| |
De bezorgde bruidegom.
Waarom blijft hij dan zoo bedrukt? Allen prijzen hem gelukkig, om zijn jeugd, zijn bruid, zijn toekomst. En daar op weg naar huis, bij het licht van de draaglantarens in de modderige straatjes, lachte neef Liebermann hem uit met een vertrouwelijkheid die hem een oogenblik deed twijfelen of hij niet aan een boozen waan leed, met dat steeds groeiend geloof aan een groot onheil dat, door geen hunner gezien, wurgend-gereed boven de Joden van het Rijnland zou hangen. Hoe durfde hij het dan ook tot Liebermann uit te
| |
| |
spreken? Liebermann kon den ernst van zijn woorden niet aanvaarden; uit saamhoorigheid behandelde hij ze als den inval van een oogenblik. Een paar narren bedreigden ons. Twee en een halve Christenkooplieden misgunden ons onzen welstand. Maar de Parnassiem en Rabanniem waren geen kinderen, en evenmin de Keizer en zijn Bisschoppen. Of hij in Worms ook zulk een Poeriemfeest gevierd had? Met zulke Potsenmakers? Morgen zou hij hem Keulen laten zien, met een gezelschap jonge menschen, op een wandelrit. Hij drukte hem de hand met goede wenschen voor den nacht, in een warmte die voor Simcha aandoenlijk was. Dat was een belofte, ja een inzet tot vriendschap van een gelijke in jaren en dagelijkschen levensbouw, die de neiging naar rust, veiligheid en kameraadschap wel machtig moest vleien. En toch, al wees hij die aansluiting niet af, hield het gevoel van welgevallen maar een oogenblik stand. Die groote dans-ommegang bij het lied en de muziek, de aaiing van de blikken daarbij en de voorzichtig-innige aanrakingen der handen, hadden hem na alle sombere ontzettingen van zijn rust, op reis en hier, snijdend geschokt, en daarop nog de rede van den Opperparnas, zijn gastheer. Bol, met overvloedigen nadruk had Rabbi Jitzgak gesproken, en voor Simcha die erin gezocht had naar een verklaring voor Rabbi Gerschom's gesluierde woorden, had het duidelijk geklonken als een verzet tegen de weifeling waarmee de oude man den terugkeer der Wetsrollen naar de Synagoge had aangekondigd. Gebluft had hij (zoo klonk het in de ooren uit Worms) over den bloei van de Kehillo Keulen, en over de aanstaande Messe die grooter zou worden dan ooit. Alsof de korte rede van den Rabbi een ontmoediging was geweest, zoo had de Parnas elk element daarin dat althans de aanduiding van de andersgezinde stemmen kon doen vermoeden, gegrepen en in het tegenovergestelde omgezet: een smaad die niet langer mocht duren, was dat onderbrengen van de Thorarollen in de schuur, en het kerkbestuur, dankbaar voor de groote eensgezindheid onder de Parnassiem en Rabanniem, zou reeds morgen aan die schande een eind maken. Hoe slim, dacht Simcha, had hij gezegd, dat Rabbi
| |
| |
Gerschom den nadruk gelegd zou hebben op de fout die men begaat wanneer men een daad van twijfel pleegt, terwijl hart en verstand vol vertrouwen zijn. Had iemand zooiets uit de woorden van den Rabbi verstaan? Gespitst op de tegenstelling tusschen die twee, begon Simcha te gelooven dat de oude man dus niet zonder ongerustheid zou zijn. En dat de Opperparnas den indruk daarvan bij de Gemeente wilde vernietigen. Ook op den Knaap had de uiteenzetting omtrent de plaats van de Joden in de andere landen wel indruk gemaakt: hoe in het Byzantynsche rijk Basilius nu de Joden in zware verdrukking hield, hoe zij in Italië een juist dragelijk leven met duur geld hadden te betalen, en van de zware belastingkwelling op Sicilië die het bestaan voor hen houdbaar moest maken. Alleen in Napels had men ook daarzonder eenige vrijheid van beweging en lichamelijke veiligheid. In Engeland waar zij al meer dan vijftig jaar lang tot kroonbezit waren verklaard maar ook daarnaar bejegend werden, leefden zij als in een storm.
Met glanzende oogen had hij dan van Spanje gesproken: onder de Moorsche vorsten beleefden de Joden er een bloeitijd in de Verstrooiing: zij dreven rijken handel; Raadsheeren, schrijvers, sterrekundigen, geneesheeren, dienden de koningen onder groot aanzien; aan de wijsbegeerte, de letteren, de dichtkunst, arbeidden zij bij volle erkenning mee. Simcha hield den moed om voor de verzamelde en feestvierende gemeente aldus te spreken, ook voor den waarborg van de volle bekwaamheid: men meende soms de worsteling om de macht in Europa te doorzien, en de plaats van de Joden daartusschen te kennen zooals de Keizer, de Paus en enkele groote leenmannen die daaromtrent hun slag leverden. De Joden, al hadden zij de macht niet, waren stellig op de onderdeelen vaak scherpzinnig: het overzicht was nauwelijks aan de allermachtigsten, of aan den enkelen onbekende die naar geen bezit of heerschappij over anderen streefde, en die zweeg. Rabbi Jitzgak had toen met opzettelijke openlijkheid het vraagstuk van de veiligheid der Joden van het Duitsche land naar voren gebracht: het was niet verzwegen en al meermalen besproken, dat de Joden van
| |
| |
Frankenland aan die in Duitschland hadden willen waarschuwen tegen een beweging die, zei hij, daar veel indruk scheen te maken, den tocht naar het Heilige Land om de Arabieren uit Jeruzalem te verdrijven. Zooals men wist, was den boodschapper de hartelijke dank van de Keulsche Gemeente meegegeven, maar met het antwoord dat men onder Keizer Heinrich niets te vreezen had. Zoowel de gebieders als de burgers van hun stad verzekerden hun een veiligheid even sterk als een burcht, en niet alleen nu, maar reeds zooveel eeuwen achtereen. Hij huldigde de woorden waarmee Rabbi Gerschom de tegenstanders van voorzichtigheid de volle erkenning had willen geven: ‘dubbele oogen zien te weinig omdat zij teveel zien.’ De rechten van de Joden in Keulen waren dezelfde als die van de Christenen, en welnu: de christenen van Keulen behoefden hun heiligdommen niet in een versterkte schuur te bergen, en dus behoefden de Joden dat evenmin. Onder een heeten stroom van toejuiching voor dien zet had hij gezegd, zijn beker wijn met allen te zullen ledigen op het Poeriemfeest, op het welslagen van de aanstaande groote Messe, op den gebieder en beschermer Keizer Heinrich die in Italië was, en die, naast den Grooten Hemelschen Leenheer, de vriend en steun was van de Keulsche Joodsche Gemeente, en (hij had zich toen hoffelijk tot Simcha gewend) ‘van heel het bloeiende Rijnland.’
