| |
| |
| |
Drie en twintigste hoofdstuk
Wie he-je nòu bij je? Wa's der dàt voor eentje?’ vraagt Marregien Lampe met vriendelijke nieuwsgierigheid naar Hein die Eli, op den loop ontmoet, naar binnen duwt: ‘Komt der maar in! O, is't een jiddekind? nou da's de derde die vandaag hier komt.’ Eli voelt zich verrassend, en toch met natuurlijke vriendelijkheid opgenomen. Oude Jan Lampe, ‘groot-Jan’ staat zijn pijpstompje te rooken bij de naakte tafel, waaraan Willemien, met haar giechel-smoel in een vracht goud-blond haar, vermoeid is neergevallen van het kranten bezorgen.
‘He-'j nog een dubbeltje voor tabak voor me?’ vraagt groot- Jan.
‘O, dan za'k es kijken,’ zegt Marregien. Het treft Eli dadelijk, dat er een vriendelijke verstandhouding tusschen man en vrouw is; bedrijvig, saamhoorig, keert zij zich naar een oud la-tafeltje, en haalt uit een busje twee dubbeltjes voor Lampe.
‘As ze niet voor janever vragen, dan geef ik graag,’ verklaart zij tot Eli; en Lampe koketteert naar hem: ‘Jaajem sooref, dat lust ik niet; daar kom je nog meer van in de seryfe, wat jij nou. De jidden die zijn ook wel zoo goochem, die eten der liever een stukkie boosser (vleesch) voor.’
Eli schiet in een lach om die behaagzucht, waarmee hem hier het Jiddisch wordt opgediend; maar hoe anders klinkt het als bij Matthias: even zuiver, en dan zonder een schijn van haat, en in tegendeel met een gretige genegenheid van aanpassing. ‘Van wie be-je der eentje?' vraagt Marregien; ‘van Hartogs? Kom Mien,’ stoot zij haar dochter aan, die Eli zit aan te kiekelen, ‘zet es een paar borden neer voor de boterham.’
‘Welnee,’ antwoordt groot-Jan, ‘van Hartogs? 't is een Leefmans, niet? bè-je geen Leefmans? Nou natuurlijk. Van Salemon?’
‘Van Jankef ommers.’
‘O, heden, van Jankef, ja natuurlijk. Dan ben jij de rebbe.’ Eli schiet in een lach.
‘O,’ roept Willemien, terwijl zij met tegenzin, maar uit gewoonte van gehoorzaamheid opstaat om de borden te krijgen,
‘onderlaatst toe hadt je nog veel mooier pak-an! Tòe had-ie toch zoo'n mooi pak an?’ kraait zij. ‘O! zoo deftig?’ giechelt zij met een onverborgen lust-lach in haar blauw-grijze oogjes
| |
| |
en om haar bleeke neusje de kracht van haar vermoeiden mond tot zinnelijkheid neergeslagen. Hein kijkt met verwondering van zijn zuster naar zijn nieuwe vriendje, en Marregien leidt met haar verhaal den uitval af.
‘Je maggen het eigenlijk niet zeggen, maar ik heb ze vandaag gehad, o!’ lacht zij, ‘één jiddekind (zij noemt den naam niet van Stella van Raalte die, dollend met haar eigen lotje, na een gesprek met Rosa en Evelien, de kaartlegster heeft opgezocht) daar he'k mee zitten gieren van de lach. Ja da's waar hoor, zoo'n gijn had die meid. Ik zeeg, ze most oppassen voor een blonde vrouw, en daar zit me die swylete toch te schudden van het lachen, nee, ik kon me eigen der niet goed bij houen.’ Zij veegt langs haar neusje, onder het staande vertellen, een pakje vleeschwaren voor de boterham in haar hand.
‘Ik zeg: ‘nòu, en dan is der wel een reis óók op komst’; ik geef je te raden wat ze zegt. Zegt ze: nou dat zal zeker wel; m'n oome gaat alle weken naar Rotterdam, zegt ze, waarom zou-ie nòu juist niet gaan.’ O God, ik kon me ook niet houen, daar zatten we met z'n tweeën te gieren. Affijn, toen ze weggong, gaf ze me drie kwartjes; ik denk nou da's ook best, stuurt me der maar tien zoo, àlle middagen, dan lach ik nog es over ook.’
