| |
| |
| |
Negentiende hoofdstuk
‘Die jonge,’ heeft Jankef tot Eli gezegd, ‘dat meneertje, dat toen met je bij de schuur heeft gestaan, draaien en spelen en aaien over de deur van de schuur; je weet wel.’
‘Marius de Bree?’
‘Ja, de Bree of de Smal, nou, maar die weet natuurlijk ook van die sleutel-geschichte af.’
‘Jazeker.’
‘Jazeker, nou maar dat is erg genoeg. Die moet ook nog op een fatsoenlijke manier aan zijn verstand gebracht worden dat-ie daar niet over gaat donderjagen. Begrijp je?’
‘Want anders godbewaart,’ spot Betje.
‘Want anders godbewaart,’ bezegelt Jankef. ‘Want hier, Moeder, kan wel pjip-jàp-jap! gaan staan schreeuwen over wat ze nièt weet, en wat ook nièt zoo is; maar wat wèl zoo is, mag nou eenmaal óók niet uitlekken! Want hoe het is, is het dan, maar ik wil volstrekt niet hebben dat mijn broer David in de Sjwiejenieje komt, mèt mijn schuld niet, en buiten mijn schuld ook niet, als het kan.’
‘Heeregod, ik heb niks gezegd!’
‘Smerige kunsten,’ keert Jankef zich naar haar om ‘weet je wel wat het beteekent, om met een beetje gekraisch iemand eventjes net precies in het ongeluk te draaien? Tegen mij heb je dan al veel te veel gezegd.’
‘Je hebt een kat in de zak gekocht, jij,’ mokt zij geslagen.
‘O, nee, der was heelemaal geen zak om,’ zegt Jankef zorgelijk.
‘Nee, het was een nakende kat.’
‘Ja dacht je misschien dat ik nou zou zeggen dat het tòch een hermelijn was? (hij noemt flink duur bont) Boe wat ben je vervelend. Ik wou maar dat je op je tijd je mondje dicht kon houen, dat was héél wat beter. De pest heb ik deran gezien, an dat raak-schreeuwen.’
‘As hij het niet gedaan heeft, wat geeft het dan of ik het schreeuw?’
‘As hij het heelemaal niet gedaan heeft en jij schreeuwt dat hij het wèl gedaan heeft, kun je'm nòg het Bajes in helpen. As je daar geen verstand van hebt, brul dan wat anders, as je dan toch moet en zult brullen.’
| |
| |
Zij mokt nog zwak wat na over die ‘smeerlap’. Maar Eli vraagt: ‘Moet je die jonge spreken?’
‘Ik spreken? Nee dank je wel. As je'm ziet, moet je maar op de eene of de andere manier gedaan zien te krijgen dat-ie z'n sjnaajem houdt, want het is van groot belang. Maar hier hebben wil ik hem niet, en volstrekt niet. De deuren hier draaien bèst, en wat verkeerd draait dat kan hij toch waarachtig niet met zijn schroevendraaiertje goed laten loopen. Jou weer naar school laten loopen kan-ie niet, en het oog van je meneertje weer genezen kan-ie ook niet, en al mijn miezigheid voor goed weg laten loopen kan-ie ook al niet.’
‘Maar Hanna naar zich toe laten loopen,’ denkt Eli, ‘kan-ie wel, en dat weet jij lekker niet, en het is toch nog een beetje lollig.’
Want hij heeft, na al wat in dezen laatsten zwaren tijd van hem gevergd is, een verzet in zich gekregen tegen die overmatige eischen aan de draagkracht van zijn jeugd. Hij heeft verzet tegen wat er, na al de doorleden spanningen, nog op hem wordt geladen aan angst en bezwaardheid en zorg voor de toekomst. Born, de Vaars, Matthias die in het ziekenhuis ligt, Oome David die ontzien moet en de jongens die ontweken moeten worden; en die Amsterdamsche Rabbijnenschool die hem wacht, waar hij nou maar, zoo veel vroeger dan eerst bepaald was, naar toe moet dansen, onverwacht, onvoorbereid, straks na de Feestdagen. Jawel, maar hij zal eerst nog die ‘twee kwartjes’ van Vader eens op gaan vragen, en hij zal eens zien of er niet eens iets fijn geks te doen valt. Ja, dàt weet hij al wel: dat het moeilijk zal zijn, want hij is alleen. Maar in zijn eentje, tot niemand uitgesproken of uitspreekbaar, is hij dan ook tevreden over zichzelf. Behalve Jankef en mesjoggene Ozer die beide toch maar een deeltje kunnen kennen van wat er in hem gebeurd is, is hijzelf dan ook de eenige die tevreden is. Want zelfs Max laat hem van zich gaan zonder die volle saamhoorigheid die hij meent te mogen eischen van een vriend, en waarbuiten hij immers in de vriendschap een onuitwischbare en voortvretende bederfplek voelt ontstaan, die toch geen oogenblik van den omgang meer gaaf en blij kan laten.