Dat beeld van den avond stijgt in het veld van zijn verbeelding, als hij al in zijn slaapvertrek ligt, boven de ‘Hausdiele’ waarvan de ovenwarmte de kilheid hier verzacht. Die opwinding en verrukking waarin men zich toen in den dans begaf, en die, naar hij had opgemerkt, maar door weinigen werd afgewezen: een enkel hoofd smeet zich op de schouders om, misprijzend, zonder hem de zekerheid te brengen dat hier niet de persoonlijke onbevredigde afgunst werkte die hij van de mingeslaagden onder de zijnen zoo goed kende; en een stem die hij niet goed verstaan had, naar men zei, van een nakenden nar uit het Hospitaal die voor zijn potsen niet betaald werd, scheen met instemming van haar omgeving een hoon naar den Opperparnas te hebben ge- | |
| |
roepen: ‘Rabbi Gerschom had in alle talen gesproken, en Rabbi Jitzgak alleen maar in die van de wilde ezels.’ Simcha had de gestalte van den man gezocht en een blik ontmoet vol ontwijkend wantrouwen en spot. Alleen van den dikken rossigen Menachem, den Synagogedienaar, een kalme veertiger, die in de buurt van de spreekplaats bleef, meende hij een vriendelijk teeken van gelijkgezindheid te hebben ontvangen. Al wist hij niet precies waarom, Menachem, want hij placht zijn eigen inzicht diep onder zijn volgzaamheid te begraven, had hij toch in zijn blik een wenk van waardeering geseind naar dat stille sprakelooze gezicht van dien Wormser Knaap die hem wel moest opvallen; die zat als een lichaam vol verzet, als iemand, dacht hij, die er meer van moest weten.
Toen iemand naar de zede van zijn dagen, zich liet hooren om den gast te wasschen en toe te dekken, lag hij gespannen. Had hij niet vanmiddag geweigerd, dit Hanna toe te staan, en daarmee aarzeling en verbazing gewekt? Zijzelve had tot haar moeder de vraag gericht: ‘Wie verzorgt den gast?’ Toen Frommet, wier strakke gezicht meer aan dat van Esther deed denken, gezegd had: ‘Esther is de oudste, ge kunt nog vele mitswah's aan uw bruidegom doen,’ en toen geweifeld had omdat toch weer de bruidsstaat de volle glorie eischt: ‘of hadt ge als Kalloh....’ Toen had Simcha een angstig gebaar naar haar gezonden, bezwerend, met een korten onderdrukten schreeuw. Het had hemzelf overrompeld, en gelukkig kon hij even later een kleine leugen in het veld brengen, waaraan men hem hielp door zelf te vragen, of misschien in Worms (uit ouder geschoolde vroomheid,) dit de bruid niet was toegestaan? Daarzonder hadden Rabbi Jitzgak, Frommet en de meisjes zijn afweer alleen maar als een teeken van ontevredenheid jegens zijn verloofde kunnen verklaren, een aarzeling om haar ten volle als zijn toekomstige verzorgster te erkennen. En hij heeft gevoelens van wantrouwen die zij niet vermoeden. Kunnen zij niet meenen dat hij dubbel ondankbaar is, nu men immers de huwelijks-overeenkomst, zes jaar geleden met zijn vader aangegaan, handhaaft in weerwil van het
| |
| |
handelsverlies dat de Hacohens tot armen heeft gemaakt? Zijn weifeling is behalve angstige verheerlijking van de jonge vrouw, juist ook terughouding om dat groote verschil van welstand dat tusschen hen gekomen is en waarvan hij niet kan aannemen dat het Hanna onberoerd zal laten. Toen de deur werd opengestooten zag hij Esther die van een vrouwelijke bediende een kleine tobbe met water overnam en haar toen in de deuropening met een kaars liet wachten: ongehuwd met een volwassen vrouw alleen zijn was den Joden verboden. Het is ook zijn plicht het eerst te spreken, want zij mag het niet:
‘Wat brengt ge, zuster Esther?’
‘Zal ik u wasschen, Reb Simcha?’
