| |
Het vuur lokt de spelers.
‘Degenen die niet de kracht hebben om vooruit te komen,’ zei Liebermann, terwijl hij zich op zijn schimmel naar Simcha op zij boog, ‘willen altijd alles wegschoppen dat zij buiten zich om tot stand hebben zien komen; en altijd zoeken zij de schuld van hun tegenslag bij anderen. Onze Joodsche bedienden, onze huisbedienden, niet de handwerkers die ons hun waren verkoopen, maar de Joden die in onze huizen wonen, zijn bijna allen gamouriem, domkoppen. Een Jehoedie die sygel, hersenen heeft, wordt geen huisbediende.
| |
| |
Ik weet niet Reb Simcha of het bij U in Worms ook zoo is, maar het moet wel zoo zijn. Onze bedienden die Christenen zijn, doen rustig hun werk, zijn zeer tevreden met het goede loon en het goede voedsel dat zij bij hun Joodsche meesters krijgen, en de Heilige geloofd zij Hij moge het mij niet als een zonde aanrekenen dat ik het zeg: men beleeft meer simcha aan hen in een dag dan aan een Joodsche knecht in tien jaar. Die is altijd ontevreden dat hij niet de meester is, en hij zet altijd een gezicht alsof hij het evengoed had kunnen zijn en alsof hij het elk oogenblik kan worden. Daarom maakt hij uw schoenen altijd maar half schoon, en dat is voor hem de helft teveel. God zal hen gezond laten, geef mij uw Heinrich maar. Zullen wij nu een klein draf je maken? O neen, ge zijt bang, Reb Salzmann te kwetsen die voor ons uitloopt te hinken. Goed dan zullen wij achterblijven. De Rijn! Ha de Rijn!’ riep hij, ‘laat ons dan maar van hem genieten, dat geschenk van ons leven, niet? van het uwe ook, neef Simcha! De Rijn dat is de blanke rug die onze schepen draagt en weer terugschuift. Leve de Rijn! Leve onze Rijnlandsche handel! Leve de nieuwe neef en zijn lieve bruid!’
Simcha lachte bij zooveel vriendschap, maar hij bleef aan het werk in die woorden van Liebermann, over hen die altijd alle regeling van de Leiders verwerpen. ‘Die Ridder,’ sprak Liebermann nu bevestigend als een vertrouwelijk slot, ‘die hond die hem vanmorgen getrapt heeft, moest vandaag daarvoor nog sterven. Maar geloof mij: Reb Salzmann klaagt en moppert altijd.... Esther!’ riep hij achter zich, ‘wat meent gij ervan? en U, Johann en Friedrich?’ vroeg hij uitgelaten naar de beide Christenknapen die op hun kleinen wandelrit hadden aangesloten en met Esther's vriendin Abigail en het meisje Gentil een stoeisch gesprek-vuurtje warm hielden, ‘is het niet waar dat men de wereld niet altijd naar de kleine fouten mag beoordeelen? En Hanna?’
De slanke fijne Abigail, Mar Salomo's dochter, sloeg haar blik naar Esther op, haar edel gevonden voorbeeld, maar dat haar bewondering nog niet één enkelen keer toegestaan had tot woorden te komen. Hanna kwam met opvallende
| |
| |
vaardigheid op haar afgerichte telganger naar voren; de schimmels waren in zwang, van de zeven paarden hier waren vier prachtige grijsgestippelde beesten. ‘O,’ lachte zij, ‘nu mijn geleerde bruidegom hier is, mag ik daarvan niet spreken. En een bruid is veel te gelukkig om fouten te zien.’
‘Hanna doet wat haar past,’ zei Esther, ‘als zij gister nog gebreken in de wereld zag, moet zij die vandaag toch vergeten zijn.’
Men kon het lachen niet laten om de ironie en om de twee verschillende vormen daarvan bij de beide meisjes, maar men zou den volledigen grond van zijn plezier nooit hebben kunnen uiteenzetten. De dochters van den Opperparnas waren ongekend vrijmoedig voor hen; Simcha en Liebermann lachten zacht en warm om die aanvulling en versterking van den eigen geest. Abigail en Gentil, haar vijftienjarig aanhangsel, een rossige dikzak met zomersproeten en een plat neusje, dochter van de weduwe van Rabbi Schönmann, schoten daarbij altijd in een dankbaren en eerbiedigen lach; maar voor de beide Christenen waren Esther en Hanna onthutsende orakels. Het waren Johann, van Wilhelm den scheepsbouwer, met de Joden bevriend doordien zij voor de Joodsche kooplieden veel booten maakten en herstelden, en Friedrich dien men van Münster noemde; zijn vader was Bürmeister en dus ambtgenoot van Egebreth den Jood, die burgemeester van de onderstad Sint Laurentius was. Beide jongens waren op Joodsche meisjes heimelijk verliefd en wisten nog niet of zij ooit daarin hun doel zouden bereiken; zij hadden elkander wel hun voornemen toevertrouwd om Jood te worden als het niet anders ging, maar wisten wel dat het geen eenvoudige onderneming was.
