| |
| |
| |
Een danslied uit Perzië.
Na drie dagen vergeefs te zijn uitgereden, trof Liebermann hem aan den Rijn.
‘Reb, zijt ge uit Worms?’
‘Ik ben uit Worms, heer. Simcha Hacohen.’
‘Dan moet ik u begroeten uit naam van Rabbi Jitzgak, den Opperparnas van Keulen, den vader van uw bruid Hanna. Ik ben haar neef.’
Zij kwamen van hun paarden en drukten elkaars hand.
‘Vrede zij U.’
‘Een zegen Gods voor U.’
‘Wij zullen neven worden.’
‘God moge het ons lang laten blijven, in vrede.’
‘Gij brengt drievoudige Simcha’ (vreugde): Uzelf en zulk een prachtigen voorjaarsdag, en dan nog den dag vóór het Lotenfeest.’
‘Dat is ook mijn doel.’
Zij stegen weer te paard, en reden naar Keulen. Lachten elkaar vriendelijk en verlegen toe, maar waren weldra in een oppervlakkig gesprek, zeker jegens elkaar als leden van den welgestelden Koopmansstand van den Rijn. Beide waren jong, lenig, en begeerenswaardige bruidegoms. Liebermann, de kleinste van de twee, had donkere kraaloogjes in het ronde kopje en een dun, zwart snorretje. Simcha's fijne maar stevige gezicht, blank van onder-tint, was in het ovale getrokken. Zijn oogen waren blauwgrijs en van achter onder zijn donkere baret uit golfden bruine haren, vol en krachtig.
Heinrich, Simcha's knecht, die iets naderbij was gekomen, had een buiging voor Liebermann gemaakt en was met een korten maar vriendelijken knik beantwoord. Hij volgde hen nu op een kleinen afstand. Zijn paard droeg, achter den ruiter, het groote pak met leer omwikkeld, waarin kleeren, leeftocht, en geschenken. Alle drie droegen zij een zwaard in een scheede opzij: men kon niet ongewapend reizen.
Nauwelijks waren zij door de poort binnengereden. Drie arme Joodsche vrouwen, met slordige haren en gore gezich- | |
| |
ten, stortten zich met misbaar van lichaam en geluid op de beide ruiters toe.
‘Reb Liebermann, Reb Liebermann! zij is gestorven!’
‘Wie is gestorven?’ vroeg Liebermann geërgerd.
‘Zij is gestorven! de schoondochter van Rabbi Samuël ben Jechi-el!’
‘Gestorven?’ - Na een stilte zei hij: ‘Nu? ge brengt oud nieuws, ik wist het al.’
‘Het is toch zij? die het Teeken heeft gezien?’ drongen zij gillend aan, ‘de Malach Hamoowes?’
‘Wij willen naar de Rabbi, ge moet ons helpen!’
‘Ach! Gaat heen en weest rustig. Zegt tot Uw mannen dat zij U rust inspreken. Brengt de Gemeente niet in beroering!’ ‘Hoe?’ stamelde de woordvoerster onthutst, en zag de anderen aan die bedremmeld stonden. In de bleeke gezichten hadden zij een verstandhouding van verontwaardiging en een gevoel van verraad.
‘Kom Reb,’ zei Liebermann, ‘laat ons verder gaan.’
Maar Simcha beefde onder het voortrijden.
‘Opgewonden vrouwen,’ weerde Liebermann af, ‘het is niets. Waarom zooveel rumoer te maken om iemand die - God mag haar tot zich nemen - sterven moest?’
‘Ik weet niet,’ sprak Simcha zacht, in zijn getroffenheid, ‘maar wilt ge het mij niet meedeelen, Reb? Ik wil graag iets weten van het leven in Keulen.’
Reb Liebermann kon niet ontkomen. Verstandige menschen, zei hij, beschouwden zoo iets als iets alledaagsch, en alleen ziekelijken die graag onheil zien, kenden het met gretigheid veel beteekenis toe. Een jonge vrouw, de schoondochter van een gezaghebbend geneesheer die ook de arts van den Bisschop was, was plotseling gevaarlijk ziek geworden. Het is vreeselijk, maar gebeurt het niet alle dagen en overal? En nu vertelde men rond dat zij een vreeselijk Gezicht had gehad....
Simcha zag zwijgend op, en Liebermann moest over zijn aarzeling heen: Ja, nu.... de Malacha Moowes, de doodsengel, had zij somber zien staan in zwarten nacht, met een groot krom slachtmes zoo groot en zoo blinkend als een re- | |
| |
genboog, boven de Joden van het Rijnland. Nu Reb? Waarom moet ik U zooiets vertellen? Ge vraagt het, maar het gebeurt alle dagen, en het is geen verhaal voor iemand die binnenkomt als onze gast. Nu, en nu zij gestorven is, nu is het een Teeken geworden, ge begrijpt het Reb. Want nu zegt men dat God haar heeft weggenomen, opdat zij, die een vrome vrouw is geweest, niet meer van dichtbij zal beleven wat zij al zoo duidelijk gezien heeft. Ja, want God straft niet dubbel, en het is dan duidelijk, dat Hij haar daartoe uitgekozen heeft. Nu? Zijt ge tevreden?’ vroeg hij glimlachend. ‘Ge hebt nu Uw verhaal, en de vrouwen hebben haar zin, en ik heb onnoodig onze ontmoeting bedorven. Waartoe?’ Hij sprak steeds afwerend en geruststellend door, terwijl zij naar Rabbi Jitzgaks huis reden. De knaap kon niet antwoorden, het sloot tezeer aan op alles wat hij op zijn reis had ervaren. Hij was stil, en ging bedrukt op de begroeting van zijn nieuwe familie toe. Al was hij in den omgang niet onbedreven, men moest het aan hem merken.
‘Hadden de Rabboniem,’ vroeg iemand, ‘zich uitgesproken over Mohammed, die immers ook maar één God wilde kennen, één God, één paard, en één zwaard?’
‘Dat van dien éénen God is niet kwaad,’ antwoordde de kleine Rabbi Gerschom, onder eerbiedige aandacht van het volle Danshuis, en met een zijdelingschen blik op den Wormser knaap: ‘Paarden en zwaarden hebben wij daarbij niet noodig; dien éénen God, en dat ééne Boek, daaraan hebben wij genoeg.’