Zij kwam nader en wiesch plichtmatig zijn naakte bovenlijf, en daarna zijn voeten. Zij hadden mooi water in de gemeentebron, zei zij, was het bij hen in Worms ook zoo? of wist hij heel niet van zulke dingen? En weer: het was nu niet zoo koud meer, men kon het nu al goed verdragen. Hij zag haar vriendelijk vermanend aan, zij schoot in een lach en bloosde. Ja, op Hanna leek zij wel, maar dan in het strenge; de oogen lagen dieper maar waren even groot, het gezicht was langer, haar huidskleur meer naar het blankgele toe. Haar mankheid was niet noodig geweest om haar kuisch te stemmen, en ze dreef haar ook niet op tot prikkelende uitbundigheid of raffinement. Zij aanvaardde en beheerschte haar gebrek, en Simcha was daardoor heimelijk verteederd.
‘Men moet toch wat zeggen,’ sprak zij ernstig met een verbergenden zwenk van haar hoofd op zij en terug, als uiterste dekking. Het bracht hem zulk een diep en stevig vertrouwen dat hij opeens kon vragen, al was het dan zacht: ‘Hoe is dat gekomen, met dat been?’
‘O, gevallen als kind. Het is niet erg. Ik zal toch mijn goosen wel krijgen.’
‘Denk je daar veel over?’ Hij was getroffen door de beslistheid waarmee zij antwoordde: ‘Neen.’ Zij zaghem recht en roerloos in de oogen, vriendelijk, met meer dan verstandelijkheid, met saamhoorigheid. De laatste deemoed van de
| |
| |
vrouw boog daar wel in, maar zonder een zweem van behaagzucht. En haar hoofd kon volkomen stil op haar hals staan. Na een oogenblik werd zij verlegen met haar natuurlijke gemeenzaamheid. ‘Een meisje mag niet denken,’ zei zij met een ironie die hem verbaasde.
‘Ach.... de meisjes mogen geen Talmud leeren; maar ge leert toch de Losjoun Hakoudesj wel en de gebeden, en ook de Vijf boeken Mozes?’
‘Nu ja.’
Hij lachte. ‘Bij ons in Worms is een vrouw, Dolce, de vrouw van Reb Elasar. Zij kent alle spijswetten en onderwijst andere vrouwen in de gebedsvoorschriften. Zij heeft meer dan veertig Thora-rollen genaaid. En wist zij niet van Chellit, Raschi's zuster? die geraadpleegd werd in moeilijke vragen van gebod en verbod? En van die Regensburgsche? Litte? Zij had een geschiedenis van David geschreven, in Duitsche rijmen! Kom! geoorloofd was de Joodsche vrouwen daarin genoeg. Was het de ondergrond van zijn stemming, die hem tot dat sombere verhaal bracht van de vrouw van Rabbi Mosché uit Bari, denzelfden dien de eene Potsenmaker vanavond genoemd had? De vrouw van een van de drie geleerden die op de zeereis waren om gelden in te zamelen voor de Rabbijnenscholen? Zij was zoo mooi, dat de kapitein van het schip haar achtervolgde, en zij had haar gevaarlijken toestand gemerkt en nog verzwegen, zij zag geen kans meer, den man te ontkomen. Toen vroeg zij in haar angst haar man in het Hebreeuwsch, of zij die in de zee verzinken, ook met de andere dooden zullen herleven?’ Dadelijk antwoordde hij met een Psalmvers: ‘Uit Basan breng ik U terug, terug uit de diepten der zeeën.’ En daarop stortte zij zich voor de oogen van haar man en van hem die jacht op haar gemaakt had, in zee.’ Zij spraken zacht, het was als een onderhoud met een zieke. Simcha zag Esther's glimlach bij zijn verhaal, en vroeg daarnaar. Zij bekende nu dat zij het uit gesprekken van mannen gehoord had en scherp onthouden, en dat zij, buiten haar vader om, alles las wat zij onder de oogen kon krijgen.
‘Hanna ook?’
| |
| |
Zij zag hem met een snellen scheeven blik aan: zij wist het niet zeker, maar het zou wel zoo zijn, en dat Hanna haar niet alles meedeelde wat zij las. Zij gaf te kennen dat haar zuster een scherp verstand had. Zij wilde een volgend jaar Poeriem met Simcha een verkleed-spel spelen, had zij het niet gezegd? - Neen, was zij zoo bang te spreken? ‘Zij durft niet alles zeggen,’ was Esther's handige antwoord. En opeens durfde hij vragen:
‘Heeft men hier geen vrees voor de Kruisridders?’
‘Ge hebt het toch gehoord, in het Danshuis?’
‘Men doet wel alsof men niets te vreezen heeft.’
Op weg naar de deur waar de dienstvrouw wachtte, in den schijn van de kaarsvlam op haar blanke strenge wezen dat weer fijn glimlachte, besloot zij:
‘Misschien zijn zij toch wel bang. Ik moet U rusten laten, Reb Simcha, men zal van mij spreken. Gute Nacht on gesond ofstijhen mit Gotts Hilf.’
