| |
| |
| |
Vijf en twintigste hoofdstuk
Geen groet meer, ook vandaag niet, tusschen Evelien Meyer en Eli bij het blauwe hardsteenen stoepje en de glanzend geverfde deur van de van Raalte's, wier huis zij verlaat. Geen poging meer bij Eli om haar vaarwel te zeggen: genoeg op Louise van der Wal's harnas gestooten, dat hij niet gezien had toen hij meende met haar, daar in de gang van de Sjoel, in het Paradijs van de Jeugd te staan. Weg dan maar, eens zoete Evelien, rijpere moederlijke liefelijkheid; vijandschap die je wordt aangeboden kun je eerst weigeren. Maar als ze je zoo volhardend wordt opgedrongen, moet je ze wel aannemen; je krijgt ze met je mee als iets waar je niet om gevraagd hebt, maar waarvan je hardhandig wordt te verstaan gegeven dat je het toch het jouwe hebt te noemen. Hij kan het wel niet verklaren daar bij de stoep, waar zij langs hem heen gaat om zich bij Born aan te sluiten, maar hij ondergaat het als een steek vanuit het duister, grimmig bewust naar hem gestooten als een loon, zonder dat hij iets kan kennen van de daad waarmee hij die haatafrekening heeft opgewekt.
Hanna vertelt hem van Evelien's opdracht, als hij daar goeiendag komt zeggen. Zij weet nog niets van Evelien's vertrek; Rosa heeft, in haar moeilijkheid om Evelien's vriendschap niet heelemaal te verloochenen, en Meyer's gezindheid niet af te snijden, Hanna alleen gevraagd het doosje voor Evelien goed te bewaren en het terug te geven, als er naar gevraagd zal worden. Hanna, zoo meent Rosa, zal Evelien's vertrek toch gauw genoeg als een schandaaltje kennen. Maar al heeft Rosa nog eerbied genoeg voor de waarde van de gouden kostbaarheden en de poëzie die zij als Joodsche meisjes-erfstukken voor haar dragen, de tegenzin tot elke medeplichtigheid aan Evelien's vlucht waartoe het afscheid haar heeft geprikkeld, drijft haar van elke persoonlijke bemoeiing weg met de doos uit de meisjes-kamer van het Rabbi-huis. En Hanna vraagt Eli:
‘Die sleutel waarmee dat gebeurd is, die is er zeker niet meer, hè’
‘Die sleutel heb ik nog. Wat moet jij daar nou weer over, Hanna?’
‘O, nee, broer,’ zingt Hanna sentimenteel, ‘wees maar niet bang; ik wou je alleen maar vragen, of ik'm mag.’
‘Waarvoor in godsnaam?’
| |
| |
‘Ik wou iets in de schuur bergen, maar in het geheim, zie je.’
‘Ik heb'm thuis. Ik zal je'm straks brengen. Ik wou nog even bij Herman en Ozer goeiendag zeggen, en bij Oome David. Dan kom ik bij je.’
Hij neemt afscheid van Max, van Rosa en van broer Jozef, die thuis is, omdat het Zaterdag-namiddag is.
‘Potverdorie,’ zegt die, tusschen Jankef's huis en zijn nieuwe omgeving verdwaald, ‘het is me wel een toestand die je gemaakt hebt zeg. 't Is goed, dat je weg gaat, hoor. Ja, je bent mij niet in de weg, dat weet je wel.’
‘Verdikkeme,’ lacht Max, ‘dat moest der nog bij-komen. Je ziet'm nooit.’
‘Nou maar, ik zou maar hard mijn best doen, en flink aanpakken.’
‘Dat komt op hetzelfde neer,’ spot Max met den schoolmeester.
‘Lijkt me de eenige manier om het te laten vergeten,’ knikt Josef vriendelijk beslist, van achter zijn lorgnet. ‘Ja, nou, geen schuld, laten we daar nou maar niet over praten. Ik ben de aangewezen man niet, om je af te vallen moet je maar denken! Maar 't is leelijk, hoor. Neem mijn raad aan, Eli, en blok hard aan. Heusch hoor.’
