, Joden, spreken zoo niet. Wij ijveren niet om de zielen van de Christenen. Maar wel zijn wij even zeker van het onze als gij van het uwe.’
‘God zal richten. Niet wij,’ antwoordde de monnik niet zonder getroffenheid.
Voordat de gastheer zijn gast een kaars wilde geven en hem de cel voor den nacht overlaten, kwam, na kloppen op de deur, een korte breede geestelijke aarzelend binnenstaan, en vroeg nederig, zijn inkthoorn te mogen vullen. Toen hij heen gegaan was, zei de monnik:
‘Hij is hier gekomen om in te keeren. Hij had zich ook tegen de Joden gewend en boet hier zijn zonde uit, nu hij ziende is geworden.’
‘Heeft hij met heilige zaken op de markten gereisd?’
‘Neen. Hij heeft enkel tegen uw volk gepredikt. God mag hem helpen. De overste heeft hem zware penetenties opgelegd. Het is Gottschalk. Zijn moeder was een Jodin. God helpe hem. Wij zijn vol afschuw van zijn zonden, maar vol blijdschap om zijn inkeer.’
| |
| |
Simcha kon door het in maanlicht heldere Kruis aan den wand den slaap niet vatten. Tusschen Christus, den Joodschen Prediker binnen Israel dien hij zocht, en den God der Christenen wiens beeltenis hij overal ontmoette, kon hij geen enkel verband vinden. Hij kon de vreemdheid, de vijandigheid van dit teeken niet overwinnen, en niet zijn eigen afschuw daarvan als van de dreiging zelf tegen zijn jeugd. Zoo dan de Jodenslachters de Leer niet begrepen, waren de misverstanden toch wel heel groot, want met de uiteenzetting van een enkelen monnik was een Leer toch niet gekend. Toen de schrijfmonnik den anderen ochtend naar zijn welstand vroeg, waagde hij, naar het antwoord nieuwsgierig:
‘Uw Kruis heeft mij gehinderd.’
De gastheer glimlachte verheerlijkt.
‘Als gij tot Christus zoudt komen, zou het u een diepen slaap schenken,’ zei hij, ‘daarom verontrust het u nu.’
Simcha nam afscheid met warmen dank, maar hij dacht het brood en het bier dat hem weer gebracht was, na deze woorden te moeten uitbraken. Hij zat alweer te paard, toen hij in den moestuin van den kloosterhof Gottschalk bij den eersten aardbei-pluk gebukt zag. De scherpe ronde kop blikte naar den jongen ruiter op, en zag weer vóór zich. Simcha reed stapvoets op hem toe; vlakbij hem boog hij zich over Malka's nek en beet vol bitterheid en stekende verachting naar de groot opgezette oogen van den boeteling:
‘Nar! Nar!’
Toen had hij voor het eerst weer behoefte aan een daad; dit woord stilde maar half zijn brandende smachting naar een klein gebaar van vergelding.
‘Kijk mij aan, hond, verrader!’ riep hij Gottschalk toe die zijn hoofd, in verborgen onrust, alweer had afgewend. Snel sleurde Simcha zijn gordel vrij en over den nek van hetpaard heen sloeg hij met kracht een paar keer in dat gezicht van den monnik, dat roodgestriemd en bijna bloedend, opschokte van de pijn. Gottschalk sprong overeind en jammerde zijn verrastheid uit, de hand aan zijn wang. ‘Wat wilt ge van mij? Wat wilt ge van mij?’ Het was bijna huilen. ‘Mijn moeder was een Jodin!’ riep hij, in de meening dat Simcha
| |
| |
niets van hem wist, ‘wat doet ge mij aan! Dolle vlegel!’
‘Luider!’ riep Simcha, ‘hier! roep hen allen te hulp, roep het klooster leeg. laat hen komen om u te wreken!’ Hij sloeg nog eens met zijn lederen gordel naar den kop die voor hem, bij alle boete, nog vol sluwheid zat. Gottschalk, die een harden klap kreeg, week uit achter een vruchtboom.