‘Het is nou eenmaal zoo gebeurd, maar het had ook anders kunnen wezen.’ Zoo Max.
En: ‘Wat zal ik er nou van zeggen, kerel. Het is natuurlijk altijd verkeerd, om met zoo'n zwaar ding te gooien, maar ik begrijp natuurlijk wel dat je getart bent.’
| |
| |
En: ‘Het is verdraaid jammer dat je niet gevraagd hebt, van wie dat pak dan was; dan had je 't niet aangetrokken; het is natuurlijk voor die lui verdomd gek, dat is nou eenmaal zoo: dat jij dat pak aan had. Ik zeg niet dat ze daarom het recht hebben om jou te pesten; dat is altijd gemeen, als je toch niks beters hebt. Per slot geeft het niet wat je an hebt. Voor mij niet. Maar voor die lui hadt je beter moeten oppassen, als je ze toch kent.’
En: ‘Onverantwoordelijk van je vader om het je mee te geven naar school: hij kàn het weten. Ik weet zeker, als wij in die omstandigheden waren, dat Ro mij dat vast niet zou laten aantrekken zonder me te waarschuwen. Nou zit je dermee. As je die vent een tik hadt gegeven, al was die nog zoo hard aangekomen.... maar dit zullen ze je altijd zwaar blijven aanrekenen. Ja, ik geloof natuurlijk dadelijk dat het een ongeluk is, als jij dat zegt. Maar het was véél beter geweest, toen ze je eenmaal vasthielden, dat je maar berust hadt, als je eenigszins had gekund. 't Is voor jou ook beroerd. Maar voor hem ook? verdikkeme, geen pretje, je heele leven met één oog te moeten rondsjouwen? door zoo'n vechtpartijtje?’
Dat kost inspanning, om je aan die onzijdigheid te onttrekken, als je weer alleen bent; de inzinking van de vriendschap die al die woorden beteekenen, te vergeten, en tot je eigen meening over het gebeurde weer in te keeren. En dan vindt hij, zoo schijnbaar gelijk aan Max' uitspraken, en toch zoo in de diepte heel en al verschillend, zijn voldoening terug, die hem van die verflauwende, verlammende, ja haast bevuilende teleurstelling weer vrijzet: in alles wat achter hem ligt, goed gedaan, behalve in één ding, en dat heeft niet anders kunnen zijn. O, hij weet wel, in dat zoeken en dringen in de telkens weer zich aan hem opleggende voorstelling van dat oogenblik, dat er een haast niet te pakken verband leeft: tusschen den sleutel, zijn eigen sleutel van den zolder, en zijn wil. En tusschen den sleutel en het oog van Matthias. Want alles, alles weet je, (en daarin ben je niet anders dan iedereen, want iedereen weet alles). Je wist dat hij den sleutel in zijn gezicht kòn krijgen, en dus ook in zijn oog. Maar je bent begonnen iets te doen dat allang in je bezig was, en dat in je aan den gang is gebracht, en je kunt niet terug. Je wou misschien nog net even stoppen, maar dat kon niet meer; je kon niet meer tegenhouden dat er iets gebeurde dat je niet meer overzien kon. Je liet iets los van jezelf dat je niet meer in je macht hadt, en alles kon gaan gebeuren buiten je wil om; je zou opgelucht
| |
| |
zijn geweest, als het goed was afgeloopen, en dat liep nu niet goed af. Dat is het wat drukt, en wat een vlek blijft aan je, en het altijd zal blijven. Matthias had flink pijn moeten hebben, en dan genezen moeten zijn. Zoo denkt hij. Maar iets goeds is er ook gebeurd, in hem, in Eli. Een daad gedaan; Louise aangesproken, zich gemeten met Matthias, en Matthias en de jongens leeren kennen. (En de Vaars, en Born, daaraan denkt hij niet.) En Matthias heeft zooveel pleizier gehad. Hij heeft te veel plezier willen hebben, Matthias. Hier denkt Eli met wrok aan Matthias; het lijfelijke overheerscht. En weer zoekt hij in den loop van het ongeluk: natuurlijk, Matthias zou hem hebben neergeslagen, als de jongens hem niet om het lijf hadden gegrepen; als ze hem tegen Matthias hadden laten uitwoeden. Maar dan was het immers ‘eerlijk verlies’ geweest, en hij zou wel verder met rust gelaten zijn, omdat Matthias toch ook zijn portie had gekregen, in die woede. Het is de schuld van de jonges die hem grepen, nadat ze hem eerst tot dien uitval gedreven hadden. De schuld van die jonges is het, die hem niet eens konden gunnen, dat Matthias uit dien aanval zelfs maar één harden stomp zou krijgen: die hem het recht van die wanhopige woede niet eens gunden.
