| |
| |
| |
Vier en twintigste hoofdstuk
Als Anna Born haar jongen uit het ziekenhuis terug heeft, is het leed om het verlies toch langzaam-aan bij haar verwerkt. Zij weet dat zij nu voortaan een jongen met een glazen oog heeft; een blijvende geschondenheid van het lichaam. Maar als de pijn voorbij en het glas in-gewend is, kan zij de ontsteltenis van den ongeluks-dag voor haar verbeelding terug roepen, maar in geen enkele mate nog als werkzaamheid ondervinden. Zij weet dat haar jongen ook zóó op de plaats zal komen waar zij hem zien wil; dat heel haar kennissenkring hem eert om dat op het slagveld van de ridderlijkheid ontvangen lidteeken. En dat de wereld die van dien kring de uitbreiding is, zonder aarzeling daaromtrent hem loonend in haar dienst zal zetten. En dan vindt zij, achteraf beschouwd, het toch ook wel logisch, dat met zoo'n jongen als de hare, het leven niet zonder beroering voorbijgaat. Zij heeft geen gewone doorsnee-burgerman getrouwd; zij is de vrouw van een dichter en Matthias is zijn jongen; de gebeurtenis heeft het leven bij hun tot trilling gebracht. En zij weet, al zal het weldra weer verstild zijn, en zijn rustigen allengs toch ook matten gang hernemen van het regelmatig onderscheiden bestaan van den leeraar-dichter: de stad spreekt van hen, en is de mensch anders? het is aangenaam, genoemd, beklaagd, geëerd te worden. Maar dat is dan ook alles wat de gebeurtenis haar geschonken heeft. Zìj zeker had aan aandacht, aan genegen bemoeienis behoefte. Matthias is geen onhartelijke jongen. Maar hij drijft zijn eigen leventje. En het vertrouwen dat hij geeft, gaat naar Peter uit. En geen neiging tot schoppen tegen het ledikant, en zelfs niet die ééne keer de gedurfde schop zelf, en ook niet de stille gezamenlijke gedruktheid van de eerste avonden dat Matthias in het ziekenhuis bleef, hebben Peter zoo na tot haar gebracht als zij wel gewenscht en een oogenblik verwacht had. Een beetje als een vreemde loopt zij rond in haar huis; een beetje als een huishoudster verzorgt zij de maaltijden en kondigt zij Peter de komst van de prettige tijdschriften aan, die het glansje van ongewoonheid in de avondkamers leggen. En zij praat meer met het dagmeisje, dan goed is voor haar prestige, al weet zij wel dat zij sterk genoeg is om dat, als het noodig wordt, opeens weer te herstellen. En zoo is zij nog eens naar die vrouw Lampe geloopen, om nog eens zekerheid te vragen omtrent
| |
| |
die zwarte vrouw; de reis waarvan bij haar eerste bezoek gesproken werd, leek eerst wel duidelijk de wegdraging van Matthias naar het ziekenhuis; maar nu?
‘Een zwarte vrouw,’ zegt het vrouwtje bij haar uiteengelegde kaarten, ‘en een reis ook.’
‘Een reis?’
‘Jazeker. Zeker. Een reis. Der gaat iemand van U op reis. Maar hij komt behouden weerom.’
‘Ik dacht eigenlijk dat die reis der al geweest was,’ zei Anna flink.
‘Der legt een zwarte vrouw en een reis op je huis, juffer; dat kan 'k je wel vast en zeker zeggen,’ verklaart Marregien met voller zekerheid door de houding van haar twaalf-stuiversklantje. ‘Het loopt allemaal wel best weer af, zie, dat gelooven ik wel vast. Maar je moeten der toch opletting op geven.’
‘Zoo, tòch hè’
‘Ja ik kan vanzellef niet zeggen wat je dertegen moet doen, zie. De kaarten die zeggen enkel wat er is. Maar wat je te doen staat, kijk, dat issen om zoo te zeggen mijn werk niet. Ik mag enkel alleenig zeggen wat ik zie.’
‘Jaja.’