Jan Lampe schudt zijn hoofd. ‘Mesjokke,’ zegt hij tot Eli, met een voortreffelijke zachte k, ‘stapel-mesjogge bennen ze. Dat bennen nou nog jidden; mag heelegaar niet van de toure.’
‘Nou,’ nikt Marregien, met een vertrouwelijk-scheeven blik naar haar man, in een gebaar dat zij van de Joden heeft overgenomen, bij wie zij jarenlang Sabbath-vrouw was, ‘ze zijn der wel geweest, van vlak bij de toure, hoor. Godzàlme, as ze dat thuis wisten; daar zouen ze raar van kijken. Ik heb m'n eigen dochter vandaag niet kennen bedienen. Nou die komt wel es weerom, die besjolmt toch niet. Ja, Marie is nijdig weggeloopen, omda'k geen tijd had, en ook geen zin ook niet.’
‘Heeregod,’ roept Willemien, die op het kastje brood heeft gesneden en op de borden gelegd, terwijl Marregien bezig is, het met plakken bloedworst te bedekken.
‘Ja, netjes hoor. Ze gong nijdig weg; ka-je bij je eigen moeder nog geen eens terecht, moppert die halve gare meid. Zoo sting ze te mopperen.’
‘Wat most ze dan?’
Klein-Jan, de tweeëntwintig jarige zoon die binnen is gekomen van de fabriek, blijft staan luisteren.
‘Nou, ze wou een kaartje gelegd hebben gehad.’
| |
| |
‘As je me nou,’ zegt groot-Jan, ‘wat most ze dan weten?’
‘Ze most weten, of Driekes sjef zal worden of niet.’
Zij lachen allen, en allen tot Eli, Hein en Willemien oolijk geknepen.
‘Da's verdomd een neweire da'k niet thuis was,’ zegt groot- Jan, ‘anders ha'k der toch vast en zeker met een natte dweil der snotter-neus afgeveegd.’
‘Zoo'n vuile bal gehakt,’ grimt klein-Jan. Hij staat tegen Willemien's stoel aan; nu stoot hij tegen de poot daarvan; ‘toe,’ beveelt hij, ‘la-mijn es zitten.’
Willemien neemt haar sjouwens-moeë meisjeslijf van de stoel, en laat ze hem. Zij ondergaat Eli's verbazing; zij is gewend de wet te gehoorzamen, die de meisjes aan de jongens onderworpen houdt, ook al weet klein-Jan wat kranten rondbrengen beteekent, want hij heeft het jaren lang gedaan, eer hij werk op de fabriek had; men heeft er nu goedkoopere meisjeskrachten voor genomen. Willemien moet opstaan, en zich met een oud taboeretje behelpen, waarop zij nu, te laag, aan tafel hangt om haar boterhammen met bloedworst te eten.
Voor Eli zijn het heerlijke, kleine wonderen van ervaring hier; hoe nieuw, en toch hoe bekend zijn hem die gevoelens van Willemien en Jan; het is of je het beleefd hebt, en je weet toch zeker, dat het niet zoo is. Maar hij ziet langs klein-Jan's gezicht, waarin de oogen koel naar zijn boterhammen staan; een kleine grimmigheid, tegen Eli's ondergane afkeuring in, wordt over de tafel heen ontladen. Groot-Jan is, evenals de jongens, met zijn pet op gaan zitten eten.
‘Je maggen wel een boterham mee eten, hoor,’ noodigt Marregien. Een gelegenheid voor het meisje tot een nieuwen knijplach in Eli's oogen.
Hij ondergaat het met de zekere herkenning van een soort zwoelheid, die minder zoet, schraler en zilter dan die van zijn jodinnetjes, toch een zelfden grondslag heeft van onreine, huiselijke gestoofdheid. De armoede is er vertrouwd en bevriend in; het streelt, maar er komt niets edels uit op hem aan. Hij bloost op de uitnoodiging om mee te eten.