En nu, nu zijn alle jongens koest geworden. Op school, waar hij een kort bewogen afscheid van Gallé kwam nemen in het Hoofd-kamertje, mocht ook Otje Berghuis even bij hem, en die vertelde dat de vaders van de jongens aan alle rooftochten en alle Mexico-spel een eind hadden gemaakt, en hen aan het werk hadden gezet onder harde bedreigingen met inhouden van geschenken en van vacantie-reizen op Kerstmis. En ze waren allemaal braaf aan het werk, alsof er met een zekere Eli Leefmans nooit hier iets gaande was geweest. En als Matthias terug zou komen, smoesde Otje wijs, zou dat met die van hetzelfde laken een pak zijn. Matthias wordt ook braaf: dat had zijn vader de Vaars verzekerd. En Eli voelde dat hij buiten de aandacht werd gezet. Dat alles voor niets geleden scheen; dat men tevreden was, dat hij hier niet meer bestond.
Opeens merkte hij gister dat hij langs het ziekenhuis liep waar Matthias ligt. Hij keek de buitenmuur aan, hij wilde het matglas van de vensters doordringen. Hij heeft naar de deur geloerd, bij de gedachte, die zwaar in hem zonk, aan den jongen binnen die misschien wel schreeuwen moest van de pijn, of de lippen stukbijten om niet te schreeuwen; en die daarbij nog maar één echt oog zou bezitten, voor zijn heele verdere leven. Dat hoeft niemand hem te zeggen; wie er zijn mond voor tot
| |
| |
hem opendoet, tot dien zegt hij ‘verrek’, want dat weet hij zelf. Op dat oogenblik was Matthias hem na; geen slachtoffer van zijn misdadigheid of kwaadaardige onvoorzichtigheid, maar een jongen van zijn klas die een ongeluk heeft gekregen: door hem, maar dan alsof hij het hem spelend had toegebracht. En om niet naar den ingang te aarzelen en naar hem te vragen, moest hij zich goed rekenschap geven van de gevolgen. Een oog uit, een oog heelemaal weg: dat is de strop, de slag voor Matthias, en ook voor hem. Dat is het Ongeluk; dat is ook het onbegrijpelijke eraan, het eenige waarnaar je telkens weer opnieuw in je verbeelding staart, en dat, buiten je volging van al de deelen van die gebeurtenis, er toch op neervalt, en alles een heel anderen, ontstellenden afloop geeft.
Maar vijftig stappen het ziekenhuis voorbij, is langs de rivier een klein plantsoen aangelegd; de late rozen roken er nog diepzoet in de ochtendstilte; de wind die over het water streek, nam in een zucht de zachte verrukkelijkheid van die rozen mee naar hem op. En toen hij stilstond, met die zuiverende zaligheid van geur in zijn neus, en met zijn opengaande oogen over het breede licht van de zachtstroomende rivier en de weilanden van den overkant, toen schreide hij bijna.