Hij knikte haar nadenkend toe en strekte zich in de donkere kamer uit op zijn bed. Het was ook buiten al donker, de kleine bel van den Sint Laurentiustoren luidde het ‘arme zondaarsklokje’, de ideëele tegenhanger van de poortsluiting; na deze bel behoorde geen fatsoenlijk geheeten burger meer op straat te zijn. Simcha onderging het dunne, schelle geluid op dat oogenblik meer eng-persoonlijk dan ooit: als van een stem vol aanmatigende onmacht, die orde stelde met valsche onnoozelheid. Tegen hem en het zijne hield die onbevoegde macht een kern van vijandigheid verborgen, tot het oogenblik van de volle ontvouwing. ‘Misschien zijn zij toch wel bang.’ Hij durfde het niet gelooven, het sprak uit niets dan uit de houding misschien van twee of drie menschen, en hij kwam, in weerwil van zijn teederheid jegens Esther, in verzet tegen de sluwheid waarmee zij hem, dien zij blijkbaar een zonderling vond, tevreden wilde stellen: de kunst van den omgang was tengevolge van hun eeuwenlange ballingschap, verfijnd geworden bij de Joden. Daar lag hij nu, in het voor het eerst betreden huis van zijn bruid, in den vroegen stikdonkeren nacht. Hij was zoover dat hij niet langer vrees had vast te stellen dat die
| |
| |
nachtruimte met haar ondoordringbaar zwart alle gewisheid van zijn bestaan beteekende. Dit was pas werkelijk het beeld van zijn leven, in zulk een wereld hing hij met de zijnen te zweven en hadden zij den voortgang van hun ademhaling te verdedigen tegen alle anderen die ze als hun uitsluitend domein beschouwden: levensdronken ridders en monniken, zelfverzekerde, slimme of onbetrouwbaar mooipratende Bisschoppen, van vlijt blinde handwerkers en boeren als schuwe dieren, allen in den wil van enkele rusteloos machtbrouwende vorsten. Pas op dit oogenblik voelde hij dit zoo, en pas sinds een zestal maanden was hij naar dit oogenblik op weg. Een lustige, frissche knaap was hij, zoon van den welvarenden Wormser koopman Mar Isaac Hacohen. Met ieder bevriend, door velen bemind, in niets opvallend voor zijn kring, waar geestelijke bedrijvigheid, puntigheid en nadenkendheid in weerwil van den stillen hartstocht voor het koopmansspel niets vreemds beteekenen. Een leven zoo goed als het voor den Jood van zijn dagen in het Rijnland bereikbaar was: begrensd aan mogelijkheden naar buiten, aan levensgemak arm, warm en geladen naar binnen. Toen kwam de eerste ommekeer: Vader's verlies van twee schepen, in Venetië met voornamelijk Italiaanschen wijn geladen, op weg naar Worms, een slag die hen tot hulpbehoevenden maakte. Het eerste wat zijn vader hem meedeelde, was dat de overeengekomen som voor zijn huwelijk met Rabbi Jitzgak's dochter in Keulen, nu verloren was gegaan en dat het recht op zijn bruid daardoor in hun gevoelens verminderd moest heeten. Rondom dat ongeluk was een gespannen zwijgen volgehouden in het huis, en pas enkele maanden later begonnen, onderdrukt, mompelingen op te komen over omkooping van de bootdrijvers door de eerste Christenkooplieden in Worms. Simcha, ontsteld door de onbetrouwbaarheid van dien materieelen grond waarop hij zich zoo blindzeker had gevoeld, vocht in stilte om de waarde van die angstig uitgesproken beschuldiging, die aan de ramp voor hem een doodelijke diepte gaf. De onzekerheid zette ze in een vage wijdheid die veel angstwekkender was, omdat zij nu ook alle gevaren
| |
| |
kon bergen. Heel het leven kwam daardoor wankel te hangen. De verbeelding der menschen joeg, in haar drift naar helderheid, als een spookachtige wind millioenen ziekelijke wanstaltige vruchten door het wereldbeeld, en ook de Joden, hoe recht zij, met hun werkelijkheidszin, er zich menigmaal tegen zetten, waren niet bestand tegen de eischen die het onderzoek van dat alles aan hun krachten stelde. Die verklaring van de schipbreuk kon geschapen zijn door angst, door de verrassing van het verlies, door zelfstreeling en de zucht naar het on-alledaagsche; hij was er niet bewust in, het wentelde maar met vlagen door zijn vorschende bezigheid heen; en de wanhoops-vrees om de ongewisheid van alles en van elke minuut kwam terug uit de weerlooze kinderjaren. Bij zijn vader had hij, in den eersten schok, diezelfde onrust gevonden die zich voor de genegenheid vijandig scheen op te stellen: de eerste van alle onbevredigende antwoorden die hem tot een geprikkelde en eenzame dreigden te maken. ‘Zij leeren het koopmanschap van ons; als zij het kennen, gooien zij ons eruit.’ Dat was de eene uitspraak, bij een diepe zucht; zij had hem onder de acht kinderen het hevigst geschokt. De andere was: ‘Er zijn nog machtigen in het Rijk die rechtvaardig en verstandig zijn, wij zijn onmisbaar. De Jood heeft het verstand, hij is de koopman.’ Dat had Simcha toen moeten voelen als een machteloos trampelen tegen het Lot, dat de getroffene zelf in zijn verslagenheid had erkend. Eindelijk op Simcha's vraag, of de verdachte kooplieden niet voor het Gerecht zouden worden gedaagd, het antwoord: ‘neen.’
Zijn broers, kleine warme levende zuilen voor hem in de wereld, hadden hun vader in die worsteling op den voet gevolgd, verbonden, maar zonder eenige drift tot eigen plaatsbepaling, en Simcha was van dat oogenblik af geworden als een ree in de wildernis van zijn dagen, die overal, trillend, den reuk speurt van het gevaar. Met hollen blik en een schrik die de schuilplaatsen van alle vroegere vrees ging ontsluiten, had hij de eerste geruchten aangehoord over den voorgenomen tocht van de Christenen naar het Heilige Land, en dra daarop de boodschap van de Joodsche
| |
| |
Gemeenten in Frankenland die waarschuwden tegen het gevaar van overvallen. Zoo in huis, zoo daarbuiten, zoo hier in Keulen, ontmoette hij nergens een volle aansluiting op zijn onrust. Niemand behalve hij scheen te merken dat men onder het volk van handwerkers en boeren onvriendelijker, vervreemd en allengs vijandiger van blik werd, en niemand dan hij scheen te hooren hoe de straatjeugd uitroepen losliet als ‘De Joden zijn ook Heidenen,’ of: ‘De Joden zijn ook vijanden van Onzen Lieven Heer.’ Kon men hem die feiten niet meer betwisten, dan kwam steevast de vraag zijn wantrouwen bevestigen: ‘waarom zooveel waarde toegekend aan de woorden van een paar straatjongens?’ - ‘Maar men had dat toch vroeger nooit gehoord?’ - ‘Nu dan hoorde men het nu, dan was heel Israel in gevaar omdat een paar kinderen iets over hun Lieven Heer riepen! Hoe had men het met Simcha Hacohen? Niet te lang wachten met een goede vrouw te trouwen, dan ging die zwaarmoedigheid wel voorbij: “In het bed bij de vrouw, vergeet men zorgen en kou” - zeiden de Christenen, en daar kon men ook wel eens naar luisteren.’