Simcha bleef staan, hij had een grimmige behoefte aan wraak, aan zwaardslagen, aan tumult van pijnen; hij was bereid zich dood te vechten tegen elk die Gottschalk in bescherming zou nemen. Het baatte hem niet. Hij had gedacht dat het zijn tijd was, maar het was zijn tijd nog niet. Gottschalk vluchtte vernederd den hof in, maar kwam niet terug en niemand verscheen meer. Simcha keerde zich met innerlijke pijn af, en reed weg. Hij wist nog niet wat dan wel zijn doel moest zijn. Het was al twee dagen later, toen zag hij andermaal het tegendeel van die wereld vol dierlijke misgunning, roof en moord. Nog eens twee dagen vol dooreenwentelende herinnering aan jeugd-geluk, erkenning, liefde, en den dolksteek in dat alles. Hij reed in de zon die gedronken werd als diepe afscheidsteugen, en tusschen het groen van grond, struiken en geboomte dat opnieuw, door het zwellend voorgevoel omtrent zijn weg, in vaalheid werd gezet. Hier had hij menig keer den lust om af te stappen en zijn hoofd op de aarde, ja in de aarde neer te leggen, in een toestand van volledige innerlijke gebrokenheid en nederlaag. Door welke wonderlijke kracht bestijgt hij elken morgen zijn paard weer? Ja, er moet toch nog iets te doen zijn, er is nog iets dat gedaan moet worden, als antwoord aan het einde van die zitting in de Synagoge daar in Keulen, als antwoord aan allen die dit lieten komen, hetzij dat zij spraken: God voert het ons toe, hetzij dat zij riepen: het komt niet. Iets moet nog gedaan worden als antwoord daarop, en als antwoord op hen die het toen werkelijk ook brachten. Het antwoord zou moeten gelden voor die allen tesamen, voor de Joden die hem met den Ban straften, en voor de Kruisvaarders die toen als vanzelfsprekend ook kwamen, want in zijn behoefte aan dat zuiver stellen van zijn eigen plaats, zijn die Joden en die Christenen voor hem één. God van Israel,
| |
| |
waarom heeft hij geen kracht om die moeilijke beelden van zijn gedachten te ordenen? Want hoe kunnen Kruisvarende halfmenschen en blinde en berustende Joden in zijn schatting ooit op één punt samen komen? En zoo is het toch zeker in hem: al weet hij nog niet altijd hoe, hij moet eindigen met een antwoord, en niet met een geluid dat versmelt in de massa-kreten van hun ondergang.
Diep in het bosch vond hij een houten huisje, niet grooter dan een klein vertrek, op een paar paaltjes. Hij bond zijn paard vast, de deur stond open. Hij liep het trapje op en deinsde terug. In het halfdonker zat een vrouw in nonnenkleedij op een houten bank voor een tafel. Haar oogen waren hevig ontstoken; zweren glommen op wangen en handen, over haar kleeren en haar gerimpelde huid bewogen luizen. In den hoek op den houten vloer lag een bos vervuild stroo de wanden en ook het Kruis stonden vol bekropen met dikke vliegen, torren en oorwurmen. Met een ontkennend gebaar van haar hoofd wees zij hem terug:
‘Ge kunt niet binnenkomen,’ zei langzaam een stem die onzeker haar weg zocht doordien zij jarenlang bijna niet overhad geklonken had. ‘Geen man mag hier den voet zetten, wie hij ook wezen mag.’
Het was de vraag van een Jood, die in het hart van de Christelijke Leer keek, ja, in een door velen verworpen uitwas daarvan, en die niet wist dat hier niets te vragen viel:
‘Woont gij hier? Leeft gij hier?’
Zij antwoordde lankmoedig, na een stilte:
‘Ik tracht de zonden van de wereld te boeten.’