En komt het doordat je je het verbeeldt, omdat je van dat vrouwtje weg, in de knoop zit met je eigen gewone zekerheids-gevoelens, of was het toch zoo dat die zwarte jodin van Meyer haar ontdaan aankeek, toen zij haar vlak bij vrouw Lampe passeerde? Zijzelf schrok zeker, alsof het vrouwtje gezegd had: je moet voor een zwart beest oppassen. En je stapt de deur uit, en je ziet het beest. Ere huis, juffer; dat kan 'k je wel vast en zeker zeggen,’ verklaart Marregien met voller zekerheid door de houding van haar twaalf-stuiversklantje. ‘Het loopt allemaal wel best weer af, zie, dat gelooven ik wel vast. Maar je moeten der toch opletting op geven.’
‘Zoo, tòch hè’
‘Ja ik kan vanzellef niet zeggen wat je dertegen moet doen, zie. De kaarten die zeggen enkel wat er is. Maar wat je te doen staat, kijk, dat issen om zoo te zeggen mijn werk niet. Ik mag enkel alleenig zeggen wat ik zie.’
‘Jaja.’
En komt het doordat je je het verbeeldt, omdat je van dat vrouwtje weg, in de knoop zit met je eigen gewone zekerheids-gevoelens, of was het toch zoo dat die zwarte jodin van Meyer haar ontdaan aankeek, toen zij haar vlak bij vrouw Lampe passeerde? Zijzelf schrok zeker, alsof het vrouwtje gezegd had: je moet voor een zwart beest oppassen. En je stapt de deur uit, en je ziet het beest. Er gebeurt iets afschuwelijks in je bloed. Je loert elkaar aan, en het is of je een oogenblik met de hoofden dicht voor elkaar staat; daarna is er toch iets prettigs van de spanning. Anna weet op dat oogenblik niet dat zij al honderd zwarte vrouwen met strijdbaarder aandacht heeft aangekeken dan ooit vóór die eerste verklaring van vrouw Lampe. Maar zij weet nu wel dat zij deze jodin toch altijd een bijzonder onaangenaam aanstellerig wezen heeft gevonden, met haar uitgestreken gezicht en haar zoogenaamde mooie oogen, waarachter de streken leven. Een echte schijnheilige, geraffineerde meid; mannen genoeg voor wie zooiets gevaarlijk is. Peter heeft toch wel gelijk, denkt zij: het is een onsympathiek volk.
Is Anna zoo van Matthias' ongeluk op het eigene afgeleid, Peter blijft met zijn gevoelens langer in de buurt van zijn getroffenheid bezig. Het verlies van het oog van zijn jongen
| |
| |
door een uitbarsting van die troebelheid onder de menschen waartegen hij zijn leven gericht voelt, houdt hem lang geschokt. Het ideaal van gezondheid en kracht tot gave reeë manbaarheid, zooals hij het in Matthias vertrouwde te zien groeien, is nu door een laagheid geschonden. Het is alsof, met dat glazen oog zelf, een kwaadaardige splinter van een vuilmeteoor door de hand van dien jodenjongen in het gezicht van zijn zoon is geslagen. Alsof de wereld van dat jodenkind, in haar vijandig instinct, haar lichamelijke ongaafheid, haar vormloosheid, naar de vorm-zuiverheid van zijn jongen heeft geslingerd, om haar gevloekte geschondenheid voor altoos schendend in hem te planten en hem aan haar gedrochtelijkheid gelijk te doen zijn. Er zijn enkele oogenblikken, zijn scherpste, zijn bitterste, in zijn werkkamer, dat hij nog weken na de daad, juist de verschijning van dat glas-oog ziet als een schot van volk tegen volk; in zijn op de mythologie verliefde verbeelding: als een pijltreffer uit den boosaardigen koker van het verdoemde in het edele lichaam van den geest der lichtorde. Verminkt moet het edele nu rondgaan met dien valschen scherf, als straf voor het naderen van die besmettende duisterheid, die het heeft nagelaten te vernietigen.
Teruggekeerd tot de dadelijke werkelijkheid van Matthias' verschijning, ziet hij, in zijn opnieuw inzettende spijtigheid, het glas-bolletje als het Booze Oog; uit zijn jongen blikt het Booze Oog van het achterlijkste element van de Joden hem tegen. En hoewel hij vrij is van den wanhoop der hittigheid die hem Matthias had doen dooreenschudden - want hij glijdt door zijn tijd als over zon-beschenen ijsschotsen, en zijn verheffingen raken door die tegenstelling de verheffing van alle anderen - heeft hij hem toch eenmaal, bijna als een snauw gezegd:
‘Wat deed je je ook met dat vuil in te laten.’