Simcha bedankte voor zulke platte lessen en was gaan zwijgen. Het ‘God zal helpen’, de uiteindelijk beslissende woorden van zijn vader, werden overal herhaald. ‘God zal helpen’, o, men was hulpvaardig jegens elkander en het geld om opnieuw, zij het bescheiden, in den handel te beginnen, had er weldra kunnen zijn. Maar had niet Eleasar uit Worms geschreven: ‘Wees niet afhankelijk van de menschen’? ‘God zal helpen’, Simcha wist het nu: ‘God zal nieuwe schepen verschaffen, al is het niet overmorgen’. Men had zich, naast de aandachtige bezigheid met de Leer, al was het niet zoo wild als in Keulen, volledig met de scherpe bemoeienis van den handel bezet, een tweede Leer, een tweede overgegeven Aandacht, een enorm eiland in de groote duistere wereld waarin men rondliep, waarin men aanvaard en gewaardeerd werd, maar waarin men vreemd bleef. Vandaag was de kring hier wijd; men mocht het water oversteken en aan den anderen oever vriendschappen beleven; het eiland bleef. God zij geloofd en geprezen,
| |
| |
meenden vele strenge Rabanniem, ‘genoeg besmetting met het vreemde, genoeg vriendschap die eenmaal verraad zal worden. Hoe dieper men het land van de Christenenvriendschap binnenreist, des te langer terugweg men in haastige vlucht moet afleggen als de vijandschap gekomen is.’ - Waarschuwing genoeg: zij vergeet dat de Joden de keus hadden tusschen zich in zee te laten zakken of leven met de Christenen tusschen wie het Lot hen heeft neergezet. En door heel het volk loopt, in allerlei mate, het machtig bewustzijn van een toegewezen taak in de ontwikkeling van den wereldbouw. Wat was anders die greep op den handel? Zie, de waren liggen bij den maker en worden door den maker gebruikt. Blijven doet de geest van den maker in het eigen huis. En er gebeurt iets nieuws. De maker geeft het gemaakte in andere handen, hij krijgt van de anderen ook het gemaakte, voor het zijne terug, en twee huizen hebben hun geest uitgewisseld. Kijk, daar komt de koopman, hij ruilt niet meer tegen maaksel, hij ruilt tegen geld. Het maaksel krijgt een vertegenwoordiging die niet enkel een ruil-voorwerp is; het maaksel krijgt den prijs, en die prijs wordt een toovergedaante: alle gedaanten van alle maaksels spiegelen erin, leven erin, en kunnen er uit te voorschijn gewekt worden. Kijk, de koopman koopt het maaksel en toovert ermee: hout wordt ijzer en ijzer lijf skieed, pels wordt huis en wijn weer grond voor koren. Niet alleen in de stad toovert de koopman maaksel in alle vormen om, en niet alleen in de stad wisselt hij met maaksel geest van vele huizen aan vele andere uit. Neen, de toovenaar voert zijn nieuwe kunst van huis naar stad, van stad naar andere steden, en eindelijk, ja, weldra: daar staat hij en is wereldtoovenaar: sproeit en gooit zijn handenvol maaksels van land tot land, met de tooverspreuk, met de hersenvinding, van zijn prijs, met het middel van zijn geld. En over heel de wereld verbindt hij, met de maaksels die stuiven af en aan, de wil-stempels van de makers, den geest van de menschen, die niet meer zijn dorpers, maar wereldburgers. Nog niet in hun vollen levensinhoud, maar wel in het veelsoortige wezen der voorwerpen die zij uitzenden en terug ontvangen,
| |
| |
door het nieuwe, zich uitzettende smijt-spel van den toovenaar. Daartegenover moest de Waarschuwing nog eenzijdig staan. Zij vergeet niet dat het oogenblik voor een blijvende vrije vriendschap ver is: de kerk beheerscht de vormen van de menschenmaatschappij en heeft haar leven tot in het kleinste ding doordrongen. Geen goedgezinde brengt ooit den Joden zijn blijken van toegenegenheid of hij versiert het met een kruis; opvallend of bescheiden aangebracht, het kruis is er. De uitzonderingen zijn een paar stoutverlichte burgers, een paar tientallen in heel het Duitsche Rijk. Alleen in de kernen van de handelssteden kwam een deeltje van de burgerij, begeerig naar de koopmansscherpte, begeerig naar den welstand en de levenskunst die daarmee veroverd werden, tot nauwer verband, en daar gingen nu en dan Christenen van beide geslachten in huwelijk tot het Jodendom over. Maar heel de Ridderstand was volkomen vijand, en het landvolk, in zijn onwetendheid, met zijn heeren mee. Dat wist de Waarschuwing, ook al erkende zij dat de Joden hier in dat Duitsche Rijk al duizend jaar woonden.