‘Och, dat doet-ie wel,’ prosteteert Max.
‘Hij heeft een uitstekend hoofd,’ troost Rosa met opgetrokken brauwen.
‘Laat ze maar preeken hoor,’ lacht Max met zijn baard in de keel. ‘Jij houdt je maar taai. Al die wijsheid achteraf, daar doe jij ook niet veel mee, wat zeg jij nou.’
Zijn stevige handdruk lijkt nu wel niet het opheffen van alle uitgesproken bezwaar, maar toch de verzekering van zijn hartelijke wenschen voor Eli's aannemelijken en veiligen loopbaan. Warme vriendelijkheid krijgt hij van Max mee, en dan nog vriendschap onder voorbehoud. Niet genoeg om blij mee te zijn; te veel om te kunnen worden afgewezen.
Bij Oome David stuit hij, behalve in Roosje en Ezra, op zulk een onwil, dat hij tegenover de groote meiden en tante Jetj als verloren in de kamer staat en spijt moet hebben van zijn binnenkomst. Tante Jetje kijkt op zij en spreekt met nijdigheid uit haar harde koontjes, haar hatelijkheid tegen Eli tot haar dochters uit: ‘Wie laat die deur dan open! Maak die deur dan es dicht, 't is hier niet uit te houen van de tocht!’
Als zij eindelijk niet meer aan zijn opzet om afscheid te nemen ontkomen kunnen, wordt het: ‘Wat kom je dan doen, Eli?
| |
| |
Kom je afscheid nemen? Nou zeg dat dan jonge, je staat of je niet weet wat je zeggen zal,’ lacht zij valsch.
Als dan toch Jankef haar kinderen bij de muziek op het plein ook zoo laf mishandeld heeft! ‘Die valschen hond’ heeft David gezegd. Hij begrijpt wel wat er gebeurd is, David, maar moet men dan soms alles zeggen? En is het hièr niet voor, dan is het toch zeker wel voor wat anders, als die Paus er eens van langs krijgt. Hij komt niet, dat laat hij wel uit zijn hart, maar van Jet je zal hij lusten.
En David stiklacht bij de gedachte, hoe die uitgestreken Jankef er tusschen zal zitten en niks kan zeggen. Want meen je soms dat-ie van zich af praat? Hij houdt zijn sjnaajem, die doodgraver! Is-ie goed? Op iets moet men zich toch een beetje wreken? Maar wacht maar! Als zijn jongens daar in Londen en in de Hoek van Holland zitten om zelf het vleesch aan de mart te brengen. Pooten hebben ze an hun lijf, en uitlachen zal hij ze hier, met mekaar: zoowel Ozer en die valsche mien van een Herman, waar-ie de brood-centen uit de handen heeft moeten aannemen, als aan die gluiperige roomsche opper-Raaf van een Jankef, met zijn mooie smoessies en zijn verbeeldingsoogen die je ankijken of je zijn snot-schooljonge bent. Van Schiedam naar Delfshaven; en van Londen naar de Hoek; maak me daar een pakkie van, van 't overige kunnen ze hier doodvallen, als-ie 't mazzel heeft dat-ie eens alle dagen vreten op zijn bord zal hebben.
Eli kan er met zijn groet niet tusschen komen, bij Herman en de meisjes, zoo keert zich alles tegen David daar, wiens jongens de Oomes in hun plannen niet hebben gekend en hun vernietigende concurrenten gaan worden.
‘Goeiendag, o goeiendag, het gaat je goed.’
Alleen van Fie krijgt hij een schuwen tik van een dikken warmen vinger tegen zijn wang. ‘Nou leer maar goed,’ roept zij, ‘en mazzel en gezondheid jonge, en dat je een sieraad voor je vader en voor ons mag worden, zooals God het voor je bestemd zal hebben.’