Hij dacht maar één ding: dat achter hem nu dat alles lag van zijn doorleden lot: Matthias, ja, en de school, en de stad met al hun uitspraken over zijn daad: de Joden die eischten dat hij het gewild had, en de Christenen die hem kwalijk namen dat-ie het ongewild gedaan had. Dat wist hij. Maar daarbij: dat het leven hem in licht en geuren toestroomde, en dat het leven ontzaglijk was. Dat hij jong was, en dat hij wilde leven, leven, gelukkig zijn, en een beetje vrij, een beetje zooals hij het zich altijd gedroomd had, eer men hem die vrachten van plichten op zijn hoofd, aan zijn nek, langs zijn armen en beenen gebonden had: plichten om te leeren, en plichten om op zoo'n school te gaan, en plichten om de heiligheid van het jeugdhuis te beschermen tegen een bende schaapskoppen die enkel naar je kleeren kijken, en plichten om met een pak uit het huis van Louise van der Wal de school in te loopen, en plichten om je vader te sparen die het je maar laat aantrekken en die zelf met de voddenkar bijna dwars tusschen de jonges doorrijdt bij wie je je mogelijk moet houden. En dan nog plichten om Oome David te ontzien die zijn gegapte sigaren voor de oogen van de jonges neerlegt; en eindelijk, als
| |
| |
alles spaak loopt, als je gepest bent door dat huilende schaapgedierte, en al met een bebloede kop op de keien gelegen hebt: ook nog oppassen dat je Matthias zijn oog niet bezeert. Dat alles ligt achter hem. En nu is er het oogenblik, het goede oogenblik, opeens, hier, aan het lichtende, loopende water, bij de suizende boomen van het plantsoen en den geur van de rozen, waarvan je niet weet hoe je dien wel moet grijpen en tot je nemen om hem altijd bij je te houden, dien geur als een bundel boodschappen, uit alle bloemen samen in je gedrongen, van elke bloem dezelfde boodschap. Met een bogenden sprong, sproeiend, komt zij tot je, de boodschap: ‘wij zijn er, jij bent er; versta ons, hier, onder de groote suizende kruinen van de boomen, in het vriendelijke gras, in de lichte lucht, bij het blanke, loopende levende water. Vergeet ons niet, vergeet ons nooit meer. Het is zoo: de liefelijkheid van het leven bestaat!’
En hij wist nu, dat hij vrij was; weggejaagd, maar dan toch losgelaten van school, vrij. En nog iets wist hij: hoe dan ook en vanwaar gekomen, en met hoeveel pijn ook belast, maar dat hij verliefd was; dat hij nu zoover was met zijn aandacht voor het Meisje, dat hij zich verliefd mocht noemen, verliefd op Louise Maria van der Wal. Dat kon niemand hem beletten, om tot zichzelf met gelukkigheid te zeggen dat hij verliefd was; dat kon niemand hem ontnemen, dat hij zich nu zelf het het recht gaf van den volwassen verliefde om haar zoo voor zichzelf te noemen: ‘Liefste (Liefste!) Lief ste, Liefste, Liefste, het Liefste van de wereld. Duizend, duizend maal, in gedachten, dat woord in de wereld te roepen, het uit je lijf persend op te stooten in de lucht: Liefste, Liefste, een blinkenden stoot van ombuigend staal. En wat weet je niet? Je weet waar hij gaat, de stoot; je weet dat je hem omhoog gooit, en hem hoog, neer laat vallen boven op den top van een blinkenden berg van alle Liefste-roepen, van alle blinkende, ombuigend neergevallen Liefste-stooten. Je weet dat je hem er bovenop slingert, dat je niet tevreden bent, dat hij nog veel hooger moet en, alleen, er naast en er boven blinkend moet rondslingeren; en je weet ook dat het dan nòg te veel lijkt op alle Liefste-roepen van alle anderen, en dat hij er heelemaal niet zou moeten zijn, maar dat je het nu niet laten kunt omdat het toch ook nog sterk is, en omdat het zoo verrukkelijk is.
Weg Rabbijnen-cursus; meer dan een week vrij, volkomen vrij, met toestemming van de heele wereld vrij. De oogen voor de toekomst stijf gesloten, wil hij die week nemen alsof het een
| |
| |
