| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk
Opgehangen is hij nog niet, oome David. Hij zit op zijn gemak met zijn grooten bebaarden kop in zijn jaskraag bij Vader en Betje te praten.
Beschaamd noch tegenover Jankef noch tegenover Eli, als die binnenkomt. Betje bijt op haar lip van woede tegen haar zwager; haar gezicht staat stil, aan trillen toe, en groenachtig geel. Kan Eli het met haar tegen iemand ooit eens zijn? Minachting heeft hij soms voor dien wroetenden gek, die boven op de teere dingen van je leven gaat liggen omdat hij daar lak aan heeft. In den blinde weg doet hij het, als een losgeslagen paard, dat er zelf niets bij wint dan de bevrijding van den angst om het touw dat hem deed rukken, en den nieuwen angst om de straten die hem zoo dadelijk de groene wei niet voorzetten. Verwijt je hem zijn dwaasheid: ‘Èh!’ minacht hij, met een blik die zegt dat hij zooiets kinderachtigs niet van je had kunnen verwachten. Sluw zijn zijn oogen, terwijl hij met zijn grooten mond onder zijn kolossalen bovenlip als een afdak, zit te praten; maar het is vreemd: zijn stem is niet valsch. Rauwer en snauwender dan die van Vader of zelfs van Ozer en Herman; maar er klinkt toch een echtheidje in, dat je van ver als prettig kent: iets van die stemmen die hij vroeger vanaf het zolderslaaphokje omlaag hoorde, met een zoetheid van vernieuwend pleizier als er een gast was aangekomen, die dan dadelijk druk met Vader zat te praten, en een verband lei tusschen het bevriende in de wereld en je eenzaamheid. Het kan niet mis zijn; daarvan heeft hij iets in zijn stem en zijn lichaamshouding, Oome David, en daarmee is hij een moeilijk raadsel voor hem: onverdragelijk als een dom kwellend dier, en toch nog beminnelijk. Ja, vanmorgen! toen Paul hem liet merken dat de jongens de sigaren voor opgekocht gestolen goed van Vader hielden, en later toen dat duidelijk was, dat daardoor big Matthias en de anderen nog een laagje minachting voor hem bovenop de oude was gekomen, toen heeft hij David bitter verwenscht. Maar nu; is alles nu weer niet anders? Nu is hij van school af. Dat is nog niet allemaal duidelijk. Maar voor één ding is hij dankbaar: dat die ontzettende oogenblikken in dat kamertje van de Vaars voorbij zijn. Dat is nu zoo'n bevrijding, dat is nu een reden om zoo tevreden te zijn; je hebt jezelf weer terug; je bent jong; het leven ligt weer voor je; en dan kun je beginnen met
| |
| |
te vergeven, ja, met geschenken uit te deelen: het kan lijen! En waar hij zooveel vijandschap en wegschuiving heeft ontmoet; hoe kan hij op al die levende plekken blijvend zijn woede zetten?
Zoo, onverwoord, zijn Eli's gedachten als hij Oome David thuis bij Betje en Vader vindt. Toch groet hij David niet vol, en geeft hem geen vriendelijken blik. Dat voelt hij als stevigheid van orde: niet al te slap zijn. Hij heeft geleerd; hij heeft niet voor niets geleden vandaag. Want Vader is nu toch maar voor de jongens de opkooper van gestolen goed, en hij, hij is de zoon van dien opkooper. En dat is smerig van David, die van de jongens daarvoor niet de minste last heeft te dulden. Al verzet zich Eli honend tegen die afkeuring door de jongens.
Maar begrijpt David er iets van? Als hij het begrijpt, hoe kan hij dan nu zoo kalm verder gaan?
‘Ik had gedacht,’ smoest David, ‘dat je om de waarheid te zeggen, een klein stukkie.... vergoeding zou geven. Twintig kisten sigaren zoowaar als ik leef,’ liegt hij, ‘vijfentwintig gulden moet ik de sjikkere hond der nog voor betalen. Behalve die paar stoelen en tafels die toch ook op zijn allerminst een paar rijksdaalders opbrengen; dan zeg ik toch zeker niet veel. Ik had gedacht dat je mijn nou niet alléén alle schade zou laten lijen, nou je toch de centen dervoor gekregen hebt. Ik kan toch zeker ook niet helpen dat die vuile smeerlappies van sjkootsem jouw boel en mijn boel hebben laten versarrefen? Zeker vijftig gulden had ik toch zeker strakkies dervoor gekregen als ik ze in Amsterdam of Rotterdam bij de goeie kenners had verkocht? Het fijnste van het fijnste.’
Jankef schiet in een goedigen lach, om dat lef. Veertig gulden vraagt David van de driehonderd die Jankef met moeite heeft losgekregen.
‘Veertig gulden,’ knikt Jankef, ‘dat is niet zoo heel erg weinig.’