Hij stond op het trapje, vóór den ingang. Vol verzet drong hij:
‘Kènt gij de zonden van de wereld?’
Weer die langzame blik van de ontstoken oogen naar hem op, van verwondering en telkens herwonnen geduld. Er golfde een afschuwelijke lucht uit het vertrekje.
‘De wereld is verdorven. Wij moeten voor haar bidden. Nooit genoeg voor zooveel zonde.’
Hij moest haar treffen.
‘Weet gij dan dat de Christenen alle Joden van het Rijn- | |
| |
land met het zwaard ombrengen?’
Zij sloeg een kruis.
‘Zijt gij een Jood?’ Bevend vroeg het die stem.
‘Ja. Al de mijnen zijn door uw Christenen geslacht.’
Roerloos zat zij, met haar blik op hem.
‘Wie het zwaard opneemt, die zal door het zwaard vergaan. De Joden ombrengen.... Jezus Christus.... Kon ik u troosten, kind, ik zou het, wat het mij ook kosten mocht. Ik zal voor u bidden, met al mijn liefde. O, hoe afschuwelijk zondigt de mensch, in zijn domheid.’
Simcha beet tegen zijn ontroering in om zooveel begaanheid. Het was zijn eigen begaanheid die hij als ontoereikend kende, hij dreef ze op, hij joeg erin met het mes van de bitterheid dat het meelij doorsteken wil.
‘Om te stelen!’ grijnsde hij naar binnen, naar haar hok vol boeteleed. ‘Om te rooven hebben zij gemoord, duizenden, van stad tot stad! Al het goud, al het zilver, alle kleeren namen zij van mijn dooden, en loopen er brullend mee over de wegen, met uw Kruis, om verder te moorden!’
Hij wachtte. Langzaam en met nadruk kwam de stem:
‘Jezus Christus heeft gestreden tegen de priesters van de Joden, die predikten om zich te verrijken. En dezen moorden en stelen, in Zijn naam. De Joden zijn schuldig. Zij willen Hem niet kennen. De anderen zijn schuldiger, die rechters willen zijn, en bloedvergieten om het Goed. Ik moet nog vaster bidden opdat hun zielen gered worden. O, wij zijn zwak. Kind, ik bid voor allen, ook voor u. Kondt gij mij helpen....’
Half huilend riep hij haar toe:
‘Geeft gij mij de mijnen terug, met uw gebed en uw opsluiting?’
‘Ja, ook ik ben schuldig,’ zei zij verschrikt.
‘Bid!’ schreeuwde hij, tot tranen toe in verontwaardiging, hoon en onmacht, en hij liet haar naar adem bijtend van ontsteltenis achter. Pas toen hij weer een half uur te paard zat, bracht de kalmte hem terug naar de erkenning van die zelfverloochenende kracht en die harde afwijzing van alle lijfelijke welbehagen. Zij leken op de strengheid van de beste Rabbanniem, maar schenen hier bewuster als tegenwicht tot
| |
| |
de uitzinnige misdaden van de massa's, door die massa zelf uitgezonden en in één wezen opgehoopt en te werk gesteld. Simcha kon een oogenblik die volharding in de ontbering bewonderen, hij weigerde zijn dieperen eerbied aan dat leven dat het kwaad volop liet afwikkelen en daarna, buiten alle verband met de menschen, om genezing en vergiffenis bad. Ook hier bleef die aanmatiging hem steken die in zijn berooidheid nog dorst doorklinken. Hij vond groote kracht tot doorzetting bij de vrouwelijke Heremiet; geen mildheid zooals hij ze vroeg, geen diepe gevoeligheid op schuld en slachtoffer. Hij kwam den anderen dag voor Worms. Hij kon er niet omheen, hij voorvoelde gevaar, maar hij moest Worms zien. Een beven tot in zijn uiterste ledematen verbond zich met doodsgedachten. Hij geloofde, te kunnen sterven, maar de levenswil ontkende het: in Worms was de vervolging nu geëindigd, en hij zou zich niet roekeloos blootgeven. Waarom is het lichaam huiverig tegenover het Einde, als toch het Eeuwige Leven voor den goeden mensch is weggelegd? Hoe verschillend hebben