Hij moest zich beheerschen om er niet bij weg te loopen en Matthias in zijn verlatenheid te laten staan. Hij moest er op terug komen; smeet zijn schouders weg en zei mompelend:
‘Ne-ja; is ook verdomd vervelend van me. Vin't beroerd voor je; kun jij der nou an doen.’
Matthias stond wijd-beens, zijn hoofd een slagje voorover, zwijgend, zonder tranen.
‘Och Pa, ik heb toch.... ik heb die Jood toch ook gepest.... dat zei ik je toch. Ik heb'm een hoop gepest, Pa.’
‘Matthias! ik wil niet dat je zoo spreekt!’
Het is te moeilijk te vertellen van de schuur-brand en van alles wat hij Eli heeft aangedaan. Het is niet gewaagd, dien sleutel- | |
| |
treffer een ongeluk te noemen. Hij staat, zwijgend, voorover geplant, bij Peter in de kamer; die liep naar het venster waarvan hij de gordijnen opzij schoof, en trommelde op het glas, dieper bewogen dan de jongen, verscheurder.
‘Fijn, dat je kan fietsen,’ zei hij, half naar den jongen gekeerd. ‘Zeg Mat, het is nou uit met die wildheid hè? Heelemaal hè?’
Die knikte. En ging dan, na een zachten grom van Peter die een groet moest beteekenen, en een sein van vreugde om hun hernieuwde samenzijn.
Hij vecht voor harde zuiverheid, maar zijn wapen is stomp getroffen, en zijn hardheid is geschokt. Aan den eenen kant antwoordt hij met zich op Meyer's lessen te storten, met een woede waarin hij zijn hartstocht voor Evelien voelt monden. In dat wegnemen van Meyer's leerlingen weet hij wraak op de wereld, en dan op dat deel van de wereld dat het meest voos en trefbaar is. Bespottelijk dat dit vreemde bloed den geest van zìjn werelddeel zou onderrichten met zijn toevallige en gammele kennis van de stof, tengevolge van zijn vergeten uitheemsche herkomst. Goed en heerlijk om die huppelende ouwe Jood zijn valschen luister te ontplukken: Meyer staat hem machteloos en bleek verbitterd na te zien als zij bij het Gymnasium elkander groeten, nadat op één na zijn laatste leerling naar Born is overgegaan. Aan den anderen kant kan Peter het zelfbeklag van den geslagene niet in zich onderdrukken, nu zijn hardheid niet ongeschonden kan zegevieren. Uit dat zelfbeklag, uit die lijfelijke gewondheid zoekt hij vergoeding, ja loon, in zijn aandringen op Evelien. En die beide bewegingen schijnen hem ééne toe; in Evelien ziet hij Meyer's dochter niet, maar een jonge mooie Jodin, die zijn pijn gaat stillen. In zijn verbeeldings-bouw ziet hij er een offer in, door haar volk aan hem uitgeleverd als boete; een oorlogsbuit, de bloem van de haren, naar hem toegebloeid als strijd-geschenk van het lot, voor de kracht van zijn rijpe overwinnaars-bloed. Tot haar alleen heeft hij gesproken van het Booze Oog in Matthias' gezicht, een herfstigen avond, twee uur van de stad, in een buitenkroegje.
‘Ja wat moet ik er van zeggen,’ zei Evelien met een bezorgden blik omhoog, ‘ik kan er niets op zeggen. Als het je zoo weinig vertrouwen lijkt wat ik je geef.... Jij kunt altijd weer opnieuw met het zelfde verwijt terug komen.’
Hij, voor zich heen eerst: ‘Dat zal z'n oorzaak hebben, dat ik steeds terug kom. Ik kom steeds terug, maar niet alleen met
| |
| |
verwijt.’ Nu naar haar op, glimlachend, maar met wijde oogen vol ongeduldige lust: ‘Je geeft wel vertrouwen, maar niet àlle vertrouwen. Je kunt er heel goed iets op zeggen.’