‘Ah, dat doet-ie toch niet,’ weert groot-Jan af, ‘hij lust geen koosjere bloedworst, wat jij nou.’
Klein-Jan richt zijn hoofd op alsof hij zich op iets bezint, en zegt dan: ‘Je kan best een boterham meedoen, hoor, gaat er maar bij zitten; haalt een stoel voor'm uit het kamertje,’ beveelt hij Willemien.
Zij wil opstaan, maar Eli weigert:
| |
| |
‘Ik zou't heusch wel doen, maar ik heb geen honger,’ zegt hij verlegen tot klein-Jan. Hij verbergt zijn gruwing van de worst: het zou hier daarzonder toch prettig zijn, in dien ‘Christengeur’, dien hij van de buren uit zijn straatje kent: duf als in zijn eigen huis, maar minder vettig.
‘Je hebt me toch zeker wel es gezien, bij Simon, of bij Herman en Ozer?’ vraagt groot-Jan.
‘Natuurlijk.’
‘Ja, nou heb ik er in geen tijd geweest,’ vertelt hij, ‘dat is daar lou-loone bij Ozer en Herman. Niks meer te doen. Ze worden zoo arm als de mieren. Maar die jonges van David,’ nikt hij, ‘nou. Laat die maar loopen, die gaan dammee gaan ze Ozer en Herman de peezen doorsnijen; zoo knap bennen ze niet.’
‘Da's de concurrentie van het kapitalisme,’ zegt klein-Jan.
‘Konkerentie van de kiepertalisme,’ herhaalt Marregien, ‘nou breekt me klomp; jij met je kiepertalisme.’
‘Nou ja, dat kletsen; 't is toch waar. De menschen vreten toch mekaar ommers op.’
Zij lachen; Eli begrijpt het niet, en durft geen uitleg vragen. Maar groot-Jan zegt: ‘Da-ma-je nou over lullen wat je wilt, maar die eigenste jonges van David die gaan zoo stiekempies an, gaan ze Ozer en Herman de laatste snee gras voor de voeten wegmaaien. Houdt ze in de gaten, die krijgen ze,’ wijst hij met duim en wijsvinger.
‘Hij gaat zoo dalijk de konijnen met me zien,’ vertelt Hein.
‘Je konijnen? zal hem z'n zorg wezen, jouw konijnen.’
‘Nou, hij gaat ze met me zien. Is 't niet?’
Hein heeft nog altijd Eli's naam niet uitgesproken. Eerbied en vreemdheid moet door de bijna onverschillig lijkende lust naar een vrijbuitertjes-omgang overwonnen worden. Eli legt zich, door een behoefte gedreven aan uitbreiding buiten zijn engen kring, de aansluiting op, die hem, in die paar vrije dagen die hem resten, trekt met Hein's korte maar zelfbewuste bewegelijkheid. Als er die bloedworst niet was, zou hij zijn gaan zitten en een boterham hebben meegegeten. Het lachen heeft hier iets van thuis; dat kan geen vergissing zijn, hij voelt het verband; het is het verband van het natuurlijke, het echte. Alleen klein-Jan, hoewel hij hem nu toch ook tot eten genoodigd heeft, is hem hier een stroompje tegenwerking en teleurstelling. En dan staat hij even later nog weer ontsteld; kent het, maar verwacht het niet, dat diep-vreemde van een andere wereld van gevoelens. Bij de konijnen-hokjes buiten aan het
| |
| |
schuurtje, waar Lampe braaf een deur gezaagd heeft als toegang voor de dames, noemt vriendje Hein hem de namen van de beesten. En terwijl hij zijn eigen ram een extra bos wortelloof laat mummelen, over zijn kop streelt en knuffelend in de flanken grijpt, zegt hij: ‘Over twee maanden, met Kerstmis hè? dan smullen we van 'm.’