Hanna was met een pasteitje en een beker wijn op een zilveren schaal in zijn richting gekomen. Maar Menachem, de rossige, zwaarlijvige synagoge-dienaar, snelde toe en nam het glimlachend van haar over. Hij wist toch dat zelfs vanavond, nu het Poeriemfeest en zij de Bruid was, de groote oude man, hoe weinig dweepziek hij was - dit ‘wereldsche’ kind geen kans zou geven, den barschen grensboom die de vrouwen achter in de zaal hield, te doorbreken en dan nog wel hem te naderen. Zij had dien vrijmoedigen opzet, die ‘gotspah’, verborgen onder de speelschheid van
| |
| |
het verwende meisje van den Opperparnas; men moest haar in het oog houden.
‘Die knaap uit Worms, men merkt hem op,’ dacht Rabbi Gerschom; ‘dat spannend naar voren gedrongen hoofd....’; maar hij wendde zijn blik terug naar het schaakspel dat Rabbi Sjemarja in zijn buurt met den somberen Mar Juda zat te spelen, en hij beet in de pastei, na zijn Berocho, zijn zegenspreuk te hebben gepreveld.
Er was vuur in den oven, achter in de zaal, het was einde Maart en nog koud. De enorme talkkaarsen op de draagplankjes langs de wanden zetten dwalm in haar lichtschijn af en een treksel van brandende vetscherpte in de ademende kelen. De wangen van vele vrouwen en meisjes, sommige huisbleek, schoten hittigrood aan, en men kuchte in de enorme, maar lage en overvolle zaal, die maar door één met tralies bezet venster geventileerd was. En dan was men niet gewend het zich gemakkelijk te maken: een deel van de oudere mannen had het daarin niet verder gebracht dan het losmaken van hun mantels, waaronder de donkerkleurige wambuizen van stof of fluweel zichtbaar werden. De jongere zaten of liepen in hun bontere pakken, hun buizen, kousenbroeken en lange puntschoenen. De jongere vrouwen die haar overkleeden hadden afgelegd, droegen, in de achterste ruimte-helft van de zaal, haar rokken, over de keurzen heen, in de leest met koord of riem omgord. Haar voeten in grijze, witte of roode schoenen van stof of fijn leer, waren er nauwelijks onder zichtbaar en de mouwen raakten den grond; desondanks, al was die meisjeskleedij, bont van groen, blauw, wijnrood en geel naar den tijd, en naar Joodsche zede gedempt van tint in die kleuren, ze was met pels van binnen en met zijde naar buiten getooid, naar de blijvende lust om te behagen. Vele halzen waren tot de borsten bloot, en daar hield de gouden of zilveren nuschke, de speld, het kleed bijeen. Vele gouden of zilveren oorbellen hingen langs de wangen, om de polsen sloten de gouden of zilveren armbanden, en ringen, vaak met juweelen, blonken aan de vingers. De getrouwde vrouwen hadden het kapsel opgebonden en met muts of kap tot bij de ooren bedekt;
| |
| |
maar schatten haar hingen, als bij sommige knapen, los golvend, of in vlechten van de jonge meisjeshoofden, gitzwart, donkerblond, bruin en rossig. Vleugjes geur van welriekend water worstelden bij haar tegen den dikken stank van bezweete lichamen die in de zaal stond. En in die benauwende en stekende atmosfeer kroop mild de smeltzoete geur van het feestelijk boterbaksel, de Hamans-ooren waarmee het Poeriemfeest gevierd werd: het feest van de overwinning op Ahasveros' vertrouweling Haman, wiens moordplan tegen de Joden door Esther's huwelijk met den koning werd afgewend. Frommet, Rabbi Jitzgak's vrouw, had vanavond de eerebeurt bij den oven, en haar witgloeiend mengsel van meel, boter en suiker, scheen in die hitte de gehoorbuizen met een vlies te bespannen en deed af en toe de sexen in een doffen duizel tegenover elkaar staan.
Mar Salomo de voorzanger had, voor de vrouwen en voor de overigen die den Synagogedienst niet hadden kunnen bijwonen, de feestelijke lezing van het Boek Esther hier herhaald, uit een kleine rol, in de breedte van twee kanten opgewonden als een Thora-rol in klein formaat, met dezelfde gespannen waakzaamheid geschreven en in dezelfde Heilige Arke het heele jaar gehoed. Het was een vertrouwelijke eer aan de Gemeente bewezen, dat op zulk een avond heel het Kapittel, Rabanniem en Dajanniem, in het Danshuis mee kwamen aanzitten, al hielden zij zich, in hun waardigheid, afzijdig bijeen, met korte Talmud-gesprekken en met Dam- en Schaakspel. Rabbi Gerschom, de Leider, de Jodenbisschop, was er, en Rabbi Isaac Halevy; de korte gedrongen Rabbi Sjemarja in zijn enormen grijzen waaierbaard, Rabbi Peter de strengvriendelijke soufijr, Wetschrijver, de beide broers Mar Joseph en Mar Juda ben Abraham, Rabbi Levie ben Samuel de zelfbewuste schrijver van de kehillo, ja zelfs de fanatieke Mar Isaac ben Eljakim met zijn laatdunkend scheeven verwerpenden blik en zijn hoogopgetrokken brauwen binnen zijn als vlas neerhangende touwbaardje en zijn op zij uitstaande haren als van een waakzamen half-Engel. Dat waren de voortreffelijken, de Ga-oniem, diamanten spillen van de Gemeente,
| |
| |
kenners van de Wet, van de Halacha die het leven regelt, en dragers van de waardigheid en veiligheid naar buiten, allen Moréh's, meesters, voorgangers. Zij houden zich streng bijeen hier, maar komaan, het is Poeriem; God heeft op dezen dag Israel van een verpletterenden vijand gered. Laat de menigte nu vroolijk zijn zooals het Israel immers ook al voegt. En laat het gevaarlijk geluid van de uitbundigheid zich een oogenblik wagen buiten de grenzen van de Lots-overpeinzing: zij hebben de geesten vast in de hand. Twee reizende Joodsche potsenmakers hebben zij vanavond hier, met speeltuigen; men kan er naar luisteren, men hoeft niet: gas wesjoloum, God behoede dat het alle weken Poeriem zou zijn. En dansen willen zij, meisjes met de knapen; het verbod van het gezamenlijk dansen door de sexen is vanavond stilzwijgend opgeschort. Door de strengheid van heel het Kapittel zullen zij niet heendansen, men hoeft er niet naar om te zien, en morgen is het voorbij, God mag hen zegenen. Wandelen zon, maan en sterren altoos in hun regelmaat: het jaar dat dertien maanden telt, mag den kortzichtige een onttroning toeschijnen van