de Schriftgeleerden geoordeeld over den toegang tot het Paradijs. Velen, onder de smart der vervolgingen en den blijvenden haat der Christenen, kenden alleen den Joden de Opstanding toe, het feest van den Messias is een Joodsch feest, en alle vijanden varen ter helle. Sommigen nemen aan dat zelfs de zondige Joden den Hof Eden zullen binnengaan; anderen gelooven dat met de vijanden van Israel, ook de misdadigen onder de Joden twaalf maanden in het vagevuur zullen branden en daarna voor eeuwig vernietigd worden. Mild en vol verwachting zegt in de derde eeuw na Christus, Rabbi Josua ben Levi: ‘de dood zal eenmaal eindigen, bij Israel zoowel als bij de andere volkeren.’ Dertig jaar geleden schreef Benjamin ben Serach: ‘al sterven mensch en dier op gelijke wijze lijfelijk, de menschelijke geest beleeft de opstanding, en niet het dier.’ En pas zes jaar terug, in 1090, Rabbi Salomo: ‘de niet-Joden die geen misdadigers zijn, zullen deel hebben aan het Eeuwige Leven.’ De uitspraak van Benjamin stemt Simcha trotsch, die gedachte sluit aan bij den hoogen dunk van den menschelijken levens-arbeid dien hij met zich omdraagt.
| |
| |
Maar zijn ervaringen stellen hem Rabbi Salomo tegenover: met weinig Christenen kan hij het feest van de eeuwige herleving vieren.
Ach, God, hoe onwetend is de mensch. Als hij sterven zou, zal hij al de zijnen terugvinden bij God? Waarom beeft dan het lichaam? Het lichaam beeft omdat hij Worms nadert, en over het Eeuwige Leven peinst hij omdat Worms zijn dooden herbergt. Neen, hij zoekt den dood niet. En herbergt Worms zijn geliefde dooden? Hij weet nog niets. Daarom beeft het lichaam.
Maar de vroege dood zou nooit komen, als hij volledig verwacht werd. Bij de poort niets dat hem deed wijken of aarzelen. Malka brieschte en hinnikte: rook zij dan haar ouden stal? Er viel een fijne, zomersche regen, die uit stuifmeel van de velden en tuinen geuren smolt tot welriekende dampen. Hij reed er bijna blindelings door, als door lichte wolken van zuivere muziek, zijn jeugd ter eer e en ter eer e zijner trotsche beslissing dat hij, bij kleine zonden, goed geleefd had. In de eigen wereld reed hij, eenzelvig vervuld van het zijne, aangesloten op de dooden die hij ging ontmoeten, en weldra stond hij voor de woning. Hij verliet Malka en bond haar aan een stijl van de buitentrap, waarvan de treden die niet over den grond verspreid lagen, nog aan één kant bevestigd hingen. De heele woning evenals die van de Joden verderop, is niet meer dan een klein slagveld van afbraak; alle dingen liggen horizontaal, op een enkele tafelpoot na die klagelijk geschonden en van het zijne gescheiden, omhoogsteekt. Het is alweer of dit alles zoo goed is: God heeft dus hun huizen doen neerhalen en henzelf, in hun rust, hun liefde, en hun overdenkend leven doen grijpen en jammerlijk ombrengen. Wat men van het huisraad niet heeft willen nemen voor de bezegeling en belooning van het eigen gestreelde bestaan, ligt in scherven of ineengebeukt; een van moeders sierlijke keukenpannen, uit zijn hengsels gescheurd, een blaasbalg met hakken vertrapt, een paar lange houten pollepels, een eierkorf je en een houten vergietlepel gespleten en uiteengerukt, waren herkenbaar. De leeren bal waarmee hijzelf met Golda, Anselm, Eberlein en Menzel heeft
| |
| |