Eli waagt het er iets van te zeggen; hij is nu toch bij de anderen, in de wereld. En Hein's blauw-grijze oogen staan volvriendelijk naar hem, opener dan die van de anderen.
‘Hoe kan je nou eigenlijk je vriendje opeten.’
Hein lacht hem smakelijk uit:
‘Het is toch een beest,’ verslaat hij Eli logisch, want als die nu zwijgt, lacht hij goeiig door. Hij vertelt het binnen, eer Eli weggaat. Vader Lampe keert zich tot het jiddekind en zegt vertrouwelijk, als waren het zijn konijnen niet:
‘Ja, da's nou een echt gojsch meinse’ (echte christen-geschiedenis) .
Hein kijkt van zijn vader naar zijn vriendje: hij beschouwt op dit oogenblik het jiddekind als iemand die nog veel moet leeren.
Dat zijn de kostbare winsten van een paar dagen vrijheid, die ervaringen met de Lampe's, met den schilder, en met het najaar buiten de stad, in die uren dat geen enkel floers van dwang het doet krimpen of verduisteren. Dat weet hij nu zeker: er zijn meer huizen dan het zijne waar de ondeugende lach klinkt om wetten en eischen van de wereld; het verschil maakt alleen de bloedige diepte, de felle snijding in het menschen-leven, die hij niet verklaren kan, maar die in haar opgejaagdheid hem lief is. De wanhoop van schreeuwen en zoenen bij de Manheim's is er de flauwe maar rustige vorm van, die iets eindeloos voor hem heeft, alsof zij na duizend jaar lustig lachen en kreunen, zich ergens sleepend zal oplossen in de wereld.
En de dwaze vergroeiing ervan is mesjoggene tante Rozetjepoppekop van Oome Salomon, die haar kinderen door elkaar schudt, alle verwenschingen toebijt die het ghetto ooit bedacht heeft, en zonder een tusschenpoos van een ademhaling ze tegen haar borsten drukt en: ‘kom hier, m'n schatz, kom hier m'n schoonheid, m'n eenigheid, m'n lieveling,’ roept, in haar ontstellenden spijt om de knepen, en om de pest, de verlammingen en de kouwe koortsen, die zij met haar heeten adem in
| |
| |
hun verschrikte gezichtjes heeft gebrand. Bij de Lampe's vindt hij, bij de armoede van een dragelijk gehouden krot, meer beheerschtheid in het ondeugende verzet; maar hij mist er het grenzelooze van den kreet die alle dingen, alle stof doordringt; hij mist er den glimlach van den wrok, waardoor de hardheid wordt opgeheven. Want pas met zijn gevoelens maakt hij een begin met het onderzoek, en kan het zich niet beelden: dat de roep bij de Lampe's eindigt waar de stof veroverd is; dat de kreet van thuis de stof wil oplossen. Dat broer Hartog of Mau de zusjes thuis plaagden, maar nooit met een stoot van den voet tegen den stoel haar plaats voor zich opeischten; dat Hartog op zolder het ‘Onze Vader’ bad, nadat hij zich bonzend op de knieën had gegooid, en hem niet meer dan een knik gaf toen hij voor altijd het huis verliet. Maar dat de glimlach bij dat alles nog toonde hoe hij wist wat hij omver wierp en daarmee verbonden bleef; en dat klein-Jan, wanneer de magere Oome, groot-Jans broer die in Indië geweest is, op zijn pensioendag met zijn lintje en zijn bleeke borrel-kopje bij hen staat op te hakken: ‘In Hatjée heb ik gediend. Twaalf jaartjes! Alle gulden zes weken, voor Aare Majesteit de Konegin Wilellemiena! Onneur!!’ en dan salueert en op zijn achterste slaat, dat klein-Jan dan wel vertelt dat hij slachtoffer van het kapitaal is, maar dat hij er grimmig bij zegt, dat die ouwe niet altijd zoo moet komen opscheppen en langzaam aan vervelend wordt; hij wil hem wel als een soort onteering van hun huis buiten de deur houden.