de Wet, het is integendeel een schitterende bekroning van haar onverbreekbaarheid. De stroom treedt buiten zijn bedding, en keert hij in zijn baan terug: de oevers zijn bevrucht en leveren hun winst uit van die dartelheid. Ook de Christenen hebben hun feesten, en bij die aderlatinkjes komt er zoo hier en daar wat meer naar buiten dat zijn weg zoekt, dan bij dezen.... En dus dansen de meisjes in haar bonte rokkleeden, en de knapen in hun blauwe, gele en roode hemden, wambuizen en broekkousen en onder hun baretten (want geen jood mag gaan met ongedekt hoofd) en de schaarse muziek van de beide Potsenmakers, de Schnorrers, piept en klaagt van hun snaar-instrumenten, één harp met een strijkstok, in den vorm van een zeis, één met een handvat waarvan de draaibare knop de drie draden beurtelings tot zingen drijft, het organistrum. Schriel is Israel in de Verbanning de muziek toebedeeld: Koning David was toch van de Hebreeuwsche muziek de stichter, en in zijn tijd en in dien van Salomo bloeide zij. Op de vlakten van Bethlé- | |
| |
hem droeg de jonge herder gemakkelijk zijn driehoekige harp, en zong er zijn zelf voortgebrachte liederen bij. Als hij koning van Israel is, zingt hij nog zijn Hymnen, bij de Harp, vooraan bij de Verbonds-ark van den Tempel. Koren en trompetten schallen in de zuivere hooge lucht van Jeruzalem hun verrukte instemmingen daartusschen, en in den Tempel zelf, voor het Altaar, waar de groote Regelmaat van het leven en de dankbaarheid daarvoor hun teekenenden vorm krijgen, voeren zangers, cymbalisten en meisjes die de pauken slaan, gewijde dansen uit, om den overvloed van vreugde en verlangen uit te zetten van heel het volk. Met Levieten en zangers wijdt Salomo zijn Tempel in. In fijn linnen gekleed, spelen hun zonen en broers cymbalen, harpen en cithers, en honderdtwintig Priesters, Kohanniem, laten den koperdreun van hun trompetten de dunne lucht doorsteigeren. Buiten den Tempel speelden eens vrouwen haar volksmuziek, bij feestmalen ook, en overwinningen. In Samuel's leven werd op de profetenscholen van Gibra en Rama de muziek beoefend: cithers hadden zij, och, en harpen, cymbalen, tamboerijnen voor hand- en stokbespeling, de sjelisjim, de triangel, den trommel, enkele en dubbele fluit, pansfluit en doedelzak. Psalter, luit, guitaar, de kinnor met vierentwintig snaren, de kythara, de staande harp, de Lyra. Vroolijke schudinstrumenten en de kittige castagnetten. Geen Mirjam en Debora meer, die het volk voorop, den overwinnaars zingend en spelend tegemoet trekken, geen David of Salomo meer, en geen profetenschool. Twee arme jank-tuigen in de ijverige handen van twee eenzame, trekkende gelukzoekers, dat is de muziek die Israel is gebleven. Maar zij zijn er, en de dans is er, niet om de Arke heen, maar uit verblijdenis om het bestaan dat nog rest en waarin (bij alle dreiging) de hoop op vervulling van het gezamenlijk smachten naar herstel, in stijgend leven wordt gegehouden door de herinnering. Hier zijn zij bijeen, zij leven, en nog leven, overal, honderdduizenden, hier be-engd, daar geduld, ergens anders in groot aanzien. Onuitroeibaar lijkt het volk Gods, en als het Poeriem is, danst het om de gedoogende en stil tevreden Rabbanniem heen. Het feest- | |
| |
baksel geurt en ook de reukwaters van de meisjes geuren als eens in de straten van Jeruzalem. En zij zijn allen bezweet van de Omzwerving, maar zij dansen.
Simcha beefde tot aan zijn omtrekken, toen Hanna glimlachend zoo dicht langs hem heenkwam, dat hij wist haar te moeten aanspreken. Waarschijnlijk wilde zij dat hij met haar dansen zou. Zijn knieën trilden. En zij mocht niet het eerst het woord nemen.
‘Hanna, mijn bruid, hoe gaat het?’
‘Hoe gaat het onze gast, mijn bruidegom?’
Haar groote bruine oogen in het blank van voorhoofd en wangen zagen bevreemd, onderzoekend en getroffen naar zijn vertrokken mond. De bovenlip waarop zich een vriendelijk donsje had gezet, golfde heen en terug. En zijn blik was afwezig. Zij kon het niet plaatsen en het verontrustte en verkilde haar.
‘Vader heeft met mij gedanst,’ zei zij met een vrijmoedige poging hem te bekoren. ‘En de ander was Tröstlein, van Rabbi Schemarja.’
‘Heb je prettig gedanst?’
‘O ja. Men danst in Keulen goed.’ Zij lachte. (Gelukkig sprak zij het nog juist niet uit: ‘En in Worms?’)
‘Ik vraag je vergeving,’ zei hij dof, ‘dat ik vanavond niet met je dansen kan.’
Zij zag zeer goed, dat hij haar desondanks scheen te kunnen opeten. Dus toch ook bij hem de bevestiging van haar glorie als mooiste meisje van Keulen.
‘Mijn bruidegom is toch niet ziek?’
‘O neen. Maar wil mijn bruid het begrijpen, dat men niet altijd dansen kan?’
‘O, gewis! Rabbi Gerschom zal dadelijk gaan spreken,’ besloot zij. ‘Ge zijt al bekend met hem?’
‘Met Rabbi Jitzgak ben ik vanmiddag bij hem geweest. Ik ben benieuwd wat hij zal gaan zeggen. Ik ken nu al de grootste man en het liefste meisje hier....’
Zij glimlachte diep, met die pijlscheut van warm licht uit versmalde oogen achter lange wimpers, waarin de Joodsche
| |
| |
meisjes meesteressen zijn, en waarin zij haar bruidegoms lange verhalende beloften toezenden van omspinnende liefde en enge verbondenheid. En daarna gleed zij uit zijn bereik. Zij wist dat zij hem tot in zijn bloed getroffen had, en dat hij vergeefs worstelde tegen haar overweldiging.
Vertrouwelijkheid denkt hij zich anders. Door een verteedering waarvan zij den grond niet kent, gelooft hij haar van zich weg te drijven. Den stroom van zijn lust naar buiten heeft hij afgesloten. Zijn genegenheid, voor haar en voor alle vrouwen hier, kronkelt zich als een zwarte beek van verdrietigheid om haar heen.
Achter een gordijn van verdooving fleemt dun en eentonig, de muziek van de arme spelers; zij roept voorstellingen op van tranen, kussen en omhelzingen. En daar komt opnieuw Hanna vóór hem staan: zij brengt hem wijn en gebak.
‘Mijn bruidegom is vermoeid van de groote reis om mijnentwil. Zal hij niet weigeren wat ik hem breng?’