‘Òns der in't geheel niet in te kennen, alsof we niet bestaan,’ bijt Herman bleek naar David. Die staat bij de tafel met zijn groote lijf overgebogen naar zijn broer, over zijn schuldigheid heen afwendend en dreigend. Hij stoot de uitgesiste kaars om van de Hafdoole-ceremonie, de scheidings-plechtigheid van Sabbath en begonnen werkweek.
‘Kijk, hij gooit de kaars om!’ schreeuwt Klaare de Jong schor, ‘gooi de Hafdoole-wijn niet om! kijk daar! neem es weg! Hij
| |
| |
gooit het glas om met zijn handen, die vijand van God,’ sist zij haar woede tegen den ondermijner van hun brood-veiligheid.
Maar David schijnt alle verband met de broers en zusters ontschoten. Hij is hun knecht geweest, hij heeft hun woorden nagepraat, hij heeft onder zijn armoede geleden en heeft nooit aan een verwijt tegen hun grootere inkomen gedacht zoolang hij er van mee-at. Hij heeft een half jaar lang zich met hun handelsongeluk door de lucht voelen slingeren, en met een verkommerd gezin ontredderd geleefd, gesjouwd, gedraafd, gepoogd, aan kleine kansen gemorreld, zich in gevaar begeven en domme angsten uitgestaan, terwijl zij hier nog vettigheid en aartsvaderlijk plezier genoten. En hij heeft geen antwoord op het verwijt van Herman en de meisjes dan een haatblik, een blik vol genot aan hun berooiing, zooal niet omdat hij zich verheugt om hun naderende verarming dan toch omdat die hier de zekerheid van zijn komende volheid beteekent. Een haatblik naar den mededinger om het eigen hol, dat zich misschien zat gaat eten. En terwijl hij zijn platte pet omhoog tikt, komt hij los: ‘Wat meen jij, en jij, en jij, dat ik Izak en Moos zal verbieden om hun brood te verdienen? Voor een ander? Voor wie ook?’ Hij grimt met half-open oogen als verzet tegen de aantasting van zijn recht om hen het brood af te nemen, en hij ziet bleek enkel om den angst van zijn laatste kans op verdienste te verliezen, wanneer het met zijn jongens nog weer eens mis mocht loopen.
‘Hebben ze het zeker niet van ons geleerd,’ roept Herman gesmoord van ontdaanheid. ‘Dat zijn bandietenstreken, om met alles wat ze hier hebben afgekeken, ja! naar onze klanten te gaan en ons der buiten te laten. Dat is de vuilste diefstal die men zich denken kan.’
‘Hadden jùllie 't gedaan,’ snauwt David geërgerd, ‘nou doen zij't. Hebben ze'et geleerd, hebben ze'et van jullie geleerd. Geef jullie ze te vreten? En mijn en mijn vrouw en mijn kinderen te vreten? Ogh!’ roept hij minachtend.
‘Daar rust Gods vloek op,’ hijgt Klaartje, terwijl Rachel zwijgt met gloeiende oogen, ‘die handen die't doen, zullen afvallen, en de beenen zullen ze onder het lijf knikken, eer ze zoo ver zijn dat ze hun doel zullen bereikt hebben.’
‘Och verrek,’ minacht David, ‘verrek met mekaar!’ Hij draait zich om, en terwijl hij heengaat: ‘Zal jullie vragen wat mag of wat niet mag,’ bijt hij nog geërgerd. Hij weet dat hij
| |
| |
een kamer verlaat waar sinds zijn jongenstijd zijn tweede huis met een dierlijk aangevoelde warmte om hem heen stond. En als hij weg is, in de gang en het donkere voorhuis na-gevloekt, staat een verscheurdheid in de groote Zaterdag-avond-kamer geploft: verlies-gevoel om een lid dat uit de samenheid loopt losgerukt; woede om het verraad, spijt om hun verwenschingen, en angst voor het heendrijven van hun kleinen overdaad die zoo lang zeker, gemakkelijk en plezierig leek. En Eli maakt zich los van die wrangheid, waarvan hij den ontmoedigenden geest ondergaat, maar den werkelijkheids-grond niet kent, omdat hij zich hier geen armoede als thuis, of als bij Oome David, kan denken.