Dat alles zet Eli zwaar aan het werk, op deze scheidingslijn van zijn bestaan. Het is October: de feestdagen en het Sjoeljubileum zijn voorbij, en nu is er nog, tusschen de regenbuien in, die al kil worden, een klein beetje warmige zon, als een genezende belooning voor de vermoeide zenuwen en voor het vleesch dat om behagelijkheid vraagt. In de dorpelijke landelijkheid buiten de stad is wat stilte en vredigheid; kleine levendigheden van geluid en arbeidzaamheid maken zijn wereld van die vijf dagen tot een groote, bijna veilige hof, waarin het goed is rond te gaan: een voorbeeldig veld voor zijn alleenige moeizame beschouwing, zijn peinzerij en zijn droom. Die kleine bedrijvigheden rondom prikkelen peinzerij en droom reëel te blijven: aan den weg beslaat een smid een paard; in een open stal gonst een dorsch-machine; voor een buitencafétje zit een renteniertje met een vergeeld stroohoedje op, achter een biertje met den staanden waard te praten; of een late vacantie-ganger kijkt er vreemd die wereld aan, waarin hij opge- | |
| |
wekt wil zijn, maar verloren zit. Achter de ruiten van een inmaak-fabriek giechelen, witte mutsen over haar kapsels, de meisjes naar alles wat voorbij gaat; de motor van een zagerijtje zoemt in de stille ruimte, die nog warm en licht, maar al dun beneveld is. Aan de laan vlakbij het kerkhofje waartegen hij stond weggezakt, nadat hij van Matthias' bloedend oog was weggevlucht, ontmoet hij, bij het uitzicht op de herfstige platte akkers en den ruimen horizon, den schilder. Eli heeft wel een beetje opzettelijk langs het ezeltje geslenterd, en zijn eindelooze weifeling overwonnen die hem ophoudt wanneer hij iemand wil naderen. Een vriendelijk mensch, dat wist hij al wel; hij hoeft hem niet aan te spreken: terwijl de schilder fijntjes doorpenseelt, die, zacht tot hem op:
‘Wou je's kijken?’
En hij praat rustig tot hem, onder het ononderbroken rustige werken; vraagt of hij aan het stukjes draaien is; of hij dan vacantie heeft; waarom hij dan vrij is. Een lang, vriendelijk gezicht, eenvoudig, niets bijzonders, vindt Eli; maar goed, en niet dom. Blond met grijze oogen, een klein snorretje en tochtlatjes langs de slapen. Het hoedje, zooals, godbetert Born ook droeg, ligt in het gras. Er is geen ontkomen aan: Eli moet de geschiedenis met Matthias en de jongens vertellen, al spreekt hij van geen Meisje, pak, of schuurbrand.
‘Verdikkeme, dat zullen ze je dan kwalijk nemen, broer; hadie je gepest? Een flinke pech voor je hè?’ Werkt weer, praat weer. ‘Ja, hier in dat gat. Hoe kunnen ze je nou de pest hebben, om dat je een joodje bent. Ik mag ze graag, de joden. Nou zeg maar, dat ze der een schijntje van af weten, hoor. Der was een schilder, da's de grootste schilder die der misschien ooit geleefd heeft, dat was Rembrandt. Heb je toch zeker wel es van gehoord. Nou die heeft z'n halve leven lang tusschen de joden gewoond, omdat-ie zooveel van ze hield. En zijn grootste vriend dat was een rabbi: nou wat dunktje. Dus die lui hier, die kunnen nou wel hun mond vol hebben over Rembrandt, begrijp je wel? Maar dan moeten ze die flauwe klets over de joden ook voor zich houen, want anders begrijpen ze der een schijntje van. Nee, de joden dat vind ik fijne lui. Van binnen dan, begrijp je?’