‘Nu Reb Liebermann,’ zei Johann, die de klacht van den kleinen kramer had gehoord al had Reb Salzmann ze met van hem afgewend hoofd uitgesproken, ‘als ik Bisschop Hermann van Keulen was, zou ik vandaag nog vijfhonderd gewapende mannen naar dien Heer ginds sturen, om hem voor altoos af te leeren, een kleinen koopman te mishandelen die op zijn goed komt om zijn geld te vragen.’
Zijn woorden werkten niet meer bij Liebermann uit dan dat
| |
| |
hij den kleinen kramer, dien zij nu toch achterop moesten rijden, aanbood hem en zijn bepakte ezeltje door de beide bedienden naar huis te laten helpen. Reb Salzmann keek merkbaar gestoord, door die vraag bij de herhaalde ontmoeting. Zijn smalle gezicht zag bleek en vertrokken, zijn kleine oogen stonden dof, en het zweet glinsterde op zijn lage maar goed gebouwde voorhoofd. Hij droeg zijn baardige kopje vooruit, donkerbruin en al grijzend, en hij hield het in zijn hooge schouders, als in een levenslange vraag, en een antwoord van dulding dat toch nog vraag overliet. Hij keek ongeduldig en geërgerd naar zijn ezeltje dat, met drie toegeriemde baaltjes beladen, twee terzijde en een op den rugwervel - een soort blik van verstandige gehinderdheid kweekte als zijn baas: berustend maar desniettemin nog bitter. Salzmann was nog te ontevredener tegen de beide Joodsche heeren nu zij niet alleen in den vollen glans van hun welstand op mooie paarden waren uitgereden terwijl hij, die bij Liebermann inkocht, van zijn sappeltocht kwam, maar zij hadden dan ook nog liefst een paar Christenen bij zich, om te toonen, dat de trap die hij van dien dollen Ridder ginds gekregen had, voor hem van vrienden van deze heeren afkomstig was. En juist deze twee Christenknapen waren er het meest zeker van, dat Reb Salzmann een trap had opgevangen die voor de heele stedelijke koopmanschap en eigenlijk voor alle poorters bestemd was, want Keulen had den Ridders van de omgeving een groot deel van hun inkomen onbereikbaar gemaakt, met hen de uitplundering van de voorbijreizende kooplieden en van de schepen op den Rijn te beletten. Daarom was het verzet van de beide Christenzonen, buiten hun vleiing van de Joodsche vrienden om, het scherpst: zij rekenden Salzmann tot burger van Keulen en niet als onderworpene aan de macht van de Joodsche rechtspraak. En de Joodsche Gemeente kon voor de mishandeling van elken on-aanzienlijke niet haar geheele macht inzetten, en had er dus belang bij, ze niet te zwaar op te nemen zoo ze er al aandacht aan schonk. Dat wisten de kleine kooplieden en zij klaagden alleen nog maar in hun naaste omgeving. Salzmann, met een afkeerigen zucht,
| |
| |
boog en dankte voor de aangeboden hulp: door Christenknechten ook nog geholpen worden wilde hij vandaag allerminst. En Liebermann voelde zich in zijn stelling versterkt: die Ridders waren narren, en zeker, de Kruistochten zouden ze nog tot grooter narren maken tegen ons. Maar was zoo'n Salzmann niet iemand die liever klaagde dan lachte? En er waren veel Salzmann's onder ons. Als God ons geluk en vrede geeft, moeten wij Hem niet beleedigen met elken dag die Hij ons geeft, ons gezicht zoo leelijk mogelijk te trekken. Kunnen wij die jong zijn,’ vroeg hij opeens, ‘dan de Kehillo besturen? Nu, de Parnassiem en Rabbaniem weten het beter dan wij; wij moeten het in hun handen overlaten, en niet aan de menschen die door domheid en slapheid zonder beteekenis bleven. Een goed mensch was Reb Salzmann, maar als Simcha straks hier bij Rabbi Jitzgak leefde, en daarna misschien de Gemeente moest helpen mee-besturen, zou hij Liebermann nog eens de hand drukken als hij aan dezen middag dacht.’ In de stilte die volgde zei Esther: ‘Reb Simcha ziet dat men in Keulen weet wat men wil.’ ‘O,’ riep Liebermann met de hand op Simcha's schouder, ‘wij zullen altijd vrienden blijven, dat weet ik.’ ‘Hanna?’ vroeg hij vertrouwelijk om instemming. Zij antwoordde lachend:
‘Als ge zooveel spreekt, zal er voor twist geen tijd overblijven.’ Men lachte hartelijk maar zacht op, Abigail fijntjes in de gebogenheid van haar neusje die bij haar een levend teeken scheen van betrouwbaren werkelijkheidszin. Allen zagen op, in hun tevreden vroolijkheid: een ridder met twee knechten achter zich kwam snel aanrijden, een jonge blonde kerel, rozig van huid, een grooten gulzigen mond. In het rommelend voorbij-veeren zochten de blauwe oogen met fellen blik tusschen de vrouwen en priemden er, als een omlaag schietende havik zijn prooi, op Hanna neer, recht in haar nieuwsgierigheid. Zij werd wit, haar mondhoek trok neer. Dan kwam een blos in haar wangen op, zij dook weg. De beide jongens, Friedrich en Johann zwaaiden hun baretten af bij het heengaan. Simcha riep Heinrich toen zij de Synagoge genaderd waren en gaf hem zijn paard over, hij
| |
| |
wilde hier alleen op Rabbi Jitzgak wachten en Rabbi Gerschom ontmoeten. Hij bleef met Liebermann's woorden bezig, die hem vriendelijk het recht wilden ontzeggen op een oordeel over de Leiding, haar geringe waakzaamheid en haar onrecht. Een plaats onder de aanzienlijksten van Keulen werd hem gul toegewezen, en de verlokking was sterk, om zich over te geven aan de verbeelding van die toekomst: dat nieuwe volle onbezorgde leven hier in de belangrijkste handelsstad van het Rijk, met zijn nieuwen kring, en de zoete boeiende vrouw Hanna, een ‘ysjes ga-jiel’, een schrandere vrouw, een schalksche met verstand, en een mond die behalve kussen, ook nog spreken kon. Was hij dan zoo veranderd dat hij Liebermann toch mistrouwen moest? Had dan Liebermann niet den indruk gemaakt alsof hij de mishandeling van dien Reb Salzmann niet kennen wilde? Was het alleen maar omdat de kleine kramer zooveel tegenspoed had, dat hij, al grijzend, niet tot grooter zaken geklommen was? En was hijzelf, Simcha, ook alleen maar zoo mismoedig en wantrouwend omdat zijn vader in Worms zijn geld had verloren en had moeten leenen voor de geschenken die hij zijn zoon naar Keulen moest meegeven? Zouden dan Vader, en zijn broers, en zusje Golda en Moeder, als zij te oordeelen hadden, hierover anders spreken dan hij? Hij kon het niet gelooven en toch was er een gevecht tusschen zijn vrede met wat men hem hier mild aanbood, en zijn diepe onrust. Hij kon het niet tot klaarheid brengen.
In het sombere, vochtige portaal van de Synagoge, onder de duisternis kweekende gewelven, zag hij den kleinen Rabbi Gerschom met saamgeknepen lippen en bijna boosaardig gespannen, naar buiten komen. Menachem droeg achter hem zware boeken en een paar rollen, eerbiedig, maar zakelijk. Simcha voelde als van honderd naalden een prikkelende nerveusheid om zijn hart. Hij deed zijn stappen naar den grijzen Jodenbisschop en vroeg hem te mogen spreken.
‘Ik weet dat ik jong ben,’ zei hij, ‘maar er is iets dat mij bezwaart, en ik geloof dat het gewichtig is....’
Omlaag en weer naar hem op ziet de kleine besliste Rabbi. Hij hoeft niet te vragen waarom het hier gaat. Hij draait
| |
| |
zich op zijn hielen om, naar den ingang van den voorhal toe, waar nu Rabbi Jitzgak naar buiten kwam, hoogrood, opgeblazen van enge bezwaardheid. Na een onbewogen blik op die verhitting wendde de oude man zich weer tot Simcha, en zei hem:
‘Morgen, tegen den namiddag, komt ge bij mij.’
Simcha trad terug en ontmoette den blik van den armen Hospitaalgast, die op het Poeriemfeest zijn hoon tegen den Rabbi en den Opperparnas geroepen had en den knaap met zooveel wantrouwen had aangezien. De zittende Schnorrer Reb Mosché had, voor zijn tijd, een goed gezicht: een rechte neus, een breeden gesloten mond, de bruine oogen intelligent onder de luifels van de brauwen, aan de niet te hooge, stevige wandentrits van het voorhoofd. Maar zijn huid was rooderig en pokdalig, zijn oogleden waren hittig omrand en hij was, als het grootste deel van zijn tijdgenooten, nooit zonder rheumatische pijnen van de armelijke verzorging tegen de temperatuur-verschillen. De vrijgezel lachte nu ook spottend naar Simcha, maar veel nadrukkelijker en aanvallender, en wees toen met een hoofdknik naar den ouden Rabbi.