Ozer heeft hij op den hoek van de straat de hand gegeven:
‘Het gaat je goed, jongetje, het gaat je best.’
Hij stond, Sjabbesch-opgestoken, aan het eind van de smalle steeg die de veilige sluip-doorgang is van zijn huis naar de wereld. Met zijn stil-wilden kop onder zijn glanshoed, stond hij zijn Zaterdagmiddagsche schatting te beleven van de vrouwen die langsgaan. Hoeveel aardbollen van liefdesgenot gaan voorbij! Planeten van verrukkelijkheid, wentelend om haar eigen prachtige assen. Rijk en mooi moet men zijn om ze te mogen aanraken en te bezitten. Wat is geest voor een vrouw?
Op onzen dier'bren grond,
En dat dan elk mooi vrouwtje
Er ook maar iets van vond.’
En mooi is hij niet, en rijk.... Hij heeft zich wel eens wat brutaler dan nu gevoeld. Nu gaan zij in de drek met hun kratten. Jonges van David! Hoe bestaat het voor God's aangezicht! Dat zijn vuile-vuile, dat zijn liederlijke streken van het gedierte uit de moerassen. Bedelen als die paus wordt het, als dat zoo blijft. Herman zegt't: ja, weet hìj, Ozer, het? Hij doet wat hem gevraagd wordt: rijdt in zijn boezeroen en zijn opgestroopte slacht-broek op zijn fiets door spattende modder waar-ie gestuurd wordt, en werkt niet tegen. Beveelt de knechts, in louter spel, en werkt niet tegen. En verder zwoegt hij in de grijze en gloed-roode wolken van zijn chaos, en slaat er flarden van uit in de wereld eer hij er orde in heeft kunnen zetten. Weg met de zeemans-bruid, als er geen rijksdaalders meer voor zijn. Is haar kerel het heele jaar thuis voor hem, als hij niet zijn
| |
| |
tientje in de week neerlegt. Rekent hij soms op iets anders? Lacht hem uit in zijn gezicht, als hij durft aan te komen. En hier, hier gaan ze. Addenom, addenom, prachtig en schoon zijn ze vandaag.
Eli betrapt hem even later op zijn loenzende blikken; Ozer kijkt zoo geschrokken en verstoord, dat de jongen omlaag en langs hem heen ziet alsof hij geen vermoeden heeft van Ozer's houding. Daarna nikt hij koel-gemeenzaam en laat Ozer dankbaar getroffen achter, als hij met den sleutel naar Hanna gaat.
‘Heb je'm meegebracht?’
‘Ik heb'm bij me, maar ik geef'm niet. Nee, ik geef die sleutel niet weg. Maar ga maar mee, dan zal ik je wel helpen om je geheimzinnige schat te bergen.’
‘O jee,’ lacht Hanna, ‘die sleutel dat is zijn talisman. De talisman van de Tallesman (tallis-bidkleed) niet?’
Zij lachen, en hij vindt haar kneepje in zijn wang aardig. Zij is toch een beetje zusje gebleven.
‘Zeg Hanna, vrij jij nou met Marius?’
‘Gekke jonge; je mag niet zulke malle dingen vragen, hoor.’
‘Hè! Hanna! Ik bedoel: ga jij nou met Marius trouwen?’
‘Ja natuurlijk broertje. Maar morgen nog niet. Hij moet toch zeker eerst een positie hebben?’
‘Een positie? En zoent-ie je nou?’
‘Zeg, ben je over me aangesteld? Natuurlijk zoent-ie me wel es. We houen toch van elkaar. We schieten toch met elkaar op, zooals Marius zegt.’
‘Gekke meid.’