‘Is dat dan veel?’ En David denkt: hebben doe ik je al; ding jij maar af, dan krijg ik toch een paar centen van jou in mijn jatten. Vandaag toch niks anders te doen; Ozer en Herman hebben gezegd: hij geeft niet; zoodra het op geven ankomt, louloone, hij ook niet, de Paus. En nou? hij komt over de brug! hij dokt af! hij is nog véél mesjoggener als men denkt. ‘Véél, wat is véél?’ lacht Jankef. ‘Honderdduizend daalders, dat is veel. Maar veertig gulden?’ Hij houdt zich al heel stevig, Jankef, met dien spot; maar David's greep stoot daar al doorheen. Als een slimme wilde tegenover den zachten mensch,
| |
| |
zoo zit David tegenover zijn ouderen broer Jankef: volhardend, sluw op het doel gericht, en toch al bekend met de macht in de wereld die achter hem staat om hem toe te juichen; blind van verachting jegens het verder gevorderde, en blind voor den kolossalen voorsprong van den misbruikte: de vreugde van die vaderlijke rechtvaardigheid, gevierd met het laten vallen van een waardeloos ding, en die, onaantastbaar, als een lied door de wereld heen zingt. Want Jankefs plezier tot afdragen is onder zijn spel van tegenstand al begonnen: wat baat het werkelijke verzet tegen hem die nog zooveel armer is dan hij? Zoover is Jankef nog niet, dat hij ook tegen den zwakkere al iets te verdedigen heeft. David is arm. En hij? Hij heeft een kast vol geld, en zijn kansen en zijn vermogens om rijk te worden. Altijd is het geld vlak bij hem. En eens komt het nog wel. Heeft David geen strop aan zijn brand? Heeft hij hem niet eenmaal die berging toegestaan? Maar vooral: liggen er niet driehonderd gulden in de kast, en moet men daar dan geen extra pleziertje van hebben: dat pleziertje van daar bij David thuis een paar tientjes neer te leggen, waar geen eten is? Dat is een wond helen, die bloedt. En dat is léven.
‘Een pràchtig mooi bankje van vijfentwintig gulden kun je van mij krijgen voor je verbrande sgoure. En ook geen cent meer....’
Hij kan niet uitspreken; hij kan Eli ook niet naar zijn onderhoud op school vragen. Want naast hem begint een stem met dreigende doordringendheid te piepen. Betje heeft zwijgend, giftig van woede, dit oogenblik voorzien en afgewacht. En nu slaat, eerst zacht, maar met een sluipende zachtheid, en langzaam de heele kamer vullend en het gesprek overstroomend, de hooge dunne heete vloed van haar op het geldje gezette levenskracht over Jankef uit. Onrechtmatig vindt zij het, en in beschaving is David haar gelijke; zij houdt hem met haar nagels weg van haar buit waarvoor zij ploetert, om haar innerlijke armoede en haar schrale vormloosheid er eenmaal mee te vergulden.
‘Heeregod!’ piept zij, en vooral wat Jankef nu aan haar ziet, verschrikt hem met bezorgdheid. Want in haar groenachtig bleeke gezicht trillen haar vochtige lippen; haar handen beven aan haar armen, en haar zwangere buik schokt, terwijl zij angstig grijnst, alsof zij al weet dat zij die spanning van haar eenzijdigen hartstocht niet kan dragen: ‘Je bent nòg gekker dan ik gedacht heb,’ roept zij woordelijk David's gedachten
| |
| |
uit, ‘ik geloof dat je nou heelemaal gek bent geworden niet?’
‘Is dat dan zoo erg?’ vraagt David uit zijn zware zwarte bakkebaarden en zijn dikke wenkbrauwen, waarboven het gele harde vel rimpelt.
‘Voor jou niet hè?’ grijnst zij, terwijl zij hem haar hoofd toeschudt, ‘zoo'n smeerlap ben jij wel hè? dat je denkt dat je met je gekke broer kunt doen wat jou belieft!’
‘Bet! Bet! is't asjeblieft ook uit?’
David lacht haar toe: ‘Kan ik dat soms helpen dat mijn sgoure bij'm verbrand is?’
‘Nee hè?’ bitst zij honend naar hem, ‘nee dat kun jij niet hellepen hè? dat het verbrand is hè? En nou mot je nog huitkeering ook hebben hè? van je gekke broer. Hij is der gek genoegt voor, probeert 't maar. Probeert 't maar es hoor!’
‘Mensch je bent mesjogge,’ grapt David bang.