kostbare belooning is voor al wat daar achter hem ligt. Zoo wil het dat ‘Oogenblik’ van dien ochtend, en hij verstond dien wil. Straks, eerst om de stad, dit heerlijke water langs, en dan dwars door de stad zelf heen loopen, naar huis om te eten als een prins die van zijn wandeling komt: gebraden vleesch, van de verzekering, dat hij straks op het vuur heeft zien staan. Van Betje: weg narigheid van Betje; andere kant op kijken; het vleesch ruikt goed, andere kant opkijken, ooren dichthouden tegen haar dierlijk gesmak, en het braadvleesch vreten. De blikken van de menschen of de jonges eenvoudig niet voelen om zich heen, en alle neiging tot beschuldiging wegdringen: om zijn loon, zijn volle loon te nemen. Want als hij, hier achter deze zing-plek, deze rozen-aan-het-water-plek onder de boomkruinen, de wereld ginds in het gezicht ziet, dan ziet hij in dat gezicht een wil, waartegen hij lust heeft het op te nemen. Dan ziet hij een wereld-gezicht dat hem dom staat aan te kijken, alsof dat alles wat zij hem heeft voorgezet, haar regelmatig uitgereikte levenrantsoen was, en denkt dat hij nu zeker gereed staat om verder te gaan, en zich dat door haar precies zoo verder te laten opdienen. En hij begint te merken dat een tegenwil in hem bezig is, en dat een nog onduidelijke stem in hem begint te mopperen: dat zal niet gaan. Want het is nu voorloopig mooi geweest. Hij heeft nu wel zoowat alle uitspraken over dien ontzettenden dag gehoord, die er voor hem te hooren vallen: alle tantes en alle oomes, en alle bereikbare gemeente-leden, bij wie hij op Zondag-morgen bij vader of voor vader het ‘Gewwre-geld’, de contributie voor de Joodsche Genootschapjes, komt innen. Vader's neven, Simon Katz en Jole Katz, die eerst glimlachend verwonderd naar hem kijken: ‘Jaa? aanstaande Gazzen of Raaf (opper-rabbijn)! Laajnt alle weken in Sjoel! van Jankef! dat moet je niet zoo min rekenen!’ alsof hij een scherpe maar fijne daad heeft gepleegd, aan Jankef's dom-, maar zoet-vereerde bloed eigen. Maar die dan verstrakken en dan zonder eenig ontzag voor zijn vrees gaan zeggen: dat hij er misschien toch last mee zal krijgen, en in dat geval, bedoelen zij onbewust, zullen zij machteloos staan en hoogstens met een gulden of met een kwartier loopen kunnen steunen. De vrouwen, uit de Achterhoeksche Mediene (buurt) staan er schuin-oogend bij: aan een vreemd kind is altijd wat vreemds; heeft men tijd om daarover na te denken? Haar broertjes vochten in haar meisjestijd ook wel tegen de Christenkinderen, maar niet in die wereld. En er is toch nog altijd iets ‘men kan niet zeggen’ 's
| |
| |
aan zoo'n jonge. Al zijn ze dan goeiiger, in hun bloedgevoelens dichterbij: de uitkomst van hun houding is toch niet veel beter voor hem dan die bij de van Raalte's, waar Rosa, een eind achter Max, maar in dezelfde richting van hem verwijderd, zoo enkel over Matthias' verlies spreekt, dat hij duidelijk voelt hoe zij op zijn zeldzame scheefheid van wezen alle schuld zet. En waar Stella, bij wie achter lippen en jukbeenderen altijd de lach te wacht staat, tot haar zuster droogjes spot: ‘Ja, wat heeft-ie nou heelemaal gedaan? enkel maar toen-ie wegging, de sleutel inplaats van onder het raam, dóór het raam naar binnen gegooid!’ En dan trekt zij een scheeven mond en schiet in een lach, een lach die aardig zou kunnen zijn, als het niet zoo luchthartig wegvegend tegen hèm ging, zonder boosaardigheid, en zonder aandacht: ‘'t Is me een tiep, hoor!’
‘Nou,’ zegt Rosa rood, ‘'t is voor allemaal akelig; maar ik kan me voorstellen zie, dat de vader van zoo'n jonge verontwaardigd is. Want het is toch verschrikkelijk, zie?’
Bij Herman en Ozer moest-ie ook zijn voor Vader, en overal is het bekend. Klaartje de Jong heeft maar drie kleine aanmerkingen: één op de jongens dien zij beenen en armen afvloekt; een op Jankef, die zijn zoon, om hem Rebbe te laten worden, op zoo'n smerige sjmad-school doet, en een op Eli die er elken morgen heen gaat en er maar steeds van de ladingen spek vóór zich zit te zwelgen. Als deze drie deelen van de menschelijke aarde-bevolking vandaag gesteenigd zouden worden, zou zij voor vandaag misschien tevreden, en misschien ook niet tevreden kunnen zijn; maar zij zou in elk geval tot morgen haar inquisitie-blik binnenhalen en het Joodsche Krantje nemen om verder nog wat klein werk af te doen.
‘Een zeldzaam buitenmodel van een vrouw,’ zegt Jankef, ‘brandstapels moet ze om zich heen hebben, die vrouw. Een compleete Catarina van Rusland is het.’
Rachel, de onder-ketterjaagster, met haar ronderen kop onder haar blauwzwarte plakje haar als een muts met kwast, bijt Eli met gloeiende oogen toe, dat hij niet moet zeggen, zooals ze gehoord heeft, dat hij het niet gewild heeft. Want dat is laf. Nou-ie het gedaan heeft, moet-ie er ook rond voor uitkomen, dat-ie het vuile sjalf twee oogen hadt willen uitgooien, maar dat-ie er maar per ongeluk één heeft geraakt.