Hij had alleen nog maar in zijn glimlach een rest van beheersching en ommanteling. In zijn wijde oogen lag eischend zijn wil open. Zijn mond stond bitter van begeerte. Zij was een zoete uitheemsche vrucht, en hij wilde niet meer wachten met toe te grijpen, ze trillend tusschen zijn kaken te brengen, stuk te bijten en lang achtereen tot de laatste sappen toe uit te zuigen en de pitjes weg te spugen in de vergetelheid. Zijn loon tusschen zijn kaken. Hij voelde zijn kaken groot als van een Heidensch Godsbeeld; zijn oogen als ontzaglijke spiegels waarin haar smakelijke beeld tot twee dwergfiguurtjes verknepen werd; zijn handen als geweldige klauwen die haar teere gebeente bij het binnenhalen moesten ontzien, eer hem hun fijnheid in het kraken zou ontschieten.
Evelien wist dat zij in een gevaarlijk gevecht zat. Zij zag langs zijn gezicht; zij gruwde van alles behalve van zijn vriendelijk gebleven stern-geluid. Zij spande zich tot haar nauwste omtrekken, maar zij bleef kalm en verbleekte zelfs niet.
‘Jij hebt een vrouw en een jonge, Peter.’
‘Wat? Ja Evelientje. Maar die zijn hier nou niet.’
‘Nee maar ik weet waar ze zijn. En hoor eens even. Zeg, ik geloof dat we verstandig moeten zijn en niet boos op elkaar worden. Als we nu samen naar huis gaan, worden we boos op elkaar. Ik ga nu een auto bestellen, voor mij; en dan ga jij straks.’
Als een dunne scherpe kracht voelt zij zich; hem als een wijde, vooze. Het is haar of hij dronken is, met dien wijkenden mond en dat harde kerntje in de oogen, een groote kroeg-baas. En die dunne scherpe kracht in die wijde vooze te smijten: zij denkt er niet aan. Een ‘meid’ te worden, zijn ‘meid’: nooit. Nooit dat, waarna zij, uit eigen schaamte, niet meer thuis zou kunnen komen.
‘M'n arme jonge kan ik niet in de steek laten.’
‘Dan zou ik ook niets meer van je willen weten.’
Weg is zijn verbeelding: hier in een dorpje, in een logement, met haar, zijn verrukkelijke buit. Hij walgt een beetje van zijn opwinding, nu die hem ontsleurd wordt als een goor kleed. Eerbied, en vrees haar te verliezen, zetten zich in hem, bij de sluwheid van het mannetje.
‘Jij bent wel een vrouw om mee te zijn, zoo.... Ja, ik zal een auto voor je bestellen. Ik weet dat we niet boos op elkaar zul- | |
| |
len worden. Maar als jij het wilt, ga je alleen natuurlijk.’
De afgodsreus trekt weg. Een vage schemer van zijn schim laat hitte na en rilling. Hij is de moderne, beschaafde man, een heer. Zijn vriendin mag niet ontstemd zijn. Hoe afschuwelijk, een lieve jonge vrouw met bruutheid op te schrikken. Maar wat een schatje. Geen zoentje los te krijgen bij zooveel ingewikkeldheid. Wel verdomme, hij is tot alles in staat. Wie denkt er dat hij uit lafheid die prachtmeid niet zou durven trouwen? Trouwen godver, en zij is voor zijn leven van hem: een onderdompelende vernieuwing.
In zijn rustigsten toon:
‘Maar het is toch te gek; we moesten meer gelegenheid hebben om met elkaar te praten.’
‘Peter, eens en voor altijd: ik ben niet van die opvoeding, dat ik maar zoo met je meega. Ook met jou niet.’
‘Wij zijn toch kameraden.’
‘Ik dacht van wel, ja. Van die kameraden ben jij de man, ik de vrouw.’
‘Ik kan mijn jonge niet in de steek laten. Maar jij....’
‘Ik wil wel wat voor jou in de steek laten. En dat moet ook. Maar één ding niet, Peter. Goed begrepen?’
‘Mijn jonge niet,’ zegt hij. ‘Ik mag nu toch zeker wel mee in de auto, Evelien?’
‘Ik ga vanavond alleen naar huis, Peter.’
Wel, het is een bestraffing, die blik. Hij schaamt zich.
‘Je hebt gelijk. Ik zal anders moeten handelen. Wie jou wil winnen, moet wat wagen. En als ik wat waag? Kan ik je winnen?’