gespeeld in de tusschendagen van het Paaschf eest, scheen in een laatste uitleving van haat en afgunst opengesneden en geleegd, en nog meer speelgoed is met messen en bijlen onbruikbaar gemaakt, als in een van vrees vervulde poging, alle heerlijkheid van de Joden jeugd voor altijd tusschen de menschen uit te wisschen. Hij stond er radeloos voor, te vol met pijnigende herinnering aan dit gelukkige leven en zijn volledige afsnijding. Elk stukje hout, ijzer of steen had een stem, die, als de boomen in het bosch dien nacht met Hanna, klagelijk mompelde over dat onherroepelijk lot. De Wensch vertelde zijn inhoud, de bestemming van de kracht voor het menschelijk leven. En de Stem verweet manend de gewelddadige beëindiging van die taak. Als hield hij nu een wild gesprek, zoo doorkruisten vele vragen Simcha's gedachten: Wie heeft hen gedood? Wie Vader? Wie Moeder? Wie de vier kleine jongens, wie de drie groote, en hoe? De groote? En wie Golda? Hoe hebben zij hen allen gedood? Zijn zij allen gedood? Hoe weet hij het? Waarom hebben zij niet terug-gedood? - Ach, ze zijn immers overvallen, zij zijn immers door een groote menigte overvallen die binnendrong, achter, ginds achter, en die zonder een oogenblik aarzeling en zonder een woord aan het moorden begon? - En weer die steeds onbeantwoorde vraag: hoe kan men kinderen doodsteken, van acht, van tien en twaalf jaar, die u aanzien met een blik vol verwachting van het leven en vol vertrouwen im den volwassene? Met wrok en wegvegende verwerping denkt hij nog eens aan den monnik en de vrouwelijke Heremiet, die het niet wagen, de schande van hun volgelingen te zien en nog meenen dat hij zich moet haasten om een van de hunnen te worden die dit doen of het dulden. Alles is verraad dat de laagheid niet met inzet van het leven tegentreedt; elk zwijgen, elke afzijdigheid; zij zijn sluwe werkzaamheden tegen ons, dacht hij, sluw mededaderschap zijn zij, laffe goedkeuring en ook heimelijke bevrediging van wrok, die aanmatigende geringschatting is en vrees. En daarna komen andere vragen, vragen van de verpletterdheid waarin, een oogenblik maar, de opstand zijn vlammen dekt: wie heeft hen dan allen begraven? Hebben zij wel een
| |
| |
zakje met heilige aarde uit Eerets Jisroyl onder hun hoofd gekregen en wel hun witte doodshemden aan? Neen, de achterlijke vijanden hebben zijn dooden uit zijn blik gejaagd, dat hij niets van hen bereiken kan, hen voor de wereld niet zijn liefde en saamhoorigheid kan toonen. Een grafsteen zal hij voor hen verzorgen, zoodra hij hen gevonden heeft, zooals hij op de begraafplaats van Worms gezien heeft op het graf van Rebekka, dochter van Rabbi Isaac Ha-Levi, Raschi's leeraar. Ach, daar zag hij een blad met Hebreeuwsche letterteekens beschreven, tusschen al die scherven en resten op den bemodderden plankenvloer liggen. Dat mag een Jood niet verwaarloosd laten, en bovendien, hoe onvergelijkelijk dierbaar is het. Simcha bukte zich snel om het tot zich te nemen: een blad van Vaders gebedenboek, een kostbaarheid, waarvoor hij stellig een groote reis zou willen maken. Want hier is de geest van het huis die de geest is van alle duizenden en honderdduizenden, en die levende scherf daarvan waarop alle innigheid schemert van de oogen die het lazen, die bewaart men tot zijn dood, omdat de smart om de afsnijding er altijd weer tot maning aan de zieke vijandschap overheen scheert. Hij hield het stukje pergament dat door den regen zijn schrift dreigde te verliezen, voorzichtig tusschen zijn vingers; toen hij zich weer oprichtte met het voornemen, het zorgzaam te laten drogen, waren zijn beide armen vastgegrepen. Hij zag eerst gestoord op. Toen wist hij dadelijk dat hij dit had kunnen verwachten.