‘Alles is goed,’ vindt Fie, ‘zooals God het laat gebeuren; het is erg, maar als-ie zich jà niet geweerd had, (achter adem in één overmoederlijken hartstocht door) hadden ze'm met z'n allen misschien de andere week een ongeluk laten krijgen, of
| |
| |
hem aangepakt en godweet en godbewaart zijn hoofd met z'n allen net zoo lang in het water gehouden (met duim en wijsvinger toont zij dat) tot z'm vermoord hadden.’
Alleen mesjoggene Ozer heeft hem den dag daarna met gezang ontvangen. Als met lijfelijken honger haakt hij zijn ongeplaatsten socialen hartstocht op alle onvolkomenheden van de wereld, die zijn heete smidse vol bezielde maar vormlooze rompen beuksel, niet opneemt in haar ordening.
Eli vond Ozer echt, ja aanbiddelijk.
‘Daar is-ie!’ riep-ie al dadelijk. ‘Hoho! Hoha.... Daar ging een knaap uit het huis Lagmi, wiens naam was Jisjaj, en hij gewon een zoon, en zijn naam was David: Koning van Isrel! waar is de slingersteen?’
Ozer stond in al zijn kracht-ruimte; hij was enkele uren tevoren bij zijn minnares geweest, de zoete lange zeemansmeid, die op haar wijze, zichzelf en den korten maar vulkanischen minnaar op twee weken gedwongen scheiding tengevolge van het aan wal zetten van haar man door de Stoomvaart-Maatschappij, gewroken had. En nu was zijn kop als een kamer vol nieuwe zuurstof, en bij den zuiversten stand van zijn ongelijk span-vermogen, was hij voor al de eigen mildheid klaar. Eli waagde het op een zeldzame geefschheid; hij plantte zich rustig en vriendelijk voor den nar, keek hem strak aan, haalde zijn zwaren sleutel uit zijn broekzak en hield die op de hand hem voor:
‘Hier. Slingersteen.’
Hij wist wel wat hij er mee toonde: het Geheim.
Maar dat is toch tegen Ozer's spot of misvatting bestand. Want het is het beste van Ozer zelf; hij kan er zich nog niet heelemaal van hebben afgewend.
‘Een sleutel?’ en Eli zag hoe de opwinding steeg in den kerelskop; ‘Wat voor sleutel is dat dan.... Is het daarmee gebeurd?’ ‘Sleutel van ons, van onze schuur.’
‘De sleutel van onze schuur? (van Jankef's schuur, jammer; maar dat moet-ie nou maar even vergeten) De sleutel van het Huis Isrels? Adenommegod!’ praat Ozer stil, ‘de sleutel van het Huis Isrels....’
Hij tilt zijn stemkracht en zegt met wellust, met een geluid dat zich uitbreedt en staat, en zonder adem-pauzen:
‘De Filistijn nu stond en lalde en hoonde de God van Isrel.’
Eli bleef staan. Hij wendde zich ook niet af; hij knikte aanstemmend Ozer toe, die met een lach enkel in de glinsterende oogen, een verband met Jankef's jongen als met niemand ooit
| |
| |
beleefde. Want hij voelde zich door den jongen aangedreven en kon zich niet meer spottend keeren.
‘Heb je met die sleutel gegooid?’ bijt hij, ‘heeft dat sjalf je dan niks gedaan?’ (Nooit nog zooveel woorden van Ozer tot Eli.)
‘Hij heeft me eerst op zij gegooid.’ (Gevaarlijk verband met Ozer. O, o wat is het moeilijk, iets uit de eenzaamheid mee te deelen!)
‘En toen?’
Eli moet tegenzin overwinnen. Hij wil het nu eens: het moet kunnen. Je moet toch met de menschen samen kunnen zijn.
‘Toen heb ik'm een stomp gegeven.’
‘En toen....’
‘Toen heeft-ie mij op de grond gegooid.’
‘En toen heb jij'm de sleutel....’
‘Toen wou ik op'm toevliegen.’ (Laat ik nou maar denken dat het een ernstige oome is; misschien is het nou ook zoo wel goed) ‘maar ik werd vastgehouen.’
‘O, je werd vastgehouen.... En toen heb jij gegooid op de bonnefooi....’
‘Toen heb ik gegooid.’
‘....Ben ik een hond, dat gij met een stok op mij afkomt? En hij vloekte David bij zijn Goden en hij hoonde de God van Isrel.’
Eli knikt.
‘Nar!’