(Verrek, scheer me de wintersik, nou breekt me klompie, daar heb je der-een die vindt de joden fijne lui) Hij krijgt allerlei goede raad dien hij nog voor zichzelf moet uitzoeken: dat hij wat van de wereld moet zien, anders dan zijn eigen huis; dat hij misschien wel in den handel komt, want dat de schilder
| |
| |
lui kent die in den handel zijn en die zoo'n prettig leven hebben. En dat de joden pienter zijn in den handel, en dat zij daar ‘gelijk in hebben’. Dat het niet geeft wat je doet in de wereld als je maar je eigen innerlijke leven vast houdt. Dat heeft Eli ook wel eens gedacht; maar hij twijfelt toch.
‘Vindt U het prettig om te schilderen?’
‘Ja welzeker, anders zou ik het toch niet gekozen hebben.’
O juist, goed zoo; want voor hem lijkt het hier toch niet hetzelfde, of iemand koopman wordt, of schilder, of Sjoel-zanger. En hij ziet, met verheerlijking en verbazing, dat bestaan aan: in het land te zitten, te maken wat je het liefste wilt, en tevreden te zijn omdat je alle moeite legt in dat wat je verlangt goed te doen. Je leven dus te besteden aan werk dat enkel plezier voor je is; dien indruk kan hij niet gauw weer kwijt. Vrijheid en toch arbeid. Vervulde plicht en toch gelukkigheid. Arbeid en toch geen beleediging van handen en voeten of verpletterende moeheid. Spel en toch nuttigheid, zonder den dwang van iemand die over je te bevelen heeft. Hoe kan dat bestaan? En die blijheid van zoo te praten en frisch over de menschen te denken, die blijheid komt uit dat werk, uit die taak. Ja, het is alsof je bijvoorbeeld, als je rabbi bent geworden, niets anders zou hoeven doen dan alleen maar zingen zooals hij het nu enkele keeren gedaan heeft, en zoo als hij het nu op het feest, had willen doen. Zoo kun je werkend, tusschen de menschen in, gelukkig zijn?
‘U schildert zeker altijd buiten hè?’
‘Welnee zeker niet. Ik maak niet enkel landschap. Ik teeken en schilder ook wel figuur: menschen. Ik heb juist gister nog een schilderij afgemaakt, moet je maar es gaan kijken, bij Smit in de Groote Straat. Had ik eerst een teekening van. Heb ik nou een olieverf van gemaakt. Van een meisje. Aardig meisje. Mooi meisje. Dat vind ik mooi zoo: zoo die opkomende leeftijd. Als ik het een titel moest geven, zou ik het ‘De eerste Bloei’ noemen.’
‘Leuk,’ zegt Eli met verlegen geestdrift.
‘Ja, dat doe je eigenlijk niet vaak; zoo'n schilderij in de kunsthandel voor de ramen zetten; de menschen in zoo'n kleine stad vinden dat niet prettig: hun portret in de etalage van een kunsthandel. Maar ik heb er speciaal verlof voor gekregen. Waren nogal interessante lui, vrij van opvatting en zoo. Ik denk ook wel dat ze't zullen koopen.’
‘Leuk,’ zegt Eli met verlegen geestdrift, louter om dien van den schilder, zoo zacht uitgesproken. Hij moet bij Smit gaan
| |
| |
kijken; dat trekt hem. Hij gelooft niet dat er iemand kan komen die hem zegt: zoo; die hem van binnen uit, laat doen wat hem tevreden zou doen zijn. Hij gelooft dat hij in zichzelf moet vinden dat wat hem heelemaal vol bezig zal maken. Al weet hij dat hij leven kan: waar vindt hij zijn taak! Alsof die strijd zijn natuurlijk deel is, zoo weinig kans ziet hij tot den grond van de moeilijkheid door te dringen. Al gelooft hij, o al zoo lang, dat het leven zonder dien druk, zonder die moeizaamheid, lichter, gesteunder, gemakkelijker gelukkig moet zijn.