‘O, ge weet een mitswoo (een religieuse verdienste) te vinden, en een man die denkt dat hij goed kan praten, het spraakvermogen te ontnemen.’
Zij lacht weer, haar hoofd staat er scheef bij, als in een diepe vriendschap. En eigenlijk: vriendschap heeft zij ook; hij is haar bruidegom. Zij heeft zich hem aarzelloos toegedacht, zijn bruid vanaf haar dertiende jaar, en wet is wet. Zij is wulpsch, en verblindend begeerlijk. En zij weet het. Zij is meedoogenloos. O, in Worms, in Mainz, zag hij veel mooie vrouwen, maar deze....
Als niet die ongewone geschiedenis er was, in Worms, en in Mainz. En van die boodschap uit Frankenland. Al dat verontrustende, maar dat plotseling zwelt tot die afschuwelijke ontvangst, hier, bij de Poort, door die vrouwen met haar beangstigende doodsbericht. Dat houdt hem in een beklemming geschroefd. Haar, Hanna, kan hij niet vragen, met welke jonge mannen hier hij over den toestand zou kunnen spreken? Zoo heerlijk als zij lijkt voor een tijd van vrede en zekerheid, zoo verschrikkelijk lijkt zij nu. De oogen te schroeien aan een droom van geluk, waarvan hij plotseling den bodem scheef ziet staan. Maar waarom danst men dan
| |
| |
en viert het Poeriemfeest, hier in Keulen, en weigert men zelfs aan eenig gevaar te gelooven?
Menachem kwam hem bij zijn gastheer en aanstaanden schoonvader roepen. Rabbi Jitzgak vroeg hem bij zich, nu Rabbi Gerschom, daarna hijzelf, zou gaan spreken. Men schoof met de banken en houten tabouretten dichter om het centrum, de vrouwen en meisjes weken naar achteraf, ook de beide muzikanten, in hun mantels bijna verscholen. Grauw, in hun zwarte en rossige baarden, de mannen, ook vele met kaalgeknipte Romeinenkoppen. De meesten krom van rug, enkele enorme robuste gestalten, kaarsrecht. Zware brauwen, zware, te weinig verfrischte mannelijke zorgelijkheid, als woelige takken op een ontzaglijken wortel, en binnen een grens die zij niet precies begrepen, zelfbewust. In haar luchtiger vorm, de vrouwen, de keurig verzorgde handen onder haar kleeren, de voeten bijeen in de bonte schoenen. In die moeizaam veroverde kleurigheid en gedekte weelde van haar kleedij, loerde, tot zedig vertoon onderdrukt, om den hoek van haar gevangenissen de kracht van het onmisbare. Een kracht die altijd wachtte op meer ontvouwing en meer macht.
De Opperparnas klopte Simcha op zijn schouder om gehoor.
‘Je bent nog jong,’ zei hij. Met eigendunkelijken nadruk maar vriendelijk, den zwarten blik in Simcha's bijna schuw afwachtende oogen, bracht hij nu de eigenlijke les:
‘In Vlaanderen was Willem de Veroveraar. Een groot vechter, een Sjimsjoun hagibour, een held. Luister goed. De dochter van den graaf van Vlaanderen had hem afgewezen. Zij wilde hem niet tot man. Hij was een bastaard. Luister goed. Wat deed Willem? Hij reed naar Brugge, en daar wachtte hij haar op bij de kerk. Toen ze uit de kerk kwam, ging hij op haar toe. Zij had hem nog niet gezien, want toen zij hem had afgewezen, was dat gebeurd door middel van een boodschapper. Nu? Dat is duidelijk.’ Hij stiet den knaap aan. ‘Goed. Ik ben je aanstaande man,’ zegt hij, ‘de bastaard. Ik ben Willem.’ Maar nu. Hij greep haar bij de haren, en ranselde haar met klappen en
| |
| |
schoppen zoo af, dat ze niet meer loopen kon.’
De krachtig omlijnde kop, aan bloed overrijk, maar met zwakke trekken in den binnenbouw, hief zich nu lachend achteruit; dat was de vraag om de oplossing, hij liet ze meteen zelf volgen:
‘Ze heeft het niet vergeten.’ De kop kwam weer dicht bij Simcha: ‘onder tranen heeft ze korten tijd later bezworen dat ze hèm alleen wilde trouwen.’
Hij klopte weer op Simcha's schouder. Die knikte als een soort bewijs van goede ontvangst en stelde vast dat zijn vader anders was. Het bedrog tegenover dezen is snel geleerd:
‘De vrouw,’ zei hij.
‘De vrouw,’ knikte de Opperparnas, tevreden voor dit oogenblik, maar desondanks onzeker, en hardnekkig daar tegenin.
Tusschen zijn bruid en de rede van den Opperrabbi reisde Simcha's gespannen aandacht vorschend heen en weer. Niets van wat hij hoopte, bracht Rabbi Gerschom. Hij was de kleinzoon van Rabbi Gerschom ben Jehoeda uit Mainz, den beroemden, die het eerst een vergadering had bijeengeroepen in Worms, van alle Joodsche Rijn-Gemeenten. Diens zoon was in 1012 bij de nog met geringe verliezen verloopen pogrom, gewelddadig gedoopt, en op zijn vader's aandringen met andere dwangbekeerlingen weer in het Jodendom opgenomen. Een klein scherp kopje, blank, met groote heldere en bewegelijke oogen, de witte haren van hoofd en baard gedund. De ‘Jodenbisschop’, hoofd van het Rechtsprekend lichaam van twaalf Dajanniem, leider van het Kapittelhuis, de Talmudschool, het Bijs Hamidrasch, voor de oudere knapen en de volwassenen. Behalve de zware vergrijpen die voor den Aartsbisschop kwamen, had hij met de zijnen alle geschillen van de Joden te berechten, ook die waarin Christenen betrokken waren, naar Mozaisch recht. De menigte schoof nog dichter om hem heen en velen verlieten hun plaatsen, want de groote oude man sprak zacht. En hij sprak puntig en kort. Hij sprak kennelijk als weerslag op wat ter vergadering van de Lei- | |
| |
ders omstreden en tot beslissing gebracht was. Zeker was er, zei hij, altijd wel een Haman die den Joden naar het leven stond, maar zeker was er ook altijd een God die tot redding besloten kon zijn, en die den Ahasveros tot werktuig van zijn liefde jegens Israel bestemmen kon. Waakzaamheid past den Jood, geen blindheid voor gevaren. Maar waar is het dat hem evenmin voegt, zich over te geven aan de vrees voor ontijdige schrikberichten. Eenheid moest er zijn onder hen.