‘Gij treedt mij tegen met zwaard en knots maar ik treed U tegen met den naam van den Eeuwige der Heirscharen van den God van Isrel die Gij gelasterd hebt.’
Eli knikt. Ozer's dikke lippen mishandelen de scherpe kanten van de woorden; maar vriendelijk is hij nu, en in zijn speelschheid: een kerel!
‘Gek!’
‘.... Toen nu de Filistijn zich opmaakte en David tegentrad nam David een steen uit zijn tasch....’ (Ozer staat hier met geheven hoofd en met plettenden drang het beeld voor zich uit te zetten; allen zien verborgen naar hem op, behalve Fie die glimlacht om het verband, want Eli drijft hem aan met wijde oogen beneden hem) ‘en slingerde die naar den Filistijn. En zie hij trof de Filistijn in het voorhoofd dat hij viel. En hij viel voorover, op zijn aangezicht ter aarde.’
‘Stapelgek is-ie! Haal de dokter!’
Eli knikt nog eens.
| |
| |
‘Ik zal sterreven,’ hijgt Ozer met flikkerende oogen, ‘het is grootsch om te verstaan - de harpen behooren er van te tokkelen - het zal door de dichters bezongen worden - de volkeren zullen het hooren en zich verbazen.... de natiën zij zullen staan als stom geslagen.’
‘Gek! Hoor die gek! We krijgen storm!’ Rachel schiet er van in een schoklachje.
‘Ik zal sterreven ik zal doodvallen het is een wonder van God.... het is het woord van God dat hij met zich mee-draagt en hij doet er wonderen mee. Hij zoekt een wapen, naakt is hij.... de sleutel van het Huis van Isrel neemt vleugels aan en de vijand valt voor God's aangezicht.’
Hij let niet op het schreeuwen en lachen en den gram van Klaartje de Jong. Hij laat zijn woorden loopen, als in een wolk van vervoering, uit den Pentateuch opgeroepen, in een vluggen maat als van snelle loopvogels; nu en dan staan zij, en vlotten weer, koppelen vol-opeengedrongen, en schieten weer vrij.
‘Ik zal sterreven in vroeger eeuwen zouen ze 't bezongen hebben, het is een leegende.... het is grootsch voor de oogen van Jacob, een wonder voor het gezicht van Isrel.’
‘Hou je nou haast op, gek?’
‘Sjykets (de jongen) heeft toch niet gelasterd, gek?’ roept Klaartje, ‘hij heeft hèm geplaagd! Kwajonges onder elkaar!’ ‘God niet gelasterd? weet je veel!’ minacht Ozer met opgetrokken neus, zoo hoog dat hij heel het bovendeel van zijn gezicht daarmee tot het masker van een bitteren Faun maakt; want zoolang er brood en vleesch en koffie en koek is, is buiten zijn vergiftigende verscheurdheid om de wereld en zijn onttrekking aan haar, niets zonder spel bij hem. ‘Ooren hebben zij en zij hooren niet! gebiedt de vrouwen achter de pakkage want het woord des konings verontreinigen zij.’
‘Heeft-ie God gelasterd? Zeg Eli?’
Eli blijft in zijn ernst bij Ozer.
‘Hij heeft mìj gelasterd.’
‘Waarmee dan?’
‘Dat kan ik niet zeggen.’
Nu kijkt ook Herman schuin naar Eli op.
‘En ben jij dan God?’ dreigt Klaartje, ‘ben jij dan soms Kodesjborege?’
‘Hij is toch zeker de dienaar van Kodesj Borege?’
‘Dat is de vraag nog,’ gromt Klaartje's mannenstem schor in de diepte, ‘maar men moet zoo iemand niet prijzen die zooiets
| |
| |
gedaan heeft en het niet vergelijken met de Toure (Thora), want wat in de Toure staat dat is heilig, en wat een kwaad kind doet dat moet gestraft worden. Een flink pak slaag had-ie moeten hebben, hij, waar de jonge big was, niet om de jonge, maar om zijn pertaligheid. Omdat de kinderen tegenwoordig maar doen wat hun in het hoofd komt. Dat is anders als prijzende woorden en Kodesjborege en David Hamyleg (koning David) erbij halen.’
‘Heeft-ie dan de jonge juist niet veel te veel eer aan gedaan?’ vraagt Herman die ook het zijne er van hebben moet. ‘Heeft 'm toch zeker tot koning gezalfd?’
‘Wat?’
‘Jazeker! Heeft-ie 'm niet tot koning in het land van de blinden gemaakt?’