Op de muren van Jeruzalem hadden zij vergeefs als woedende oorlogshelden tegen Vespasianus en Titus gevochten. Zoo rekende de Waarschuwing: tot belooning van dapperheid - de dood onder de klauwen van de leeuwen voor de betalende burgers van het Romeinsche Rijk in het bloeiend arena-bedrijf van Vespasianus; als antwoord op hun begonnen afschuw: de hoon van lafaards te zijn. In Spanje, Italië, Engeland, Gallië en Duitschland liepen zij schichtig rond. Als zwermen bezielde insecten steeds opnieuw neergestreken, hadden zij hun lessen van nieuwe orde gebracht, en werden verjaagd of doodgeslagen; door het bloed heen van de eigenen kropen de resten kreupel en geluidloos naar nieuwe onderkomens en naar hetzelfde lot: men nam hun kracht, daarna hun leven. Aan den linker Rijnoever, in de Romeinsche kolonie van Agrippa, een knooppunt van het verkeer dat nu Keulen heette, hadden zij in de derde eeuw na Christus hun handelsverbindingen met Joden in andere landen, en hun scholen en Synagoge. Hoog-opgedragen, diep om- | |
| |
laag te pletter gebroken, leefden zij eeuw in eeuw: de eerste Christenkoningen dwongen hen tot den doop; Pepijn en Karel, scherpzinnig als de Romeinen in vredestijd, stonden hun weer Synagogen en scholen toe en de volle bezetting van de handelsfunctie die hun meest geëigende was geworden. Maar nooit kwam de rust, die hen de juiste maat zou leeren. Geen vorst wist van orde in zijn te groote Rijk; met het overzicht van zijn machtsbalans was de scherpste keizersblik uitgeput, en de Joden, altijd op de grenzen van de spanning, altijd in uitersten van bevinding, gingen zich te buiten aan dat wat hen den eenen dag werd ontnomen, den anderen dag ongemeten overgelaten en eindeloos onbeheerscht bleef. Het Goed, waarop zij losgelaten werden, was een nieuwe troep leeuwen; de Joodsche geest dreef er een duivelsch bestuurde worsteling mee, omgreep het en meende meester te zijn, maar had nog altijd bloed verloren, al werd het niet altijd erkend: nog duizend jaar zou het duren eer de mensch de grimmige streken van de stof overwonnen had, en zij als een eigendunkelijk wezen dat zijn weg vindt, mooi zou worden door haar Gehoorzaamheid. Terwijl hier en in de Frankische havens de zeehandel op hen rustte, greep Karel in: men droeg hen gouden vaten uit de kerken aan; zij kochten ze, en de straf van een afkapping van de rechterhand werd, voor aankoop van kerkelijk kleinood, tegen hen ingesteld. En plotseling, door de bemoeiing van een kerkelijk Leider, in de onzekerheid van al die naakte geesten die geruststelling behoefden, tolde men opnieuw tegen hen in verwarring en verbood hen den verkoop van voedsel en wijn, uit voorgewende vrees voor gifmenging. Van Gregorius en den Vromen Lodewijk over de in macht groeiende kleine Leenmannen heen naar hier was het dan nu een stijgende welvaart en erkendheid geweest, bij de tusschenschokken van achteruitzetting en dreigende verjaging of moord, die voor hen natuurlijk waren geworden. Met doffe stem en snel had men van de gevaarlijke oogenblikken uit die laatste eeuwen leeren spreken; met vreugdebeladen keel van Karel de Groote die gesprekken met Joden aan zijn Hof had gevoerd, al wist men dat hij intusschen tegen de onaanzien- | |
| |
lijken gruwelijke uitzonderingswetten had gehandhaafd, zooals de straf van verbranding of van verstikking in een zak die in een afgrond werd gestort, bij vergrijp tegen de Christenwet of tegen den Christen. Men leerde niet vergeten, men leerde verzwijgen. Met zelfstreelende geladenheid herdacht men Keizerin Judith van Beieren, Lodewijk's vrouw, die ook in haar persoonlijke beschavingslust zich aan de levendigheid en het bespiegelingsvermogen van de voornaamste Joden had vergast. En zoo sprak men ook van de gelijkberechtigdheid waarmee zij in de overvallen van de Noormannen het leed met de Duitschers hadden gedeeld. Karel de Kale had hun wetskennis met die van Zuid-Europa verbonden, door den geleerden Mosché ha-Zaken en zijn zoon Kalonymos naar Mainz te brengen. Hier in Keulen, in Mainz, Worms, Speyer, Regensburg, Maagdenburg, Merseburg en Trier hadden zij nu al zooveel eeuwen hun Synagogen, hun Talmudscholen, hun badhuizen, hun vrije koopmanschap, gaarden en wijnbergen. Al stoften zij daarbij op hun wereldkennis, in werkelijkheid leefden zij met hun Leer die hen bijeen hield. In werkelijkheid leefden zij, tusschen alle millioenen vreemden en hulpeloozen, als dubbel vreemden, in een onbegrepenheid, een heimelijkheid die altoos gevaarlijk bleef. In werkelijkheid was elke stap van hen in deze nauwelijks ontkiemde menschelijke samenheid een onwezenlijke neerzetting, tusschen dat steen van burchten en kloosters, waarachter de vijandige oogen hen honend en triomfzeker zagen voort-aarzelen.
Dat wist de Waarschuwing. Kende haar ontoereikende kracht, en wist haar uitkomst.
En van dat alles was de geest over Simcha gevallen, bij dien stillen slag, hem toegebracht met dat vernietigen van de beide schepen.