‘Je jonge mag je niet wagen.’
‘Nee. Maar. En kan ik je winnen? Kan ik jou winnen? Nou? Zeg het Evelientje. Ik wil het nu weten.’
‘Ja.’
‘Op die basis zal alles in het vervolg gebeuren.’
‘Ik kan het niet anders zeggen, Peter. Alleen op die basis.’
‘Alleen op die basis. Alles voor jou, behalve mijn arme jonge. Niets van jou voor mij. Maar jij heelemaal voor mij. Ik heelemaal voor jou. Dag lieve vrouw!’
‘Da-ag.’ Zij zegt het tot dien man die zoo leelijk zijn en zoo inkeeren kan. Is dat niet juist prettige betrouwbaarheid?
Waagt zij niet wat veel? Alles op die eene stralende overwinningskans. Maar zij vertrouwt op iets van een buigzaamheid in haar leven, de draagkracht van haar welstand en van haar
| |
| |
kring. En mag zij dan werkelijk de woorden van een gentleman niet vertrouwen? Is het nu niet vanzelfsprekend dat zij Mevrouw Born gaat worden, nu zij ‘op die basis’ afspraken een uitstapje te maken? (Hoe weet dat Christen-vrouwtje dat: oppassen voor een blonde vrouw en een reis? Een reis: hoe is het mogelijk. Dien dag dat zij Peter's vrouw daar tegen kwam, in dat straatje bij het open veldje. Een blonde vrouw, en een reis!) Volle ernst is er bij beiden. Maar er zijn in zoo'n toestand altijd ongelukkige mogelijkheden. Peter wordt haar man; hij gaat scheiden, hij komt met haar op een uur treinafstand van hier den Zaterdag en Zondag doorbrengen, dan den Woensdag-middag en -avond, alle uren dat hij vrij zal zijn. Hij gaat scheiden, en zij vertrouwt op de veerkracht van haar lot. Hij gaat scheiden; zij heeft macht, zij krijgt de belooning voor haar volharding, voor haar beheersching, telkens als de zwakheid dreigde haar ‘in de modder te gooien’; zij wordt mevrouw Born. Hij houdt van haar; hij beheerscht zich voor haar, schaamt zich voor zijn mannelijke zwakheden, zijn onbetamelijke opwellingen; hij weet dat zij niet anders dan zijn vrouw wil zijn, en wil haar als zijn vrouw winnen.
Drie dagen al loopt zij te aarzelen het Rosa van Raalte te vertellen, de eenige hier wie zij het durft toevertrouwen.
Jaloersch nog, Rosa.
‘Durf je dat zoo maar an, kind?’ Breekt al haar zekerheid af, stelt de uitkomst voor als een afschuwelijke banaliteit, en haar lot als dat van een ‘meid’. Zegt het niet openlijk; verzwijgt het bescheiden, en graaft daarmee alle vreugde uit haar hart. Jaagt er elk stukje onzekerheid mee op dat zij verborgen houdt, alle wantrouwen jegens Peter en jegens zichzelf. De Liefde, de Liefde! ‘Als je van elkaar houdt, heb je toch geen geheimen, vind ik.’ Alsof zij speciaal als Joodsch meisje bij Peter komt, met haar Joodsche erfstukken van grooma: de gouden tasch, de beker en de armband met de joodsche letters: bij Peter daarmee aankomen!
‘Als je van elkaar houdt, geen geheimen, vind ik.’ En zij dwingt haar alles en zichzelf in dat korte oogenblik te onderzoeken: waar is haar zekerheid?
‘En geloof je dat hij zijn vrouw voor je opgeeft? en zijn betrekking? Ja, want....’
‘Hij mag toch zeker met mij evengoed getrouwd zijn als met haar?’
‘Ja maar zie, dat gaat allemaal zoo gemakkelijk niet. Maar
| |
| |
natuurlijk, als jij.... En hou je zooveel van'm kind, dat je dat alles durft wagen?’
Rosa kan zoo ver praten, merkt Evelien, dat zij Born tenslotte als een man-als-elke-man, als een pak nette heerenkleeren met Christen-deftigheid en helderheid in haar verbeelding naast zich op straat ziet loopen. Zij is afschuwelijk, Rosa. Zij is jaloersch omdat zij de vrouw gaat worden van doctorandus, straks Dr. Peter Born, en omdat Rosa's groene Josefie Leefmans uit de vodden, zoo'n kilometer lang end zijn mindere is. ‘En zijn jonge?’