Hij kijkt naar haar. Van trouwen, gelooft hij daar iets van? Maar Liefde is voor hem geen trouwen. Trouwen is iets mufs. En Liefde is iets heerlijks, dat geen rem of stootmuur duldt. En in Hanna's voorstelling, is het spel tusschen Marius en haar niet zooveel anders. Het is niet zoo dat Hanna niet aan trouwen gelooft; zij denkt eenvoudig niet aan die mogelijkheid; en zij vindt, dat zij zich als zooveel meisjes van haar leeftijd, toch een voorproefje van het liefdes-geluk, dat wil zeggen, een voorproefje van het geluk van gevleid te worden, wel mag gunnen. Sinds de beide jongens van Oome David weg zijn, en die stoeiden hoogstens een oogenblik met haar, is er immers zoo goed als geen enkele arme jongen met wien zij zou kunnen ‘gaan’? En is het dan geen tijd voor haar, om met iemand te ‘gaan’? Dat komt zoo van zelf. En waarom zou ze het dan niet willen? Als het zoo'n ‘schoonheid’ van een jonge is? waar
| |
| |
letterlijk alle meisjes verliefd op zijn? Nou, zij zal gek wezen.
‘Jij bent misschien reuzen-verliefd op een meisje. Hè? net wat voor jou.’
‘Be-je mal. Daar denk ik toch immers niet an.’
‘Zou je't mij niet vertellen, als't zoo was? Eli?’
‘Als't zoo was. Och ja, dat kon wel.’
Dat is hard voor haar en hemzelf, zoo'n leugen in die lieve vriendelijkheid tusschen kinderachtigheden in, hier aan de donkere kade.
Met den ouden sleutel die voor het eerst, tegen Eli's zin, weer gebruikt wordt, opent hij het herstelde schuurtje, en laat Hanna binnen. Hanna gaat alleen. Hij wacht. Het is avond. Als zij terug komt, sluit hij weer; hij bergt den sleutel in zijn broekzak. Die moet mee morgen; hij is de voornaamste van al de kleine waardeloosheden, die hij in zijn oude handkoffertje geduwd heeft. En die hij Louise van der Wal wou laten zien, op den zolder. Héhè....
‘Wat heb je daar nou eigenlijk weggestopt?’
‘Je wordt het wel gewaar, maar ik mag het je nou niet vertellen.’
‘O. Dan zeg ik je nou goeiendag hoor, Hanna.’
Zij kust hem. Hij zoent haar van de avondlucht koele, stevige wang. Zij vleit nog hartelijke woorden. De handen houden elkaar lang, eer zij scheiden. Uit het duister van het water, als zij weg is, uit die koele donkere herfstige lucht over de bewegende rivier, suist haar beeld nog eens tegen hem op, en omhelst hem hartelijk. Ouwelijk doorschoten, loopt hij naar het licht van de drukke hoofdstraat. Zacht van gevoelens, bijna bewust bedroefd om Hanna, die onder haar sentimenteele vroolijkheid en vriendelijkheid, nu iets verlatens voor hem heeft, terwijl zij langs de kade schijnbaar onwetend, maar in werkelijkheid eenzaam met het vraagstuk van haar lot, van hem weg loopt. Die bezorgdheid ontmoet zijn eigen weggehouden bedruktheid om het onduidelijke leven dat morgen voor hem beginnen zal: een slaapkamertje bij juffrouw Vleeschdrager; twee kwartjes zakgeld in de week, met het geld voor de halve kost door de broers bijeen gelegd, en verder in zeven vrome gezinnen elke week een dag ten middagmaaltijd: een daad van verdienste jegens den armen kerkdijken student. Zoo, met die teruggeweken en opgesloten geslagenheid, die als een verdrietigheidsvoedsel is, terzij van den weg stil verorberd, ziet hij plotseling in de Groote Straat twee bekende gezichten voor
| |
| |
zich naderen. Wie zijn het? Zij komen uit de volheid van de belangrijkste beelden uit de dagen die achter hem liggen, maar zij stijgen uit den donkeren kring van zijn gestemdheid, in een licht-kern voor hem op, en het is of pas door een inspannenden ruk zij hem volledig bekend worden: Born en Matthias. En opeens, daar zij al vlak bij zijn, als door dien sleutel-daad tegen Matthias' bekendheid opgestooten, drijft het in hem dat hy nu iets zeggen moet. In weerwil van Peter Born's bijzijn: nu, of het kan niet meer.