‘Hakoul Heewel,’ (alles is ijdelheid) ‘nietwaar Rabbi?’ riep hij, ‘de Rabbi is niet boos? Hakoul Heewel, de Rechter en de gevonniste vechten om het goud! En Reb Salzmann heeft den Ridderslag gekregen.’
Rabbi Gerschom knikte stom naar hem, ontwijkend, maar zonder afkeuring.
‘De arme heeft niets te verliezen dan zijn hoofd,’ zei Reb Mosché, ‘waarom zal hij het zoo zwaar maken dat de Roschong, de hater, zijn werk niet kan doen? Hoe heeter men het stookt, hoe sneller de hersenen smelten.’
Hij lachte en liet zijn gore verwaarloosde tanden zien, en Rabbi Gerschom knikte steeds, instemmend en afwerend. Hij wilde zich losmaken, maar hield plotseling met een frons zijn tred in, en zag omlaag. Iemand ging zwaar, vol burgertrots, langs. Toen die voorbij was, wachtte de Rabbi nog twee tellen, als moest een zieke lucht nog wegdrijven, en liep dan, zijn opperkleed dichtgetrokken met de handen die hij daaronder bijeenbracht, in uiterste hoogambtelijke waardigheid
| |
| |
verder. Menachem die met een glimlach om Reb Mosché's woorden stil was blijven staan, schoot Simcha met een vriendelijke buiging aan en zei zacht: ‘Hij heet Jude, heer, Johann Jude. Is “Deutsche” geworden, U verstaat mij, heer, een geschmadte. Die heeft het zekerste gekozen. Een gotspah, om hier langs te komen. Zijn zoon is gevlucht. Heeft een Jehoedie doodgestoken in een duel.’ Hij lachte Simcha schamper toe. ‘Uw vader, Rabbi Jitzgak is hier,’ wees hij, boog weer en volgde Rabbi Gerschom. Terwijl Simcha op den Opperparnas toeliep, strompelde kreunend de kleine kramer langs hem heen. Hij had zijn ezel Reb Mosché gegeven, die zei: ‘dat is mijn dagelijksch werk: op de gamouriem passen.’
Reb Salzmann kon niet lachen, hij knikte enkel met vooruitgestoken mond. ‘Wat kijkt ge of ge ook al de Malach Hamoowes (doods-engel) ziet?’ vroeg Reb Mosché, ‘zijn de Jehoediem van het Rijnland niet tevreden? Moeten wij dan het Kéthem-sjel Sjimza, de gele lap dragen, zooals nog pas in Regensburg en in Engeland?’
Salzmann knikte somber ontkennend. Zijn loeiend stemmetje zei: ‘Neen, we krijgen een roode. Zij koken een potje voor ons,’ verzekerde hij en strompelde verder. Eer hij zijn woning zocht, stortte hij zich uitgeput, pijnlijk en bedroefd in de Synagoge, in het middelpunt voor de uitleving van al zijn gevoeligheden. In een bank bracht hij de handen voor zijn vermoeide oogen, boog zich voorover, en stiet zijn kort gebed uit: een dankzegging voor het veilig besluiten van een gevaarlijke reis. Hij had geen anderen vorm, maar hij bleef zoo langen tijd zitten, in al zijn zekerheidsnood geschonden, en met een diep tasten en boren naar den grond van zijn zuiverste mogelijkheden, waar hij God dacht, om heil. Een God voor hen allen, Joden, op heel de naakte wereld, een God die overal, door gereinigd kaarslicht, met minachting geliefd vrouwenbaksel, schranderheid en huiselijke innigheid was omgeven, en dan nog met een smartelijk heimwee naar een onbereikbaar evenwicht. En in dat zoeken werden de beide rijke jongemannen, Simcha en Liebermann, die hij daar aan den Rijn ontmoet had, blindelings weggeveegd, als
| |
| |
belemmeringen, als onernstige ijdele en zelfs schadelijke wezens. In dat zoeken, op den weg van die tasting naar zijn diepste centrum, en daar alleen. Hij wist het nauwelijks.