‘Zijn vrouw zal hem stellig zijn jonge afstaan; hij is er zeker van.’
En geloof je er nog iets van als je dat alles tegenover die ongeloovigheid moet uitspreken? Alle hoop zakt ineen, en je zou willen neervallen en ‘nee’ roepen, ‘nee, het is zoo, ik beeld me maar wat in! Wat doe ik!’ Maar je wilt het niet, want je grijpt naar je belooning, naar het sluitstuk van al dat schitterende spel, en je bent er in opgedreven. En dat weet je: zooveel onzekerheid tegenover zichzelf heeft elke vrouw op dat oogenblik, en altijd, op elk oogenblik voor de beslissing; elke vrouw behalve de overdreven gekkinnen die met gekken in zee gaan.
Evelien vergist zich niet heelemaal in Rosa. Zij is niet jaloersch, maar terwijl haar trekje hang naar het buiten-alledaagsche wordt getroffen door de uitzonderlijkheid van het geval, doet toch de moed van Eveline's daad haar in bewondering, maar ook in verzet komen tegen die verkleining van haar eigen durf bij haar huwelijk met Josef Leefmans; want daarvoor gold zij bij de haren als een moderne verlichte vrouw. En dan ontstelt haar de buitenwettigheid van een ‘vlucht’ met een getrouwden man; dat heeft zij zich niet kunnen indenken, en dus gaat het haar aanvaardingskracht te boven. In haar kamer, die, bij duf-warme schemeringetjes van ouderwetsche stukken, den kouden glans van een ameublement heeft dat zij voor modern houdt: hard bessensap rood van leer-bekleeding, onmachtige halve verstrakkingen van het vorm-rond - staat zij tegenover de zittende Evelien met een hoofd dat rood heen en weer wrikt. De vrij groote, langwerpige oogen, die iets bols hebben door een als opgelegden glans dat haast een vlies lijkt, kijken verschrikt en zorgelijk naar het meer dan tien jaar jongere meisje dat haar ontsteld blijft aanzien. Want Evelien voelt zich, op dat oogenblik juist, te veel bedreigd, om niet te merken, dat Rosa's zorgelijkheid een onttrekking is. Zij weet dat zij zal moeten overwinnen om Rosa's
| |
| |
vriendschap te houden, en dat zet haar aan tot hardheid van voornemen: goed, zij zal overwinnen. Rosa niet meer naderen, eer zij als getrouwde vrouw voor haar verschijnen zal. Rosa, de wereld, wil nu dat zij met een huwelijk overwinnen zal. Dit weet zij: den eisch van de wereld kan zij nooit ontkomen. Een taak die benauwend schijnt, maar die zij nu met al haar kracht moet aangrijpen. Die eerste zoen op haar mond, dien zij toch pas gaf nadat hij alles nog eens nadrukkelijk had uitgesproken. Een klein, fel schrikje in haar, om die harde glinstering opnieuw, in zijn oogen, zoo alsof al de zachtheid van zijn wangen en van zijn stem haar belofte niet hield. Zij heeft zich nu eenmaal altijd gedacht dat zij, in de kus, met een soort zachte kracht veroverd zou worden. Zoo, alsof de man van beneden opkwam, van zijn knieën omhoog, naar haar op, zacht, vast, dringend. En nu was het weer iets van dien avond in het buiten-café-tje, iets van dien greep van boven af, o ja, vriendelijker dan toen, maar toch met een wildheid die nog vreemd is, enkel dat wildheidje, enkel dat harde glinsteringetje op één plek in de oogen. Al weet zij, dat de liefde van den man wordt bepaald door wat hij de vrouw geeft aan de kracht van zijn plaats en de aandacht van zijn woorden, en dat het kinderachtig van haar moet zijn, op die kleine daad van de omhelzing zoo gevoelig te zijn als een bakvisch. Maar zij weet toch ook waarom zij die Joodsche erfstukken van haar grooma naar hier brengt: om dien angst bij den zoen, en om wat er meer vreemds aan Peter voor haar is, dan zij beiden terecht willen erkennen. En omdat zij, in den uitersten hoek van haar hart zich de waarde van die gouden dingen wil verzekerd houden, ja meer nog die waarde, dan wat zij beteekenen aan de vertegenwoordiging van haar huis en haar Joodsche meisjesjeugd. Want die beteekenen zij voor haar. Want het allerliefste zou zeker zijn, als Peter ze vriendelijk met haar bekijken zou en de inschriften lezen (die hij verstaan kan, hoe aardig) ‘We-gawwo-ymkol-goj: En Eva is de moeder van al wat leeft.’