‘Heb je nog de pest an me, om die dag?’
Vreemd dat hij het gezegd heeft; de woorden zijn door de lucht gegaan, naar Matthias toe. Eli heeft maar af te wachten wat nu volgen zal. Zij gaan elkaar voorbij, want Matthias en Born loopen door. Maar Matthias, terwijl hij door loopt, van hem af, schudt krachtig zijn hoofd, Peter Born naast hem die zwijgend voor zich kijkt. Eli kan hen alleen nog maar nazien als hij zich omkeert.
Spijt van die woorden?
Och nee.
Maar je moet toch nog telkens omkijken naar die twee, die doorloopen, steeds verder van je af, de ruggen naar je toe.
Voor den kunsthandel van Smit staat het flink vol: gekleede lichamen van groote jongens van de H.B.S., van het Gymnasium en enkelen in militaire kleedij. Daar wil hij dan nog even kijken: morgen is het Zondag als hij vertrekt. De étalage kan hij niet naderen, en hij durft ook niet goed meer, nu hij den langen De Bas ziet staan, die spreekt met een zwaar bewegende kin en een gezwollen bromstem, waarboven de onzekere oogen. Zoeken naar een plaats; eer hij het gezien heeft, gaat hij iets vermoeden dat hem spannend zal aangaan. En het lukt hem eindelijk, weggedrongen, van terzijde, in de zacht verlichte uitstal-kast te zien. Hoe van binnen losmakend, en dan vreemd beangstigend, dat: Frans Mattijssen, de naam van den schilder, onder het portret: van Louise van der Wal.
Louise van der Wal!
Na den schok door de ontmoeting van haar beeld, omhooggedragen naar het middelpunt van de aandacht van de stad, treft hem de uitgezetheid daarvan tot volledige dame, tot Bruid van die wereld waarvan de jongemannen hier naast hem staan, langs wier groote lichamen heen hij maar moeizaam naar haar portret kan gluren.
| |
| |
Onder het zachte lamplicht dat van de mat-gouden lijst uit over het doek schijnt, dringt zich, dat eerste oogenblik, een verhardheid op in het roomig elpenbeen van haar hoofd, hals en handen. Wat zoekt hij nog, dringend, naar haar, in die opgedreven wijdschheid van dit beeld? Het is of al wat hij in haar saamgedrongen heeft gezien, en gereed om door hem te worden aangewend tot innig beleven van de menschenwereld, hier, eer het bezield werd, ontvouwen is en uitgedijd tot een valsch bescheiden vertoon van in haar grond louter materieele waardigheid.
Mattijssen heeft niet al de ideëele lust van zijn loopbaan aan deze bijzondere kans op portret-bestellingen overgeleverd. Hij woont hier niet, hij schildert hier in de buurt; het brengt hem af en toe in aanraking met de kringen waar hij voor zijn werk belangstelling kan ondervinden. Hij heeft een laatsten galm opgevangen van den roep over Louise van der Wal: mooiste meisje van haar kring; rijk, op school en overal omstreden; bij school ook gehinderd, of lastig gevallen, of brullend aangevallen door een van verliefdheid uitzinnigen jongen; ook een keer aangerand door een grooter onguur typ; haar houding daarbij zoo sympathiek, naïef verontwaardigd; door haar sportieve medeleerlingen ontzet. Mattijssen heeft die glorie, uit de cocon van Eli's omdroomende bezigheid als een ontijdige en links-klepperende vlinder opgejaagd, gegrepen. En, met zijn eigen verheffing hersteld, heeft hij ze tot de schilderij gemaakt die het meisje voor haar kring zet, in den uitersten glans van de levensgereede jeugd, die daar graag aanvaard wordt. Hij heeft haar dun, zonder opstoppingen van den verfvloed, maar ook zonder volheid, en vlot geschilderd, in een aangepast impressionisme dat de vormen en kleuren hun afzonderlijke waarde tegenover elkander niet meer ontneemt. Al weet hij niet precies waarom: hij vreest dat