Dat zijn de winsten van den uitgeworpene: buiten de wet van de school te mogen zwerven. De wond is toegebracht, maar zij geneest tusschen slag en slag. Deze kleine her-ademing kan het lot niet weigeren; het schenkt ze hem als een misvatte straf, en door de kracht van den levenswil die nog onbewust toegrijpt, wordt zij genoten als een feestbuit. Langs de rivier, een breeden loop-worp de omzooming van landouwen voorbij, ziet hij aan den overkant in de verte het wit van de kalkovens als schuim dat verstijfd staat, en het rood van de steenbakkerijen in het wijde, maar al vroeg dalende licht. Hooge enkelvoudige geluids-roepjes van metaal, en vriendelijke klikschuiven van steen, reizen naar hem over het water, waarop zij hun laatste rauwheid hebben achtergelaten. Een vrouw op het achterdek van een motor-schuit, het lijf tegen het wiel gedrukt dat zij achter zich bedient, staat zorgelijk, scherp blikkend, maar toch rustig daar, in haar wereldje van hardheid en petroleum-vuil. Van de kerels heeft zij het overgenomen dat zij het echtst lijkt in die vol-bezettende bezigheid. Pof-pofpof; en pa-te-le-patelaa? Do-liè. Zij en de jongen die het dekje staat te steekdweilen, watelen hun roep over die vochtige bewegende ruimte die hun werkveld is. Zij duwt een haarlok onder haar muts: het is windstil. Dat is lief: het volk op water en land; dat lijkt dichtbij, al kent hij ze niet van naam tot naam. Aan dat alles schijnt echtheid te leven, vochtige zoutvlokken van zuchten, lachen en bloed, die door de kracht van hun wezen rondstuiven als gouden spatsel. En gaat daar dan niet, vanuit deze verte die nog de vergissingen dekt, een blije vertrouwdheid uit op, die hem zelfvertrouwen toestuurt; die in hem seint tot een gevoel van zekerheid dat het goed is zooals hij is, omdat hij verliefd is op de eerlijke levende werkelijkheid van de menschenwereld? Want zoo is het, op den afstand: kijken en luisteren, en het dan nog weer eens zien en hooren, het nog weer eens beleven en genieten, heerlijker over.
| |
| |
Een eisch!: tusschen de menschen te moeten leven op een plaats door allen tevreden erkend! Heel en al aan hemzelf is de oplossing gelaten van het Raadsel. Schuddend wordt zijn hang naar goede gelukkigheid aangetast, al handhaaft hij zich. Ernst, blijheid, en den smakelijken loop van oprechtheid bewaren, en in het leven zetten, in het leven. Wat is hier, aan het water, Sjoel-zang? 's Avonds! Maar elken dag, bij het volle gave licht van deze ruimte? Dat voel je als een grijpende beangstiging: dat Sjoelzang, mooi voor de menschen vlak om je heen, hier in de ruimte bij de motor-booten, de zeilschuiten, de steenbakkerijen en de zagerijen, in de wereld vervliegt: een mooie ontoereikende stem, een onmachtige poging om van allen te zijn. Van Jankef's huis de warmte naar hier; geen van beiden zonder elkaar, voor hem, dat weet hij. Met de warmte van het huis opengeslagen, bemint hij deze ruimte. En bij Hein Lampe thuis is het even bedompt en hittig als bij Jankef; de geur van Willemien: konijnenlucht, stoffigheid, moeheid en kreuning die het vleesch zoo zonder weerstand doen uitwasemen, is even dwalmig als van de groote meiden van Oome David, is even ver van het water hier.
En zij? Zij, Louise? Zij is van alles. En van niets. Zij kent hem niet. Hij kent haar niet. Heeft zij aan iets werkelijks van de wereld deel?
Met haar van alles zijn. Nu zonder haar.
Van het water en de ruimte, van alles en van allen, zou hij willen zijn.