De Opperparnas was zoo verhit van een Rechtzitting, die onder Rabbi Gerschom's leiding, scherpe houdingen had gewekt. Hij gloeide en blies. ‘Het is vaak zeer moeilijk,’ zei hij tot Simcha, ‘om het eens te worden, zoowel tegenover de Joden als tegenover de Christenen. Als ge later op mijn plaats in het Kapittel zult zitten, zult ge dat ondervinden.’ Hij sprak tot zijn nieuwen zoon, niet zonder verblijding in dat uitzicht op een levend steun- en vertrouwenspunt dat hij nooit had bezeten; in zijn geslagenheid van een persoonlijke nederlaag was het een troost voor hem, en hij zocht zich tegenover den aarzelend gesloten ernst van den jongen man te herstellen. ‘Het is een heele verantwoordelijkheid,’ nikte hij, ‘als men over het leven en het geluk van een Jehoedie moet beslissen.’ Hij kuchte. Zijn blik was nog heet en hij wist dat hij jegens Simcha niet oprecht was. Het Kapittel had een dubbele zaak ter behandeling gekregen: aan een jachtpartij van aanzienlijke burgers hadden ook enkele jonge Joden deelgenomen, zooals dat in Keulen geen uitzondering was. Voor de Joodsche jongens heel en al onverwacht was een twist ontstaan toen een van hen een tweede wijfjeszwijn dat in het gevechtsgebied was verschenen, de zuster van het vorige had genoemd. Tot zijn ontsteltenis had de zoon van Johann Jude, een van de gedoopte Keulsche Joden, die opmerking als een lage beleediging van zijn krankzinnig geworden zuster willen verklaren. Geen enkele vorm van ontkenning: eerst de schertsende en vertrouwelijke, daarna de ernstige en bezwerende, kon baten; de Joodsche jonge mannen zagen tot hun schrik dat de twist door harde vijandschap en een vooropgesteld plan ingegeven, doelbewust werd doorgezet. Het duel was in zwang, en de Jood werd uitgedaagd. Twee Joden, beiden medejagers, waren zijn secondanten, toen hij den volgenden dag, door zijn onthutstheid niet tot zijn volle inspanning bij machte, met woeste bitterheid werd doodgestoken. Men noemde het geen duel
| |
| |
meer, het heette een afslachting. De dader vluchtte onmiddellijk uit Keulen, en het Rechtskapittel had te beslissen over de beide aan betwisting onderworpen vragen: of de gedoode jongen op het Kijwer Owous, het Joodsche kerkhof, begraven mocht worden, en of de beide getuigen strafbaar waren. En hier stonden de inzichten van twee Dajanniem-groepen, en hun onderverdeelingen, die van de behoudzuchtigen en die van de aanpassers, heftig tegenover elkaar. Het was vooral Mar Isaac ben Eljakim, die uit bloedige bekommerdheid en met diepen wrok, zich keerde tegen elke verzoenlijkheid jegens deze gevolgen van den omgang met de Christenen. Hij noemde het een roekelooze zelfvernietiging van de ijdele jeugd, die van het bestudeeren van de Thora weg, de haat van de vijanden van de Joden gingen opzoeken, ‘die eeuwig is,’ zei hij, en die dat alles deden om bij die vijanden beteekenis te krijgen en om onder den adem van hun zusters te mogen komen. Staande boog hij zich naar Rabbi Gerschom over en beet hem buiten adem van woede en met half verstikte stem toe, dat hij jammer genoeg geen grooter straf kon eischen, maar dat hij voor de beide opgepronkte narren den Kleinen Ban wilde, dat was de Uitwijzing, een geringe straf die hij stelde om niemand tegen zich te krijgen. Maar hij waarschuwde dat eindelijk de Kehillo Kedousjo Keulen deze dolgeworden knaapjes in den nek zou grijpen en terugsleepen naar waar zij hoorden. En dat de Leiding niet langer zou toezien hoe zij het Jodendom te schande maakten en in gevaar brachten!’ Rabbi Gerschom wist wat hartstocht bij overtuiging vermag; Mar Isaac had zich ook steeds gekeerd tegen het aannemen van bekeerlingen uit het Christendom; maar had niet Rabbi Peter, naast hem, een gewezen Christin tot vrouw genomen en was zij, Hazécha, niet een uitstekende Jodin geworden? Ziet men het ook niet graag: het stelt zich voor u en men verzoent zich ermee wanneer het zich oplost in de dingen die geen aandacht meer vragen. Alles heeft zijn twee zijden. Rabbi Gerschom was uiterlijk rustig gebleven, hij had geen meening getoond, een oogenblik adem gehaald en rondgekeken om de anderen het woord te laten. ‘Kibbour Sjoloum -