de vaders van deze jonge vrouwen een duidelijk overzicht van de dingen eischen; zij zijn niet gewend aan dat, wat zich tot massa gaat ontgrenzen. Eenmaal daar, in het helderste, het meest duldende plekje van hun beschouwing aangekomen, heeft de schilder het plezier aan zijn vak en aan de schoonheid van het meisje beleefd. Hij heeft haar, driekwart-levensgroot, tot boven de knie, geschilderd tegen een verbeelden achterwand van rijp olijf-groen, met matte goud-moppen rustig opgewekt. Het crême van een kanten kraag, iets lichter dan het room van haar hals en gezicht; de paarlemoeren glansjes van het waaiert je in haar rechterhand; een lichte pot van verfijnd ruig Vermeer- | |
| |
grijs, met zilverige judas-penningen op het japansche tafeltje waar de bleeke hand zich legt, heeft hij, als de lichtste en vleiendste partijen, gezet tegen het donker-wijnrood van haar japon, het glans-zwart van het tafeltje, en van haar scherpgesneden ponny op het elpen-beenen voorhoofd-vlak. Met het olijf-groen van den achtergrond verwijderd verbonden, hangt een droppel dof-groen van een steentje in het midden van haar hals-room. De gouden: van het kettinkje, als een draadje zoo dun, van een mat vogel-ornament op het lak-glans van het tafeltje en van het schakel-armbandje om de rechterpols bij dien satijn-wit en paarlemoeren waaier, dolen, maar met vastheid, in die donkerder en edel-bleeke en zilverige vormen, als de rijkste flonkeringen van een vreugdigheid die geen lichtzinnigheid mag heeten; zij zijn als uitgezonden en gehouden door den stillen praal der goud-moezen van den achtergrond.
Het Liefste Meisje van de Wereld: vanaf den ochtend met den sleutel, langs dien avond aan den overkant van het muziekplein, over het nachtelijke oogenblik heen in zijn suizende Sjoel-stilte, en de ontzenuwende heen-botsing in de hal na het Feest, naar hier. In al dien voor hem kouden glans van den jongedame-bloei vindt hij nog maar één ding herkenbaar: de glimlach in oog om mond dringt er een lieven onzekeren slingerlijn door, die alles weer schijnt te omwinden, en mee omhoog wil dragen in de on-grijpbaarheid. Dat is de kern van de Onbereikbaarheid, van de ontschieting, die zich in de vormen rondom nog niet tot kille verwijderdheid heeft kunnen zetten. Ontsteld kijkt hij toe, met verwrongen nek door het buigen om den hoek der groote jongenslichamen heen, De Bas en hen vergeten, die heen en weer bewegen in hun zwetsende bewondering voor het portret en voor de heldin van hun jeugd-kring. Zij merken hem gelukkig niet op, en hij blikt, nu en dan opzij gedrongen, nog een korte poos naar die wonderlijke jonge vrouw, die eens Louise Maria van der Wal was. In zijn klas, links van hem, achter het belemmerende lichaam van Paul van Marken. Met stillen droom bespied, met teederheden omvlogen, met schalkschheden heimelijk bezocht. En die maar zat, en glimlachte, en haar zachte, weinige woorden uitzond: een edel meisjes-wezen, van levend albast met stemgeluid begenadigd. Rein- en enkel met haar heerlijkheid stil-werkzaam; als, in den ochtend-schemer, een rechte, bedauwde bloem. De zachte inloop van een wereld.
| |
| |
Niet van deze wereld, hier.
Beangstigend is deze. Alsof een diepe vijandschap naar hem grijpt. Niets van hem, deze wereld. Voor hem gesloten. Tegen hem bewaakt. De zijne moet, ergens, ver-af of dichtbij, een andere wezen.
Zoo'n Evelien heeft toch maar gouden schatten, vindt Hanna. Schatjes zijn het. De tasch met beugel is erg ouwerwetsch. De beker is mooi, maar hij interesseert haar niet.
De armband. De armband is om te zoenen.
|
|