Draven langs die rivier, die de wind nu kittig jaagt, en op doet schuimen aan de oevers. Rijden op die booten-boegen, die beneden het weeke wijkende glas van het water splijten, en boven dansend hotsen, in een volhardend ruiter-spel. Zwieren onder den wind, wielen er boven mee. Wat Matthias, wat oog! Wat Born, die hem voor de school gevaarlijk vindt! wat school waar hij niet meer komen mag! Vastgehouden wordt hij, neergedrukt wil men hem, en hij, hij wil bewegen, spoeden, cirkelen. Handen hebben als ginds de molenwieken, die met hun fijne klep-vingers gemakkelijk de kolossale steenen draaien. Bloed als het water, dat dóórschiet, loopt en huppelt, en rent tusschen de altijd maar wisselend bezette oevers, en ginds, eindelijk, overal heel de wereld en haar hemel vindt. Adem als de wind die schudt naar zijn lust, of vriendelijk blaast als een machtig effen geluidloosheid, of liefelijk of bezeten fluit, al naar zijn zoete of zijn buitel-drift. Kracht, kracht wil hij: zijn tanden in de samenlucht van heel de wereld, haar zuiverste
| |
| |
ingewanden proeven om, hoe, hoe, zich te zetten en zichzelf te zijn.
Vol genade zijn die laatste vrije dagen. Zelfs Betje van Gelderen houdt zich koest; zij is dan ook werkelijk tevreden: een levende belemmering van haar bewegings-gemak en haar machtsgroei de deur uit straks. En toch is zij door den geest van het huis nog genoeg gegrepen, om zich schuldig te voelen, en een beetje bang voor de straf die, van Godweet waar, van Jankef, over haar ongewisse plaats zou kunnen aankomen. En dus heeft zij pijnlijk onhandige woordjes, ondragelijke verlegenheden die hij nooit van haar ervaren heeft, en zij is zoowaar de deur uitgedribbeld en ondergoed gaan beredderen, voor als hij daar ‘bij die 'eeren moet gaan leeren.’ Zij eischt geen enkele hulp van hem in het handeltjes-werk, en laat hem den gast thuis, den gast die straks de familie in een lichtklomp van geleerdheid zal zetten. Jankef zegt dat het toch nog maar niet zoo min is, en Betje weet niet hoe zij dat beeld dat van Eli getooverd wordt, in haar voorstelling van nu, en in zijn werkelijkheid van de toekomst, zal moeten naderen. Hoeveel geld zal hij wel gaan verdienen? Zij begrijpt niet hoe men daar lust en vermogen toe heeft: heeregod, zij vindt het sjouwen met de kar al heerlijk, en as je doorzet, altijd maar doorzet en zuinig bent en de boel niet onnut vergooit, dan heeft een mensch toch misschien daar nog wel kansen bij.
En Jankef geeft zoo gauw geen kamp. Hij weet nog een enkel goed oogenblik met Eli te bereiken, van eenheid, van onuitgesproken, maar hooggestemde vriendschap. Zoo opeens, bij grijsgedekt weer, vraagt hij Eli even mee, zonder eenigen noodzaak, voor een boodschapje zonder moeite. Zij loopen samen langs een grachtje, zwijgend, door het stil-geruchtige laat-herfstige stadje, dat soms als belegd kan staan met gestold herinnerings-stuifsel, parelend onder het grijze licht, trillend om de kontoeren die levend schijnen en gesloten, als gevuld met het bewustzijn dat hun blikken er op uitzenden.
Hoe weet Jankef het, dat het zoo volmaakt het oogenblik is voor die zachte harmonie? Hoe weet Eli het, dat hij niet aarzelt om mee te gaan en ze te nemen? Even die schoone boodschap, en terug. Over geen enkele moeilijkheid wordt gesproken, en nauwelijks een enkel woord, als zonder zin. Zij zijn samen; de lijn van vader's schouder is onbegrijpelijk ontroe- | |
| |
rend in haar stevigheid en haar fijnheid; de mouw van zijn jas daarover is om je lippen op te drukken. De liefde van het verleden verschijnt. Zij steekt haar hoofd op, voor hen uit, in het grijze licht van dit aanbiddelijke slagveld; in haar donkere verwrongen gezicht een bloedige glimlach, en twee stekelige tranen.
Zoo loopen zij, een tien minuten heen en terug: een gloeiend wonder van zoete gespannenheid, en zonder een enkele stee of vlek.
Stil-verheugd, geen smetsel van een klap-woord erover gevallen, neemt Eli het, voor altoos:
Jankef, Jankef is er nog.
|
|