| |
| |
Rabbi Gerschoum,’ rijmde men in Keulen, waarmee men te kennen wilde geven, dat hij, bij zijn temperament dat men zeer goed kende, een zekere mate van vrede wist te bewaren tusschen veel woedende geaardheden in. De ouderen hadden, als tegenstanders van Mar Isaac ben Eljakim, gewezen op het geoorloofde en zelfs gebodene van den omgang met de Christenen, daar die door de omstandigheden immers geeischt werd. In weerwil van Mar Isaac's woorden was zulke omgang in heel het verleden van het Joodsche volk voorgekomen, zei de Opperparnas. Anderen spraken tot zijn steun uit dat het zelfs gevaarlijk was, om de vriendschap af te wijzen van de burgers die men niet kon mijden en met wie men binnen dezelfde poorten leefde, zoodat zij ons van hoovaardigheid en heimelijke vijandschap konden beschuldigen. Zoo had voornamelijk Reb Juda, de volksarts gesproken die in het Kapittel aanvankelijk met wantrouwen aanvaard was, want hij had zich met belangrijke geschenken ingedrongen; hij verdiende veel geld met zijn kwakzalverij. Het wantrouwen bleef tegen den gebogen sluweling die niet zonder handigheid was, die door den geneesheer Rabbi Samuel ben Jeehie-el gehaat en door de fijnere Rabbanniem geminacht werd, maar die den Opperparnas vaak krachtigen steun had weten af te dwingen. Verkeerd kon het toch zijn, meende de fijne scherpe Rabbi Peter, zich blind te staren op een geval dat op dit oogenblik toch een uitzondering was, en daarmee juist de valsche voorstelling te wekken als kon Israel onder de andere volkeren ooit zonder vijanden bestaan. En deze vijand was een gedoopte Jood, geen Christen, maar een verrader, zooals er altijd in de ballingschap waren, door God voor ons neergezet om ons dubbel te beproeven: op de smart om het breken van den vrede, en op onze kennis der grenzen van alle betrouwbaarheid. Rabbi Jitzgak had het misvattend aangevuld met den uitroep: ‘En te meer in tijden als deze, nu God's vriendschap ons zoo rijkelijk wordt toebedeeld.’
‘God's vriendschap wordt getart!’ beet Mar Isaac hem tegen met een beslistheid die den Opperparnas in zijn zekerheid stak. Want de felle vechter voor het behoud van het Eigene zou hem vanmiddag nog een paar vreeselijke oogen- | |
| |
blikken bezorgen. Rabbi Gerschom had een stillen blik naar Mar Isaac gezonden, versluierd door onbewogenheid, onaantastbaar, ja ook voor Mar Isaac zelf niet te genaken, maar die men verklaren kon als een teeken van bezorgde instemming. En hij had beslist dat, daar de meeste Rabanniem tegen weigering van den gedoode op de Joodsche begraafplaats waren, de bijzetting zou worden toegestaan. Ook tegen de uitwijzing van de beide secondanten was een meerderheid, maar hij geloofde te moeten voorstellen de jonge Joden met een ernstige boete te straffen. Zijn voorstel kreeg meerderheid en de hooge som die het Kapittel van hen nam, was een vinnige straf waarvan zij zich niet gemakkelijk zouden herstellen.
Dat alles deelde de Opperparnas zijn toekomstigen zoon mee voorzoover het de waardigheid van zijn plaats onaangetast liet, maar de aanval die daarop tegen hem gevolgd was, verzweeg hij. Hij gramde alleen op voor Simcha onbekende gronden tegen die alsem-bereiders, die verstoorders van alle tevredenheid, die gewelddadige blinde ijveraars die nog meenden in het Sanhedrin te zitten instee van in Keulen tusschen de Christenburgers als gelijken. Alsem had hem Mar Isaac ben Eljakim bereid met plotseling, na te hebben gedonderd tegen een toestand waarin Joden met Christenen wijn dronken, niet eens altijd het hoofd gedekt dorsten houden, woningen aan Christenen verhuurden zoodat de omgang dan natuurlijk wel als geboden voorgesteld kon worden - te eischen dat wanneer een Jood voortaan van Christenen grond wilde koopen, dit plan in het Kapittel eerst moest worden besproken, opdat onderzocht kon worden of het kon worden toegestaan. En daar stonden Rabbi Jitzgak met Reb Juda trillend van beschaamdheid en woede: zij hadden samen een groot stuk bezit gekocht, dat Reb Juda korten tijd later voor zich alleen had overgenomen van een vrouw die de nicht bleek te zijn van een aanvoerder der legerbenden die het Rijnland bedreigden. Het huis daarop was al eenmaal door den zoon van den aanvoerder beslopen en in brand gestoken; doordat de vader tijdig gewaarschuwd had, kon zij zich met haar bedienden redden. Maar omdat zij