Toen de boodschap kwam uit Frankenland, die wilde waarschuwen tegen de legers van de kruisridders, had men de wetsrollen in veiligheid willen brengen. Zij waren in een versterkte schuur bij de Synagoge ondergebracht. Drie maanden waren zij daar nu, en er waren stemmen opgegaan in de Gemeente die dien toestand een smaad noemden voor de Heilige Thora, en ook een daad van te gering vertrouwen in onzen Keizer Heinrich, die ons hier in volle rechten laat leven. Dat zijn woorden die men niet betwisten kan, en evenzeer die welke zeggen: dat men blind kan zijn door te weinig te zien, en ook blind kan zijn door met dubbele oogen en te veel te zien. Mochten zij zoo verder dezen avond hun Poeriemfeest vieren: in de blijdschap om de Thora, die zij wel God zij geloofd, niet uit hun aandacht verwijderd hadden, maar die nu toch weer op haar plaats in de Heilige Arke terug zou keeren waar inderdaad haar plaats was. En in het vertrouwen op God die Israel wel gestraft maar niet vernietigd heeft, en op de Mordechai's die weten te waken.’
De gemeente riep haar ‘Jijsjer Kou-ag’, den Hebreeuwschen vorm van het ‘dank U’; het beteekende: ‘ons zij de kracht om U dit te vergelden.’ Vele mannen drukten Rabbi Gerschom de hand, de Rabbanniem zwegen, en Simcha bleef nadenkend; hij zocht met schroeiende nieuwsgierigheid in het gezicht van den ouden man, maar vond er ondoordringbare geslotenheid. Straks zou Rabbi Jitzgak als voorzitter van het Synagoge-bestuur nog spreken. ‘Wij hebben onzen Rabbi Gerschom!’ lachte hij trots naar den knaap. ‘Ja, o, gij in Worms, hebt U niet te beklagen, ik
| |
| |
weet het! Rabbi Elieezer ben Isaac! En uw groote gast, die nu in Troyes leeft: Rabbi Sjeloumo ben Jitzgak, Raschi! Worms, Mainz en Speijer zijn steden van groote geleerdheid.’ Vertrouwelijk zei hij: ‘Onze Rabbi Gerschom is een man dien men nooit kennen kan. Hij weet woorden te zeggen die er zijn en er toch niet zijn. Schaduwen; men denkt ze te grijpen.... Zij zijn niet meer te herkennen en toch weet men: zij zijn er geweest.’ Hij wiegde met zijn hoofd: ‘Ook nu. Ik zal het straks anders zeggen: er zijn dingen die duidelijk moeten zijn, ook al heeft de Rabbi zijn eigen plichten.’ Simcha vroeg voorzichtig of Rabbi Gerschom dan niet duidelijk was? ‘Neen. Ik zal het straks anders zeggen. Luister maar. Ge zult het hooren,’ weerde de Opperparnas af. Achter in de zaal naderden elkaar de sexen weer onder het fijne klagelijke zingen van de beide muziek-tuigen; de maat van den dans was opgewekt, de eentonige melodie niet meer dan een greep, dun en weifelend, naar den vorm, naar vorm van muziek als van leven. Flauwe smachting; een weemoed die al vaag was en dan nog aarzelde zich uit te spreken, een dansmaat die half ruw van sprong, half sleepend van hoffelijke plechtigheid was, en die zijn voldoening bracht met de nadering zelf tusschen man en vrouw. De beide trekkende muzikanten hadden voor de Keulsche Joden een nieuwe danswijs meegebracht, maar zij bewaarden ze als schitterstuk van den avond. Eerst kwam Esther, Hanna's zuster, mank, minder vol maar strakker dan Hanna van mond en blik en even blank, haar vader en den gast nog eens wijn en gebak brengen namens Frommet: Hanna bleef dansen, zij vond dat zij nu haar best jegens haar bruidegom had gedaan en vertrouwde op de goede gevolgen. Dan kwamen de Potsenmakers naar voren. Uit nederigheid hadden zij hun mantels over hun papegaaikleurige pakken aangehouden, zij bogen diep voor de Rabanniem die hen verlof hadden gegeven, zich nu vooraan in de zaal op te stellen. Een van de twee ging met open baret rond en zamelde het loon in; de munten wipten bij massa's in de muts: koperen Hälier's en zilveren munten: Peschietiem, Pfenningen, Weisspfenningen, die twaalf koperen
| |
| |
Häller's hielden, en zelfs Gedouliem, Groschen, van Rabbi Jitzgak en andere rijken en aanzienlijken. Terwijl zij, na voor de verrassende ontvangst te hebben bedankt, begonnen een paar lichamelijke grimassen te vertoonen, gingen de gesprekken van de mannen door; de vrouwen en meisjes waren de eenige aandachtigen, vanuit de verte gissend, schuins blikkend naar dat onverstoorbare leven dat zich van stad naar stad over enorme afstanden door die duistere wereld bewoog, en niets kende van de gezetenheid die bij haar als eenige voorwaarde tot een minimum van eerbaarheid gold. De Ga-oniem om Rabbi Gerschom heen schenen, hoewel zij allen hun geldstuk goedmoedig hadden gegeven, niets van hun aanwezigheid te weten: zij speelden hun schaak en hun redetwisten verder. Zij hadden, met dat spel, zich een zekere vorstelijke voornaamheid toege-eigend; het schaakbord was een halve tafel groot, en zoo zwaar dat men het als schild kon gebruiken; de stukken hadden den omvang van een kleine vuist. Schertsen konden zij op hun tijd, de Rabanniem, en zelfs hadden velen van hen alle streken en kuren van den eenzelvigen kunstenaar en denker. Jongensachtige zing-buien had Rabbi Gerschom, waarbij hij op de tafel trommelde; clowns-gebaren en uitbundig spel van gezichts-trekken Mar Joseph, en sommigen hadden wel met noten gegooid; zij leefden sinds eeuwen in grooten vrede, in het Rijnland. ‘Vanavond,’ zei Rabbi Sjemarja, deed het schaakbord werkelijk dienst als schild. ‘Tegen de Narrischkat,’ antwoordde hij ondeugend op Mar Juda's vraagblik.