‘Snel met hem!’ hoorde hij zeggen, ‘naar de Kerk!’
‘Er wordt u geen leed gedaan, Reb Simcha,’ zei de ander, ‘gij wordt enkel gedoopt, dat is gebod!’
Simcha zag schielijk heen en weer weg van den man die dat gezegd had; het was een van Vader's vroegere vaarknechten die zijn schip had helpen vernietigen. Het loon was verbrast, en hij meende nu een nieuwen en kansvoller werkkring gevonden te hebben. De man sprak nog door, terwijl hij zijn vroegeren jongen meester vasthield:
‘Niets anders dan even doopen; niemand zal u leed doen, wij zijn geen moordenaars. Ga maar met ons en straks zijt ge weer vrij.’ Daar hij geen antwoord kreeg, sprak hij nog ver- | |
| |
der. Zij liepen in den zachten zomerregen de ruimten tusschen de verwoeste huizen van de Wormser Joden door; evenals in Keulen was de Kerk daar vlakbij. Even vóór men hem de Kerk induwde, streefde hij tegen; zijn bloed scheen stil te staan en terug te schokken, en hij vroeg zich af, of hij nu opnieuw een Verschijning had gezien? Twee jonge vrouwen, van twee richtingen aangewandeld, elk naast een Christen, een walbroeder, dringen hun glanzende lichtende wezen in zijn gezichtskring, en in zijn rouwende verbeelding: Hanna hier, daar Golda. Hanna, naar wie zijn liefde al dien tijd met afgewende hunkering schijnt te hebben gebloeid; Golda, wier dood hem zooeven bij de resten van het vaderhuis nog door het hart heeft gekrampt. De volle krachtige onstuimige Hanna; de blankbruine slanke Golda, - want de Hacohens hebben mooie figuren - verschijnen op den rand van zijn leven als een overstelpende vertroosting en een schroeiende foltering tegelijk. Hij kon niet terug om zekerheid te krijgen, want de beide walbroeders verklaarden zijn tegenstand als verzet tegen den doop, en uit vrees voor den smaad van een vlucht, sleurden zij hem met alle kracht naar binnen. Zoo betrad hij de Kerk, en met een verschietende gedachte aan het wonderlijke bestel om de menschen in hun begrip tot elkander, want hij denkt alleen te zijn, en zijn zij hem niet gevolgd en wachten zij hem hier niet op? alsof hij toch voor hen allen hier gekomen was? Hij begon het sterker te gelooven en snel zag hij alles zich voltrekken: een monnik die toe kwam loopen en zich terughaastte naar het doopvat. En terwijl in den achtergrond van zijn verbeelding de beide meisjes glanzend bleven staan, het naderen van dien goren blassen, niet meer jongen ridder, bij het Doopvont, gemelijk al was het met een glimlach om zijn dikken grijzenden snor en niet eens in zijn koude, grijsblauwe oogen. Een laatste bloei van Simcha's jonge heerlijkheid om de geliefden heen, een bloei die tegelijkertijd doorstoken staat met de diepe wond van haar onbereikbaarheid, haar ontrooving en haar verontreiniging. En die bloei barst uiteen in opstand tegen den kalmen waan, waarmee de priester komt om hem ongewild de bevriezing te schenken die hij
| |
| |
voor redding houdt, en tegen die onverschillige belangstelling waarmee de heer de geestelijke ontmanning van den Joodschen overwonnene zal bijwonen. Simcha weet niet dat deze lange, rauwe kerel met den kop van een tevreden roofvogel, Emmicho is, Otto's vader; maar dat hij de moorden van Worms heeft aangevoerd, dat begrijpt hij gemakkelijk. De Priester had zijn hand al in het wijwater van het Doopvont, en wilde naderen.