Toen kwam de boodschapper uit Keulen herinneren aan de huwelijks-overeenkomst. De knaap Simcha Hacohen werd bij zijn toekomstige familie genoodigd, het was een antwoord vol trotsche rechtschapenheid op Isaac's mededeeling omtrent het verlies van zijn vermogen. Somber tegen deze wending van zijn leven die een gelukkige heette, had hij
| |
| |
met zijn bediende Heinrich de reis aanvaard. In Mainz kwam het begin van de ontzenuwing. Hoewel de vrees daar in den vorm van de bluf gevlucht was, had zij zich bij de zijne ontmaskerd neergezet. Men vertelde hem dat enkele maanden geleden Kruisvaarders huis aan huis bij de Joden waren gekomen en geld hadden geëischt voor uitrusting en levensmiddelen. Zij kwamen uit het leger van Gottfried van Bouillon die vanuit Neder-Lotharingen daar doortrok, bij Worms den Rijn over, dan door Regensburg, Weenen, Hongarije naar Constantinopel was gegaan. De Parnassiem van de Joodsche gemeente Mainz hadden Bisschop Ruthard om raad gevraagd; hij antwoordde dat de Kruistocht een heilige zaak van de Kerk was, en dat hij niet mocht ontraden die te steunen. De Joden droegen af, verontrust, en de belooning kwam dadelijk; een order door den naam van een der aanvoerders gedekt: elk die een Jood doodde zou zijn zonden vergeven zien. De verwondering en minachting van de Mainzer Joden jegens een zedenwet, waarbij een Ridder of Priester, want vele priesters begeleidden de legers - op eigen gezag zonden die hij niet kende tegen doodslag ongedaan kon maken, en de verbazing om de driestheid waarmee zij, Joden, in vollen vrede plotseling als ongedierte geschat werden, ging onder in stille verschriktheid. Angstig gefluister en mompeling leefden in Mainz op, en men begon zich opeens weer de vlucht naar Speyer te herinneren, twaalf jaar geleden, uit vrees voor een overval, en ook de verhalen der grootouders over de uitdrijving, tachtig jaar terug, in 1012, toen Keizer Heinrich de Tweede de benden over hen losliet, uit woede over het smaadschrift tegen de Kerk door Wezelinus, den tot het Jodendom bekeerden kapelaan van Hertog Coenraad, die van den Keizer een bloedverwant was. Na een jaar had de rijke Mainzer Rabbi Simon ben Isaac Abun, een broer van Raschi's moeder, toen den terugkeer van de verdrevenen bij den Keizer gekocht, en die goede afloop moest nu het uitzicht van het oogenblik alweer verhelderen, zoo ondoordringbaar zwart had die kleine reeks van schuddingen in hun bodem de toekomst al voor hen doen worden. Dat vernam Simcha al spoedig, maar niet
| |
| |
ieder vertelde alles. Van zijn bediende Heinrich moest hij hooren, dat in Mainz al bloed had gevloeid, al dooden waren gevallen. Hij begon opnieuw te onderzoeken, en aarzelend erkende men toen dat een maand geleden Kruisvaarders met doelbewuste uitdagende driestheid hun vanen met het Kruis in de straten hadden gestoken. Ja, het was waar: twee Joden waren uit hun huizen gekomen, achtervolgd en met de speer doorstoken. Ja, twee. Tweemaal was dat ongeluk gebeurd. Niemand durfde meer uit zijn huis gaan. Ja. Burgers van Mainz, Christenen, waren toen naar den Aartsbisschop gegaan. Die had toen ingegrepen. En sindsdien? Neen, het was daarmee uit geweest. Men schudde het hoofd, zag naar Simcha op, zuchtte, en zag dan den troost in die daad van de Mainzer Christenen. Er was geen vijandschap in Mainz. Misschien op twee, drie afgunstigen na, was al wat Christen was, bevriend, ja bevriend met de Joden. Nu, dat zag men toch hieraan?
Simcha had geknikt en ook gepoogd, zich daarmee gerust te stellen. Maar hij dacht er over dienzelfden dag nog naar huis terug te rijden, om dit alles daar te melden en het bewustzijn van den toestand in de verbeelding van de zijnen te spijkeren; de afkeer van een onmannelijk doorbreken van zijn orde, en van zijn plicht, Keulen te bezoeken, had hem doen besluiten verder te gaan: er was toch nu, ook weer door middel van een reiziger, daar het bericht gebracht dat hij zou komen. En wie geloofde nu hier dit alles, dat op zijn reis hierheen en ook nog in Keulen zelf, zijn angst bestendigd had? Na wat hij sinds zijn aankomst daaromtrent al zoo ervaren heeft, wordt het moeilijk erover te spreken. Hij had nog niemand verteld hoe hij hier, als in Worms - en opvallender - de blikken ontmoette die, in het voorbijgaan met zijn waakzaamheid gepeild, vaak mistrouwen, honende betrapping en wraakzucht uitzonden. En aan overprikkelde inbeelding geloofde hij niet meer, nu voldongen gebeurtenissen de gestalten waren gebleken van zijn eerste vormlooze vrees. Het hevigst nog had hem als vijandigheid, vanmiddag die blik gesneden van den pater, op de markt. Het volk stond om zijn kleine houten tafel, en hij prees met brallende woor- | |
| |