| |
| |
wist dat zij vroeg of laat nu haar goed en misschien zelfs haar leven in de handen van haar verwanten zou laten, voor wie het, na een woest leven van plunderen en geplunderd worden, het eenige overgebleven familiebezit was dat zij nog onder voorwendsels van recht konden opeischen, had zij het den Joden verkocht, want Christenen in Keulen hadden haar aanbod geweigerd. Gruwelijk was Mar Isaac tegen het tweetal gewapend; hij bracht zijn tegenstanders, de aanpassers, de vooruitstrevenden, een geweldigen klap toe. Want hij wist, onder stille ontsteltenis, mee te deelen dat de raadsman van de adellijke nicht der von Leiningens bij haar aangedrongen had, haar goed den Joden in handen te spelen omdat de dagen van de Joden hier toch geteld waren (hier had Reb Juda, Jitzgak's vennoot, schamper maar valsch opgelachen) en zij dus nadat zij haar goud ontvangen had, straks opnieuw haar rechten op het gebied zou kunnen voordragen. Het vervolg op zijn aanklacht was een diepe vinnige twist, met bleeke kaken bij den een, en roode vlammetjes bij den ander; vlijmende verontwaardiging, schrik die om erkenning dwong, en vernietigende minachting tegen de beide zelfzuchtige onvoorzichtigen. Zij wezen op andere grondaankoopen, maar Mar Isaac, had elke verdere verdediging zoo goed als afgesneden met de vaststelling dat, gelijk allen zeer goed wisten, het grondbezit den Joden van Keulen feitelijk kort en goed verboden was. ‘Kammerknechte,’ zei hij, ‘eigendom van het Rijk, bezit van den Keizer, waren zij; al was Heinrich mild en werd veel oogluikend toegelaten, wanneer men in dollen draf van hebzucht naar het Bezit, over alle grenzen heenrende, dan was elk oogenblik de strenge toepassing van wetten die bestonden en die den werkelijken toestand bepaalden, te wachten. De Keizer kon de Joden wegschenken - ja, zoo herdacht de Opperparnas het bij het naar huis gaan met opnieuw zich heffende woede en met opnieuw hem ontzenuwende verslagenheid, - wegschenken, zooals Keizer Otto honderd jaar terug de Joden aan de Kerk van Maagdenburg, en zijn zoon, even later, ze aan den Bisschop van Merseburg had weggeschonken. Alle anderen waren erdoor verontrust, omdat zij, meende Rabbi Jitzgak,
| |
| |
niet op hun hoede waren tegen zooveel gal. Honderd jaar terug! Alsof de Keizer er nu aan dacht om hun rechten, geschreven of ongeschreven, te beknotten. Met hun neuzen heel den dag boven den Talmud vergaten die geleerde drijvers waar en in welken tijd zij leefden, en wilden, als men hen niet tegenhield, de wetten wel zoo inrichten dat den Joden niets meer overbleef dan ook boven den Talmud te gaan zitten en te verhongeren met vrouw en kind. Ach, dat zouden onze vijanden eerst goedvinden! Reb Juda had nog eenmaal gezegd niet in te zien welk gevaar erin bestond, te doen wat zoovelen deden. Maar Rabbi Gerschom eischte stilte en zei dat hij wenschte dat men op dit oogenblik hiermee niet verder zou gaan dan Mar Isaac ben Eljakim danken voor de waarschuwing die hij had gebracht. En een besluit nemen dat in Keulen voorloopig van elken aankoop van grond moest worden af gezien. Waar wij blijkbaar toch niet slim genoeg waren, zei hij, om alle valstrikken te zien die de vijand ons kan leggen. Want hier stond vast dat een geweldenaar door onze onvoorzichtigheid op ons huis werd gelokt - daar moest men rustiger tijden afwachten om zijn behoefte aan uitbreiding van grondbezit tevreden te stellen.
Daarmee was de bespreking geëindigd en Rabbi Gerschom's houding had voor de zooveelste maal den Opperparnas diep verontrust. Hij begreep, dat de Rabbi hem nu niet heel en al had willen loslaten. Maar dat bedriegelijke van de verstandhouding! Langen tijd leek het hem of Rabbi Gerschom hem daarin dan steunde. En dan opeens kwam er weer een onttronende greep.