‘God mag hen allen zegenen, wij houden toch van hen,’ verbeterde overbodig en valsch de sluwe Reb Juda, de kwakzalver van het volk, Rabbi Samuel's geminachte mededinger. En men mompelde over den nieuwen bruidegom, den aanstaanden zoon van den Opperparnas, belangstellende woorden: ‘Een goede knaap. Wat? Wie? Ja, het gezicht is goed. Een stille knaap. Het gezicht is goed. Wat kan men zeggen van een Poniem, een aangezicht? - Neen? O, van een Poniem kan men veel lezen: om dan vanavond eens buiten de Touro Kedousjo te spreken: Rabbi Peter
| |
| |
ben Jo-ëz wist te vertellen van een groot dichter in het Oosten, in China: Li-Tai-Po, bij zijn keizer geliefd. Hij komt in de stad bij de haven een man te zien die door de knechten van den keizer wordt weggesleept om ter dood te worden gebracht. Hij ziet het aangezicht van den man, een onbekende, het Poniem ziet hij van hem, en springt toe: gebiedt de knechten, hem los te laten, om zijn Poniem. Brengt hem naar zijn keizer en zegt: deze man kan niet een misdadiger zijn, hier moet een onrecht geschieden, of een vergissing die een misdaad is. Doet de keizer de zaak van den man onderzoeken: een vergissing heeft den man op den rand van den dood gebracht, en hij blijkt een groot man te zijn, een wijsgeer en een bekwaam staatsman. Vrienden bleven zij hun leven lang, beide dankbaar voor het oogenblik dat zij elkaar ontmoet hebben.’ De Rabanniem knikten en wiegden: het wás heel en al naar hun smaak en wenschen, zelfs van de aanvankelijke tegenstanders van het beginsel. En de Knaap uit Worms is goed en belangrijk, een aanwinst en een eer voor de Kehillo Kedousje Keulen. De kooplieden en handwerkers verderop zagen glimlachend naar de levendigheid van hun voorgangers; begeerig naar een aandeel daaraan, troostten zij zich met uit de verte den glans ervan te vangen. Zijzelve spraken ook nog steeds door, overal, over de aanstaande Messe, de groote internationale Keulsche Jaarmarkt, over hun wol, hun huiden, hun Hongaarschen wijn, waarmee zij tegen den Frankischen concurreerden, hun pelswerk van Otter en Sabelmarter, hun sieraden, goud en paarlen voor de rijke burgers en de edellieden. Langzaam vochten zich de Potsenmakers de aandacht toe; met den verlegen grijns van den geminachten zwerver, vertelde nu de eene muzikant een legende van Zedekias, den Joodschen arts van Karel de Kale, en toen hij gehoor kreeg, kwam zijn speelschheid los. Wist men wat met dien Zedekias gebeurd was? In tegenwoordigheid van het Hof had hij een heele wagenlading hooi verslonden, met koetsier, paarden en al. Nooit had iemand het hoe en waarom hiervan begrepen, maar eindelijk had hij, de muzikant, het onderzocht en verstaan. Wat is een Jood? Een Jood is mede- | |
| |
lijdend. In welken toestand verkeert een boer met een wagen nat geworden hooi wanneer hij den Keizer met zijn hof voorbij moet rijden? In gevaar verkeert hij, in levensgevaar. Daar werd Zedekias door een groot Ragmonoes, meelij, aangegrepen, en hij besloot die kleinigheid uit de wereld te helpen. Hij had zijn mond geopend, en nu, dat weten wij toch allen? Telkens wanneer een Jood zijn mond opent, wordt een wonder toegevoegd aan de vele ontelbare duizenden wonderen die de Joden met hun monden al hebben gewrocht. (Simcha hoorde, tusschen veel hartelijk losgemaakt lachen, met dankbaar plezier een kreet van instemming uit de achterste rijen der mannen naar voren springen; hij kwam van den allerarmste die hier was.) Twee Joden, die langs gekomen waren, hadden nog bericht dat Zedekias niet had vergeten, den korten zegenspreuk voor het eten, de Berocho, te zeggen. In Perzië, waar zij, de beide muzikanten, Uw dienaren, gezegende Kehillo van Keulen, geweest waren voor zij naar hier kwamen - en dat zouden de geëerde aanwezigen straks merken dat zij uit Perzië kwamen - nu, daar in Perzië was tusschen de Rabanniem een wilde strijd ontstaan hierover: of Zedekias de Berocho afzonderlijk voor het paard, het hooi, den wagen en den boer had moeten maken, of één enkele Berocho voor het heele ontbijt. Hij en zijn Gawwijr, zijn maat, waren beangst geweest om het heil van Israel, bij dien Jytser, dien hartstocht, dien zij hadden teweeg gebracht. Daar was een streng Rabbi opgestaan en had gevraagd hoe het mogelijk was dat men het leidsel kon vergeten; ook voor het leidsel afzonderlijk was een zegenspreuk noodig. Hoe gelukkig hadden hij en zijn maat zich den volgenden dag geprezen, dat zij geen ontbijt kregen, want zij wisten met de Berocho geen raad meer. (Een groot deel van de bezoekers lachten dankbaar; de Ga-oniem glimlachten duldend: het was geoorloofd, en zeker op Poeriem, zulke critische scherts te brengen; in den kring van handelaars zag men op en lachte hartelijk mee). De grapjas die onder zijn verhaal het bovenlijf rondom heen en weer smeet, voelde aansluiting en dijdde zijn satirieken scherts steeds verder uit. Bij Karel de
| |
| |
Kale kreeg men niet te veel. Daarom was het paard ook zoo'n zware arbeid niet voor de keel; de boer was al lang door den keizer gevild, het hooi was nat, en de wagen? Die ging gesmeerd naar binnen.