den reliquieën aan: melk van Moeder Maria, bloemen die Zij bij de Verkondiging in de hand had gedragen; tanden, beenderen van Heiligen wier namen hij kennelijk lukraak bedacht; het mes waarmee de Romeinsche krijgsknechten den rok van Christus verdeelden. De arme boeren en enkele vrouwen gaven hun kostbare Hällers of ruilwaren: vruchten, brood, lappen stof, en de blik van den pater ontmoette dien van Simcha, die langsging, onopzettelijk, bijna verholen van voorzichtige onzijdigheid. Kon dan de pater door Simcha's schedel heen zijn gedekte gedachten lezen? Simcha wist hoe vele kerkleiders tegen dezen door duizenden monniken gedreven handel predikten, maar zij konden het verlangen van het volk naar die tastbare vormen van het Wonder niet wegnemen, want het Wonder had toch iets van den troostgevenden droom in de nooddruft, en bracht tegelijkertijd den stut van veiligheid onder de menschen; velen wilden pronken met het persoonlijk bezit van zulke kleine heiligdommen. Zij die ze verkochten, dekten de gewettigdheid van hun daad met de overweging dat het er niet toe deed of de voorwerpen waren wat zij genoemd werden; de kooper zag ze zoo, en daarmee hadden zij hun waarde. Duidelijk zag Simcha den ontstelden blik van betraptheid bij den pater, en al te duidelijk hoorde hij wat daarop volgde: dat het voor ieder plicht was, iets van deze heilige dingen in zijn huis te bezitten, als een beveiliging tegen vagevuur, zonde, pest en tegen de verontreiniging door de Joden die nog temidden van de Christenen durfden leven, terwijl zij den Zaligmaker gedood hadden en Zijn Goddelijke Heerlijkheid bleven loochenen. Niet alleen bescherming zouden deze voorwerpen schenken tegen de verontreiniging door de Joden, maar ook moed om hen te weerstaan en hun duivelsche wezens te lijf te gaan. Wezenlijker dan over zijn heiligen sprak hij over de Joden. Hij sprak zoo in de schaduw van zijn meesters, de kloosterlingen, die kunstenaars waren van de Daad, bouw-, teeken- en schrijfkunst, en die hun zuivere tegengesteldheid aan den Joodschen geest in hun begrensdheid eerlijk beleden. Hij, als zwakker, troebeler brein, sprak zijn oppervlakkigen haat daartegen uit. Men wist dat de jonge beschaving
| |
| |
van het Duitsche land tegen de oude, lang en veelzijdig beproefde en aan het leven van zooveel volkeren geslepen Joodsche beschaving niet was opgewassen, en maar weinigen ontkwamen aan den wrok daartegen; nauwelijks een Jood was te vinden die niet Duitsch lezen en schrijven kon, en daarbij minstens Hebreeuwsch, en de meesten kenden daarbij nog een of twee andere Europeesche talen.
Morgen, in het daglicht, zal hij stellig weer wat vroolijker zijn, hij weet het, hij die nu zichzelf is gaan gadeslaan. Maar hij weet ook dat het keeren van de beelden van al deze gebeurtenissen onder het duister van den nacht in zijn slaapvertrek benauwend is, en een zweepslag tot het zoeken van instemming en van uitkomst. En dat die zware druk van den nacht ook waarheid is, en dat misschien, ja misschien elke vroolijke ademhaling in den lichten dag, een leugen is hiertegen. In zijn ooren tergt het belgeluid van die laatste klokke-waarschuwing nog na, die stem die met beangstigenden nadruk oproept tot een saamhoorigheid zonder uitzicht. Over allen springt zij heen, die stem, dat schelle geluid als van een onnoozele gems: ‘Kom bij mij, dicht aaneengekropen; ik kan niet meer geven, al geef ik het meeste dat vandaag mogelijk is. Het leven is onbegrijpelijk, onmachtig de mensch.’
Hij huiverde daaronder. Geloofde hij dan aan booze teekenen? Verscheurend in de herinnering is dat verhaal der verschijning van den Doods-engel boven de Joden van het Rijnland, aan de stervende jonge vrouw; verscheurend is de herhaalde oproeping daarvan door de bezwijmde op het Poeriemfeest. Smartend is de blik op dien dansommegang daarna, onder het Perzische lied van de Schnorrers, waarbij de knapen en mannen, de meisjes en vrouwen elkaar fijn en teeder beroerden, in de beweging zetten en weer opvingen, als in de blijvende wachtende liefde bij den strijd van uitgang en terugkeer, bij die wisseling van scheiding en hereeniging, van het leven zelf. Zijn gebroken gevoelens daarbij zijn evenwijdig aan die jegens Hanna's bekoorlijkheid: dankbaarheid en stille verrukking om het recht dat alles te mogen aanzien en mee te helpen beleven, en het neerslaan
| |
| |
van die vreugde omdat hij het zich ziet ontzinken. Zoo was het hem of de dansers in de fijne lichte wolkjes van de muziek zich aan liefde en gewisheid overgaven, en of zij niet wisten - zooals hij het met ademloozen angst en verbondenheid opeens kon denken -: dat het hun laatste dans kon zijn.
Is het dan niet waar dat door Droom en Gezicht alles in het leven zijn beteekenis krijgt? Wonen niet, in verafgelegen oorden, in geheimzinnige landen en zeeën, in spelonken en tusschen grillige gebergten in, duivels en booze geesten, demonen en monsters vol onheilskracht? Is het niet menigmaal of dat verafgelegene plotseling de gedaante neemt van de eigen omgeving: de Rijn die zoo bekend is, vertrouwde plekjes in het bosch, hoeken op een landweg die opeens leeg en naakt als nooit voor u staan en u op de vlucht jagen zonder herkenbaar te zijn? Eén en al breede grijns, die honend en zegevierend ongeluk aanzegt, zoo is dan hun verschijning. En altijd komt een stem, als van een schrillen vogelschreeuw of de donkerder kras van een boschdier dien zin bezegelen, als om te toonen dat alles in de natuur met die verscheuring van uw vrede bekend is en het tot het eenvoudige vanzelfsprekende en onafwendbare rekent. Zelfs de Talmud brengt zulke gedachten aan.
En hij is reddeloos vol bezet met een vrees, die vreugde en vroolijkheid, brood voor zijn jaren, maakt tot onreine en verboden spijs.
|
|