Maar hebben zij niet juist op hun laatste wandelingen vastgesteld, dat wat ons het allerliefste lijkt, vaak niets anders is dan het zwakste dat ons laf maakt en ons van ons geluk terughoudt?
‘Kan ik ze hier laten, Ro?’
‘Kun je ze niet thuis laten?’
‘Als ik ze thuis laat, kan ik ze toch nooit meer terug krijgen.’ ‘En Heleen? Heb je Heleen ook niks verteld? Branca? Nee?
| |
| |
God, weten ze nergens van? Nou, wil je ze niet verkoopen? Als je ze toch niet meeneemt?’
Evelien is niet slim genoeg op dat oogenblik om te begrijpen dat Rosa met die hulpdaad de kans op Stella's huwelijk met Meyer niet in gevaar wil brengen. Rosa vindt het afschuwelijk dat zij tegen haar vriendin nu hierin zoo openlijk valsch moet zijn.
‘Wou je't niet doen, Ro?’
‘Och natuurlijk, zet maar neer. Zie je Eef, je moet denken, ik blijf hier, zie. Ik moet toch met de menschen hier ook om blijven gaan. Begrijp je? Maar.... ik kan er toch wel, voor jou thuis, wel buiten blijven? Als ik het nou aan Hanna overdroeg.’
‘Hanna? Hanna Leefmans?’ Evelien kijkt omlaag.
‘Hanna is dood-eerlijk, Eef,’ zegt Rosa rood, met een nadruk die Eef tot de orde moet roepen.
‘Ze kan wel dood-eerlijk zijn,’ mokt Evelien, ‘maar het is een scharreltje.’
Rosa trekt haar brauwen op. Tot die hooghartigheid heeft de aanstaande mevrouw Born natuurlijk haar recht. ‘Ja, gunst.... maar ik kan haar toch niet gaan voorschrijven hoe ze haar vrije tijd moet besteden....’
‘En dan vind ik het zoo vervelend,’ zegt Evelien, ‘dat ze met dat eigenwijze joggie daarover gaat kletsen.’
‘Wie.’
‘Dat eigenwijze gekke zenuwstandje, dat die arme jonge van Peter een oog heeft uitgegooid.’
‘Ja.... Maar daar hebben we het al eens eerder over gehad. Ik vind 't ook wel erg. Maar ik geloof dat jij het wel teveel van de eene kant beschouwt, Eef....’
‘Ik vind 't een naar, overdreven ziekelijk mannetje.’ (Rosa bekijkt haar opwinding met gelaten afkeuring) ‘En ik vind 't naar, dat zoo'n Hanna daar met die jonge over gaat kletsen.’ ‘Ja maar Eef, ze worden het toch allemaal gewaar (zij lacht er verlegen bij). Als je zooiets doet, God, dan weet je toch dat iedereen erover spreekt. En wat doet nou in Godsnaam zoo'n jonge daaraan toe. Trouwens hij gaat morgen naar Amsterdam. Maar hemel....’
‘Ik vin't een akelige jonge.’
Zij zijn beiden opgewonden, en Eveliens toestand wordt stekelig pijnlijk, als zij driftig met haar stoel achteruitschuift, en Rosa nog tijd vindt om zenuwachtig te waarschuwen:
‘Pas op, kind, m'n behang!’
| |
| |
Rosa blijft dan toch verantwoordelijk jegens Evelien voor die gouden voorwerpen. ‘Ja god, bij jou zijn ze dan toch per slot van rekening ook niet veilig.’
‘Och nee, het is goed,’ zegt Evelien verslagen. ‘Och het is toch maar een overdreven gedoe van me.’
Zij heeft het bezit er van toch, met een bloedigheidje van angst, al opgegeven.
|
|