Rad van tong ging hij nog langer voort, het beeld in de aandacht rond te goochelen, het op alle kanten te smijten en in de koddigheid van onwezenlijke vormen te trekken tegenover zijn critiek, die wel spotlust maar ook verzet was. En dan sprong hij handig over: waren dan de geneesheer en geen wonderdoeners? Zooals de Heilige, geloofd zij Hij, het wonder had geschapen van de wereld - ja, men kan niet twijfelen, het was in zes dagen, maar als men alles zoo aanziet: over zoo een Gottfried van Bouillon bijvoorbeeld moet God alleen toch al minstens een jaar hebben gedaan en dan zeggen sommige kenners dat zijn ooren nog een stukje te kort zijn uitgegroeid - nu, zoo heeft God ook aan de geneesheeren de wonderen geleerd om van ziek vleesch gezond en ja, ook van gezond vleesch ziek vleesch te maken. Want niet alleen de Ridders konden een levend mensch in een doode veranderen, dat konden de geneesheeren even goed. ‘God mag hen gezond laten, en ons erbij, dat wij hen niet noodig hebben,’ riep zijn maat naast hem. Achthonderd jaar geleden heeft Mar Isaac - vrede zij met hem in den Hof Eden - al een groote wijsheid gezegd: hij heeft van de ongeneeselijkheid van de wonden op het slagveld de schuld gegeven aan de bedorven lucht. Zoo ziet men dat wij tegenover deze groote mannen, allen domme menschen zijn; ik gamour, ezel, heb altijd gedacht dat de menschen op het slagveld sterven door den slag; neen, zegt Mar Isaac, niet door den slag, maar door het veld. Daarom moet men altijd bedorven lucht mijden en in een Danshuis gaan op Poeriemavond, bij een groote Kehillo: hoe meer menschen, hoe minder bedorven lucht. (Hij kneep zijn neus dicht, en de zaal lachte hartelijk.) Rabbi Abulu uit Caesarea zegt dat de lucht van het Heilige Land zoo gezond is, dat zelfs een Kananitische slavin er het eeuwige leven door winnen zal. Nu, wat moet men ervan zeggen? Het is niet zoo erg als een Rabbi een mooie slavin ook een stukje van het Paradijs
| |
| |
naast zich wil toewijzen; wie veel reist, weet zelf hoe moeilijk het is, om afscheid te nemen van een mooie vrouw, en de Kananitische zal zeker haar plaats in het Gan Eden aan haar meester verdiend hebben (hoewel sommigen: ‘nu! nu!’ riepen, brulde toch zijn gehoor van het lachen) maar het is jammer dat Rabbi Abulu de vrouw niet geschilderd of geteekend heeft, zooals men in Italië doet en in Vlaanderen, dan hadden wij ook mee kunnen spreken over haar verdiensten.’ Handig besloot hij zijn ademloos verhaal met de anecdote van den koning van Frankrijk die keizer Karel om een Joodschen geneesheer had gevraagd. Wat had de keizer gedaan? Hij zond Lodewijk een mesjommed, een gedoopte Jood. Maar de koning? Toen hij het hoorde, wou hij zich nog niet eens de pols door hem laten voelen en hij stuurde hem naar den keizer terug, met de boodschap: hij had een echten Jood gevraagd, en geen aangemengde.’
Een zacht gegrinnik was zijn belooning, een verrukt smuigellachen en beweging van wiegende nekken, van groote oploerende oogen bij scheeve monden: het stille feest der rechtvaardiging van de geslagenen en miskenden. ‘De pols nog niet eens; nog niet eens de pols!’ Hoe? Wat? Teruggestuurd heeft hij hem! Een echte Jehoedie wil hij, en geen bedorvene! De heele Poeriemavond is er goed van. Had hij niets anders verteld dan dit alleen: dajynoe, het ware ons voldoende geweest.’
De tweede Potsenmaker droeg een verhaal voor, door hemzelf berijmd, uit het liefdeleven van de Ridders. Niet ver van hier, verzekerde hij, en niet lang geleden, was dit gebeurd, zooals het hier bezongen werd. Enkele honderden paren vrouwen-oogen stonden verwijd en gespannen naar hem uit, als vensters, waardoor het heimwee zich rekte; de mannen-oogen poogden, bij een gedwongen lach, vergeefs onverschilligheid uit te drukken. ‘Een jonkvrouw, zeer zachtaardig,’ zong de muzikant, ‘was bekommerd om het lot van een kleine zieke vogel, die in den hof van haar vader's slot haar hulp-begeerige hart had gevonden. Dag aan dag verzorgde zij het kleine dier, en zij sprak met vreugde in de stem tot haar ouders over de goede uitkomst van haar moei- | |
| |
ten; haar grijze vader deelde verteederd haar begaanheid. Steeds langer duurden de uren die zij haar kreupele beschermeling wijdde, en steeds verrukter kwam zij uit den hof terug, wanneer zij sprak van de vervulling die zij daarin vond, het getroffen kleine schepsel Gods met haar liefde op te kweeken. Een schoonen ochtend wilde de oude Ridder het goede werk van zijn vrome dochter zelf gaan zien, en zocht langen tijd in den hof naar de plek waar zij haar gast verpleegde. Wat zag de grijze Ridder? Zoowaar een gansch priëel had zijn dochter gebouwd voor haar gast, en daarin een heerlijk bed, waarop zij met haar zieke vogel omstrengeld lag, heele lange lentenachten door, in zoete stormen van kussen....
‘....Een jonkman, recht en schoon van lijf.
Zoo lagen zij daar, man en wijf....’
De mannen alleen mochten nu lachen. De vrouwen zaten, gelijk het haar voegde, recht en onbewogen, maar vele wijde, strakke oogen stonden als grijpende lenzen. Bij de zakenvrouwen de glinstering van den glimlach om de geoorloofde pret, en de kleine ontspanning der feestelijkheid, naast het gesloten ongeloof jegens welk geluk ook buiten haar gevoelens om gewin en gezetenheid. Bij de meisjes als Hanna een bolle blik, een stille jacht naar dieperen ontrouw en uitbreiding van haar wereldsche kansen; een korte snelle sprong van de verbeelding naar het verraad. Voor de arme meisjes is het niet meer dan de luchtverschijning van een onbereikbaar eiland, met welks leven zij zich niet vertrouwd wenschen te maken omdat zij met de mogelijkheid van haar aandeel daarin hebben afgerekend. Voor de koopmansdochters bezit het een kant van aansluiting op de werkelijkheid van haar verwende bestaan: ver, ver, tot de uiterste kracht gespannen, rekt zich haar verbeelding, in een uitzetting die maar een kort oogenblik houdbaar is. Want het lijkt of haar bloedstrooming trouw is aan al het hare: haar bruidegoms, zooals deze Simcha uit Worms voor Hanna, heeft de Wet haar gegeven en haar liefde wacht op een zoet en toegewijd huwelijk. Buiten dit leven en zijn wetten die het in beweging
| |
| |
houden en die het zelfs geschonken schijnen te hebben, bezitten zij niets dat vasten bodem toont. Maar in het hart woont, uit het eigen bloed zelf geboren, als een kleine lichtuitstralende kluizenaar, het verlangen naar het Wonder: het verband met heel die ontzaglijke wereld hierbuiten, ook in de liefde.
Was de vrouw die daar achter in de zaal die beroering deed gisten, ook zulk een ontevredene? De meesten hier wilden het althans zoo voorstellen.
‘Weg met haar! Snel! Breng haar naar haar woning!’
Op een vlaag van gemompel eerst, die zwol, om het middelpunt heen van de opschudding, volgden toch de uitroepen, dan de piepende kreten:
‘Aj! Aj! Zij heeft het gezien! Het Teeken!’
‘Naar haar woning! Snel!’