‘Hoor! Daar spotten ze mee! Een garp (schande) is het! Misschien jà worden onze ruiten er morgen voor in-gegooid!’ gokt Klare de Jong lukraak, zoodat Herman weer hoont:
‘Ja misschien keurt de keurmeester straks twintig kalveren derom af!’ Hij ziet valsch rond en lacht.
‘Hij is toch goed,’ lacht Ozer. Herman, die de vertegenwoordiger van de zaak naar buiten is, is de eenige dien hij te goed vriend houdt. Terwijl Eli zich los wil maken, besluit Ozer:
‘Naar mijn idee heeft-ie zich buitengewoon gedragen. Het was puik-puik. Zonde en jammer voor een zoon van Jankef.’ Eli kan, in het verband dat nog sterk staat met Ozer, die bedervende gewoonte-lafheid niet dulden. Als hij zich voor dit betere oogenblik bij den gek heeft aangesloten, voelt hij zich sterk tegenover hem, en zal die hem in zijn minderwaardigheid eens niet ontgaan. Hij keert zich plotseling weer naar Ozer om, als een kracht, vertrouwelijk maar over hem heen. En zoo brengt hij zijn blik in diens oogen, bestraffend, uitnoodigend tot eerlijke overgave, maar zoo vol vriendelijkheid, dat Ozer's valsche uitval in een verlegen glimlach bezwijkt. Meer kan Eli niet vergen. Hij keert zich weer om.
‘t Is ommers juist de sleutel van Jankef's huis,’ zegt hij zacht, in die vriendelijkheid.
‘Zal ik sterreven,’ mompelt de nar, ‘het is een puike-puike, ich mosz ém - kom's hier jongetje!’
‘Zing je op het Sjoelfeest?’ vraagt Rachel.
Eli knikt.
‘Mag in het geheel niet,’ bromt Klaartje de Jong, ‘iemand die zoo iets gedaan heeft, mag niet bij God voorgaan, voor de Kille. In het geheel niet.’
| |
| |
‘Mag David niet voorgaan als-ie Goliath verslagen heeft?’
‘Laster niet, gek! Het zal je gestraft worden!’
‘Hier!’ Ozer haalt iets diep uit zijn broekzak: een grove vuilblauwe katoenen beurs, en zoekt erin. Een gulden! Een harde zilveren gulden!
‘Geld aannemen omdat men iemand een oog heeft uitgeslagen, dat mag men niet van God. Kijk dat an! dat moet Rebbe worden!’
Eli kijkt geschrokken op. Bedoelt hij het dan zoo? Dat kreng van een Tante Klare geeft er een andere beteekenis aan. En maakt hem zijn gulden ook nog onveilig.
‘Ik, ik....’ stamelt hij. ‘Wat is dat nou?’ naar Ozer, en in het rond met een blik om hulp. Fie wendt met schouderschokkende instemming haar hoofd af, en Herman stiklacht zacht, om Eli's benauwdheid.
‘Een krummel een ongeluk,’ roept Ozer boos, ‘dat ik het zoo heb bedoeld, of dat hìj het zoo bedoelt; vuile smerige verdachtmakende praatjes voor een ánti-semiet en een Pruisische Jonker.’
‘Dan zou'k 'm niet aannemen,’ zegt Eli tot Ozer.
‘Krummel een ongeluk dat ik'm weerom neem! Het is uit vriendelijkheid en niet anders!’
Eli raakt Ozer's schouder aan. Die lacht verlegen. Hij heeft bekend, weet Eli nu, waarvoor de gulden is, al valt het hem dan zwaar. En Eli gaat schatrijk weg, met zijn gulden en zijn voor vandaag veroverden pracht van een gekken Oome Ozer.
Het is moeilijk onder de menschen precies zoo te handelen als je eigenlijk wil. En staan de anderen hier ook al niet klaar om hem af te vallen? Hij weet dat Ozer hem verlokt heeft tot een zwakheid. Hij bezit geen rijpheid om het in de zuivere schatting van een woord voor zich vast te stellen, maar hij voelt het: dat Ozer hem tot een ijdelheid heeft gebracht. Voor hem is niet de ijdelheid een vertoon van deugd naar buiten, maar een spel met den ernst naar binnen: een omloop in den rechten weg, een verloochening van de degelijkste bevrediging van de eerzucht, voor het beleven van een oogenblik plezier: een ongeduld. Want al zijn daden gaan van eerzucht uit: zijn deugd is geen andere dan dat hij voor die eerzucht steeds solieder, steeds blijvender doelwerk zoekt.
|
|