‘Wilt gij mij doopen?’ vroeg Simcha luid.
‘Ja, gij wordt gedoopt.’
‘Laat mij dan een oogenblik los. Ik wil niet gedoopt worden tusschen twee knechten in, en met vastgenepen armen. Laat mij los!’ brulde hij tot schrik van zijn beide opbrengers.
Zij lieten hem los. Hij hoorde achter zich het aanruischen van meer bezoekers die de plechtigheid wilden beleven. Emmicho zag in de oogen van den Knaap nog de flikkering. Een kleine lichte, maar sterk gevoede vlam scheen zich tot over zijn voorhoofd uit te breiden. Maar de ridder had geen tijd meer, zich te weer te stellen. Simcha's zwaard stond al tegen zijn lichaam; vol Daad, gezwollen, berstend van Daad stond nu het leven van den Knaap. Hij riep luidkeels:
‘Voor àl mijn dooden! Eén!’ en zag von Leiningen bleek wegvallen, want de stoot was zoo verschrikkelijk geladen, dat Simcha in het voorovertuimelen enkel nog houvast had aan zijn zwaard. Daarna zag hij alleen nog schemerig en gebroken, de gestalte van Heinrich, terwijl hij ineenzonk onder de krampen van twintig wonden, door lansen, bijlen en scheurende messen, van alle kanten bij een loeiend en kletterend tumult naar hem gestoken. Om de macht ging het bij de Christenen, volstrekt en zonder leemte. Geen straf mocht de Jood toedienen, en tegen dat rechts- en zelfbewustzijn van den Knaap die zich hooghartig en in uiterste gewisheid als wreker en dus als straffer stelde, wierp zich de algemeene aanval.
‘Sjemang Jisroyl,’ klonk het als een laatste groet van vriendschap uit die wereld van de Christenen. Voor zijn jongen meester wien hij het Nachtgebed had geleerd, sprak Heinrich het uit, met wilde oogen, toen hij hem zag neer- | |
| |
zijgen, waswit, met bloed bestroomd, en trillend in den laatsten tegenstand.
De kroniek vermeldt dat hij letterlijk in stukken werd gescheurd.
In Worms, daar bij de Kerk, ontmoetten de beide vrouwen elkaar, elk door een Christen tot bezit gemaakt. Haar blikken troffen elkaar; niet alleen om elkaar te vertellen van die diepste en om God's erbarmen schreeuwende beleediging die haar dwingt de vrouwen te zijn van die verachten en verruwden. Hanna onderging het als een straf na haar eigen verraad. Golda als een raadselachtig en afgrijselijk leed, haar door God opgelegd, zij weet niet waarom, maar meermalen weerzinwekkender dan de dood. Niet alleen om die uitwisseling van elkaar's diepere gedachten troffen elkaar haar blikken, en om de verberging van het loerende verzet daarin: het besluit om in dezen tuimel van bloed en schande-geweld, straks toch het leven te redden en voort te zetten. Niet alleen in dat spel van machtige slimheid in de engte, dat de waarborg is voor een zekeren triomf. Het was ook de blik van twee vrouwen, die blik waarin elk van de ander het uitgaan van alle krachten speurt naar hetzelfde doel: den beminden man. Gescheidenheid en diepe verbondenheid, afstooting en samenzwering tot de vlucht van de onderdrukten, leefden in dien blik. Zij zouden, hoe dan ook, door de modder heen van deze schennis, het hunne aangrijpen, redden en verder dragen door de duistere spelonken van den tijd. Zij wisten het: door lijden, lijden, lijden heen naar nieuwe Oprichting, het neerslaan van den tegenstand, en het zegevieren met de liefde tot het Leven, die nooit werd verzaakt en nooit kon worden vernietigd.
|
|