Jitzgak wist dat alles, hij was niet ongevoelig; hij tastte het in den stillen, immer verborgen angst van den trotseerder. En hij kon niet anders leven! Altijd weer zou hij zich aansluiten bij hen die riepen: ‘Voorzichtig! de Christenen niet prikkelen! Geen vijandschap aanwijzen, of erkennen, of zelfs maar bewust worden! Niet in het open licht met dat wat, o zeker! - altijd in duistere hoeken teelt, waar het ook hoort, maar waar het misschien ook altijd kan blijven. Hij kon toch niet aansluiten bij de ‘dweepers’, Rabbi Schemarjah, Mar Isaac, en de hunnen, en hij bleef zijn kracht zoeken
| |
| |
in dat vrijen met het goed geluk: er komt dan een oogenblik waarop men den toestand kan aanpakken, en de veiligheid vastmetselen. De streeling die van zijn bloeiende handelszaak uitging, in edel metaal en stoffen, eerste koopmansstand - hield hem in die houding, bij de zekerheid dat er in Keulen nog zoovelen waren als hij. Sussend predikte hij in engeren kring, dat het misdadig was, uit elk klein onaangenaam feit een schrikstemming te brouwen. En daar verwijt men hem nu, dat hij de Kehillo Kedousjo, zijn Kehillo, in gevaar brengt uit hebzucht. Het gevaar is een heele makelij van Mar Isaac, en de anderen loopen bij en verlustigen zich aan het gevaar, het gevaar! het geliefkoosde gevaar! - met gelukkige oogen. Hij kan den koop niet ontkennen, en hij weet: alleen al het samengaan met Reb Juda neemt men hem kwalijk, want daaraan is voor hen een seraga, een gemeene lucht. Waarom is hij dan ook altijd zoo onvoorzichtig en ongelukkig? Hij gloeide, zijn oogen brandden, en hij blies stoom af. Hij aanvaardde met weinig aandacht Simcha's gematigde woorden van getroffenheid, toen die hoorde van die vijf gedoopte Jodenfamilies, allen ‘Jude’ genoemd, waarin de kinderen zoo tegen de overige Joden gekeerd waren dat zij hun voornaamste vijanden in hen zagen: zij herinnerden den Christenen immers voortdurend aan het verleden van hun vaders. Een zoon van zulk een ‘geschmadten’ Jood, die een jongen Jehoedie in een gezocht duel haastig afmaakte: Simcha verstilde onder die verplettering van zijn geloof in de oneindige saamhoorigheid van de verstrooiden. Na de eerste bezeering als van de scherpe schaving van een wond, vroeg hij waarom de jonge Joden daarheen gegaan waren, als zij toch wisten dat zij er die gedoopten zouden ontmoeten? Zij wisten dat niet, zei Rabbi Jitzgak. - Heeft men hen dat gevraagd? -Ja - En heeft men hen gevraagd, hoe zij gehandeld zouden hebben als zij het wèl geweten hadden? - Gevraagd. En geantwoord: wanneer het ons bekend was geweest, zouden wij ook gegaan zijn, omdat wij niet mochten toonen, op die gronden weg te blijven of den schijn daarvan te wekken, daar het immers een openlijke beleediging voor de Christenen zou zijn, iemand daarom te
| |
| |
minachten dat hij hun godsdienst heeft aangenomen, terwijl wijzelf nog kort geleden eenige Christenen als Joden hebben aanvaard? En hoe! Want zij waren goed van tong, de beide beklaagden, zij wezen erop dat zevenhonderd jaar geleden de Romeinsche Keizer Honorius den Joden hier in Keulen had verboden, hun zonen te onterven die zich hadden laten doopen. En dat er dus wel degelijk grond was om aan te nemen dat hun weigering als een grove beleediging beschouwd zou zijn. De Opperparnas praatte zich langzaam in de smakelijke slingering van het accentenspel, en verwijderde zich met dat genoegen van de plek, waar de oude Rabbi Gerschom hem smadelijk in de modder der afkeuring van het Kapittel had laten liggen, ‘Voor twee zaken,’ zei hij met gretigen vaderlijken lach, ‘zijn je vragen een verheugend bewijs. Ten eerste dat je jong bent. En ten tweede dat je een geboren Parnas en Dajan bent. En nu gaan wij in huis en spreken nog eens samen over het doel waarvoor Reb Simcha Hacohen van Worms gekomen is. Kijk, daar gaat Rabbi Egebreth, Bürmeister van Sint Laurentius. Is dat geen bewijs daarvoor dat wij in Keulen meer dan onze rechten genieten? Misdadig is het, zoo ondankbaar te zijn en te spreken alsof wij hier tusschen vijanden zouden leven. Kom, laat ons verstandiger zijn dan de anderen en een beker wijn drinken op onze toekomst. Reb Simcha, mijn toekomstige zoon! Ge zijt het nu al. Kom mee binnen in het huis van uw vader!’
Van alle kanten, na elke pijn, voor Simcha een krans van uitgestoken handen, die zachte zalf aandragen. Overvloed van betting, streeling, en zonnewarmte uitzoemende rozen, geurend en bijna bedwelmend zoet.
Waar staat hij dan in het leven.
|
|