De mannen, die vooral uit het voorste gedeelte van het Danshuis, uit de kringen van de meer aanzienlijken, toesnelden, waren er kennelijk op uit, het tumult zoo spoedig mogelijk te dooven. Eén vrouw was flauwgevallen, en men was bang voor blijvende ontstemming. Maar die vrees was nutteloos. Het was dezelfde vrouw die vanmiddag met twee andere Liebermann en Simcha had staande gehouden bij de Poort, en zij was niet tevreden met de stilte van een bezwijming. Uit alle kracht stiet zij een kreet over het Poeriemfeest heen, met zieken flauwen blik, en men moest wel, graag of met tegenzin, in grooter aantal toeschieten.
‘Ik heb hem gezien! Ik heb hem ook gezien!’
‘Wat hebt ge gezien! Wat heeft zij!’
‘Ik heb hem gezien! Hij is er! Dezelfde! Boven den Rijn! De malag-Hamoowès!’ Het laatste woord was een lang aangehouden kreet, als het gerekte uitgezette slotgeluid van den Ramshoorn op Grooten Verzoendag.
‘Weg met haar! Naar haar woning!’
‘De malag Hamoowès!’
‘Wèg!’
‘De Malag Hamoowès! Het mes! Langs den Hemel! Boven den Rijn! Zoo groot is het Mes! God van Jesroyl!’
| |
| |
‘Een verstoring! Zulk een verstoring! Een schande en een verstoring!’
Men droeg haar de heete zaal uit. Zij liet diepe verslagenheid na; handen van vrouwen drukten tegen de borsten waarbij de blikken zich omhoog richtten, in dat vernietigende Gezicht: de Doodsengel met het groote gebogen zwaard langs den zwarten nachtelijken hemel, over de Joden van den Rijn.
De Rabanniem zwegen erover, en de blikken die zij wisselden waren nauwelijks merkbaar. De burgers in de buurt van Simcha schudden de hoofden en schenen plotseling van alle bijgeloof vrij, en op gevoelsbedrog waakzaam, want het was een arme vrouw die vanavond de orde brak en de verpoozing van het feest, dat juist ten doel had, alle gevoelens van bedreigdheid te verjagen. Reb Liebermann lachte Simcha uit de verte toe, met schouderophalen, alsof hij zeggen wilde: ‘Nu? Men moest U vandaag bepaald verontrusten bij Uw aankomst,’ en Rabbi Jitzgak zei tot hem en tot Reb Abram den goudsmid: ‘Er zijn vrouwen die niet zonder een afstraffing kunnen. Haar man vergeet zijn plicht.’
Men lachte rondom, en vergaf Simcha zijn geschoktheid en zijn bleekheid, want hij was de gast, en eigenlijk was het zeer wellevend van hem, zoo te doen. Hij liep den kant uit van de vrouwen en stiet op Hanna.
‘Heeft het U getroffen Reb Simcha? Het is er een die graag van zich laat hooren. Zij heeft al tienmaal haar eigen begrafenis gezien.’
De verteedering jegens zijn bruid was machtig genoeg hem het tegenspreken te beletten, niet om hem de ontsteltenis te doen vergeten. ‘Het is mogelijk, ja, het is mogelijk,’ zei hij enkel ontwijkend. Het was hem of hij, in die houding hier tegenover heel die gebeurtenis, iets ontmoette dat verraste, ergerde, en toch zoo bekend was, dat het niet mocht bevreemden. Maar een opzettelijkheid was daarin, dat was zeker, en hij, hij kon daarin niet deelen, al was het hem nog duister.
Reb Liebermann had zich schielijk met zijn oom den Opperparnas verstaan, en was naar de muzikanten geloopen. Die
| |
| |
snelden naar voren, en spraken de menigte toe; de opschudding moest zich wel leggen.
De potsenmakers kwamen met hun verrassing: zij hadden verlof gekregen hier vanavond een lied te brengen dat van Perzische Joden kwam, een Poeriemlied dat daar gedicht en op een nog ongekende wijs gezongen was, en waarop gedanst werd terwijl de vreugde der Jehoediem aan het bevrijdingsfeest van Poeriem er in was uitgedrukt. De muzikanten zouden een afschrift van het lied dat in Losjoun Hakoudesj, in het Hebreeuwsch geschreven was, hier achterlaten, opdat men het leeren en niet meer vergeten kon. Geen groote geleerden waren zij, die de uitkomsten naar hier konden brengen van de Thora-beoefening in verre landen, zooals God dat aan de Rabanniem uit Bari had ingegeven. Maar zij waren gelukkig, dat zij dien geringen plicht mochten vervullen van het lied te brengen dat niet alleen voor alle volgende jaren - God moge ze hun geven in volheid van getal - de vreugde van Poeriem zou verhoogen, maar dat ook bewees hoe overal op de aarde waarheen de Heilige geloofd zij Hij Israel verstrooid had, dezelfde Joodsche harten klopten en de Joodsche monden dezelfde woorden spraken, waardoor het voor ons is alsof wij toch allen bijeen zijn.’
Zij luisterden met gespannen monden en dansten daarna met schitterende oogen en diepe hartelijkheid. Wel bleven arm en rijk onverbiddelijk gescheiden: geen kind van kleine kramers, onaanzienlijken onder de handwerkers of van de vele bedienden die de huizen der rijken verzorgden en hun veel arbeid eischende persoonlijke leven - kwam ook maar tot een enkele ronde buiten den eigen kring. Simcha zag het en kende het; hij kwam er vanavond toe bij zichzelf vast te stellen dat ook hij het niet gewaagd zou hebben, welk meisje ook dat in dezelfde kleur en snit als de rijke vrouwen maar met grover stof gekleed was, ten dans te vragen. Het was vanzelfsprekend geworden, en een zede die ouder was dan de Verstrooiing. Maar zij dansten nochtans, en door elkaar heen, in dezelfde ruimte, met dezelfde ver- | |
| |
heffing en warmte, om de tafels der Rabanniem heen die tevreden glimlachten om het lied uit Perzië. Ook dit immers bevestigde hun geliefde leus: alle Joodsche leven richt zich naar den dienst voor God, en aan het vermaak van de andere volkeren hadden zij geen behoefte. Rabbi Gerschom's oogen glommen van licht, en zelfs de fanatieke Mar Isaac ben Eljakiem, die met afgewenden kop had gezeten bij de grapjes over de geleerden, was tevreden. Geloofd zij God: laat hun de vreugde om hetgeen zij hebben. Laat hun zingen en dansen en elkaar liefhebben, en, nu dan, elkaar naderen en gelukkige huwelijken sluiten, opdat Israel voortbesta:
Ontroerd om dat vreugdige beminnen, ontzet en bloedbenauwd om wat hij diep daarachter zag in zijn beangste verbeelding, stond Simcha.
|
|