Aan lichaam en geluid trillend, gaat zij luider spreken, roepen. ‘Daar weet ik vanaf hoor! Hoe'n smeerlap of jij bent, hoor! Die zijn ouwere broer der an waagt hoor! voor een paar centen, omdat-ie zelf te beroerd is om zijn pooten huit te steken hoor! Die zijn arme ouwere broer deran waagt om'm in de gevangenis te 'ellepen hoor! zoo'n smeerlap ben jij, daar weet ik vanaft! Maar het gebeurt niet hoor, je kunt nou wel gaan, want je krijgt geen cent!’
‘Nee?’
‘Nee, je krijgt geen cent. Als-'t-ie jou een cent durft te geven! (zij wendt zich naar Jankef met verwijdende oogen, en slaat met één arm achteruit, dreigend naar Jankef alsof het Eli is) dan slaan ik hier alles kort en klein slaan ik hier, en ik gaan zóó het huis uit gaan ik, als die gek aan zoo'n gemeene smeerlap een cent durft te geven, dan slaan ik de boel hier kort en klein, versta je dat?’ roept zij nu regelrecht tot Jankef.
Jankef glimlacht pijnlijk en breedt zijn mond uit.
‘Ik ben erg bang voor je. Vooral om je, begrijp dat wel. Want dat duurt niet lang, dat zie ik wel, of je ligt languit over de vloer, heel kort een heel klein, en geslagen ook, dat wil zeggen achterover geslagen dan, begrijp je wel? as je zoo doorgaat. En da's jammer, want dan kun je niet eens zijn blije gezicht zien als-ie zijn vijfentwintig gulden krijgt, want krijgen doet-ie ze toch! as je dat nou ook maar begrijpt. As ik zeg: zóó, dan doe ik toch zóó, en niet zooals jij wil!’
Aderen op haar voorhoofd, in een laatste poging om Jankef's wil lam te schreeuwen: ‘En ik waarschouw je! Het gebeurt niet! Ik zal hier andere wetten stellen hoor! Die smeerlap zal
| |
| |
geen mooi weer spelen van mijn centen hoor! waar ik voor sappel hoor!’
‘Weet jij veel,’ zegt Jankef. ‘Sappel jij niet.’
‘Jij weet veel! Jij bent veels te laf om te weten. Jij durft niet! Omdat je te laf bent!’ Die uittarting roept zij tienmaal achtereen: ‘Omdat je te laf bent! Omdat je bang bent voor zijn groote bek!’
‘Moet ik soms ook al met'm vechten? Als je strakkies kalm bent, mag je alles zeggen. Nou moet je stil worden.’
‘Ik ben niet zoo kallem as jij! Ik ben niet zoo'n kalleme lafbek as jij!’ tart zij tegen Jankef's dreigende fronsing in, die zij wel ziet, maar waartegen zij haar golvende lijfsgisting niet meer kan temperen.
‘Bet hou op! Hou òp zeg ik je!’
‘Mesjogge mensch!’ snauwt David spottend; hij verlangt naar het einde, en naar zijn bankje van vijfentwintig.
‘En toch zal ik het zeggen.’
‘Nou zeg het,’ grapt David.
‘Dat zou jij wel willen hè smeerlap! Maar ik zal wachten!’ roept zij met blauwe lippen die vochtig zijn geworden, ‘ik zal wachten tot alle menschen het hooren kunnen, tot de 'eele wereld het hooren kan hoor! hoor! de heele stad, de heele wereld die zal het weten hoor!’
‘Ssst! Hòu toch je mond jij.’ David wordt banger.
‘Bet!’
Het baat niet. Zij krijscht door. En om een voorbeeld te geven van wat zij alzoo zal doen als Jankef David van het allerheiligste zal geven dat zij kent, grijpt zij met haar kleine, trillende hand het tafelkleed, en sleurt het met het kopjesblad van de tafel op den grond.
‘Hier! Hier!’ schreeuwt zij, ‘daar! as je'm een cent durft te geven!’
Jankef en Eli kijken ontzet naar het kwakje kopjes en schoteltjes dat in scherven op den vloer bij het tafelkleed ligt. Eli heeft geen moeite meer met zijn keus tusschen haar en David. Hij vindt niet dat zij heelemaal ongelijk heeft in haar verzet, maar hij gelooft dat haar doel alleen maar de lust is om de baas te lijken. En het is allemaal zoo vies van ongevoeligheid. ‘Bah!’ zegt Jankef, ‘wat kun je toch soms een minne vrouw zijn! En nou nog eenmaal, Bet: ik doe het toch, begrijp je? En mag ik nou vriendelijk vragen het kleed weer op te rapen? De koppies zijn kapot: dat geld is weggegooid.’ Hij staat op en gaat kalm naar de linnenkast.
| |
| |
‘Raap je de boel op, of niet?’
Zij loert. Plotseling springt zij op hem toe en grijpt zijn arm. En zijn pols, die het geld wil nemen.
‘David!’ roept Jankef. Hij ziet om.
‘Hij is weggegaan!’ zegt Eli.
‘Hij is weggegaan,’ herhaalt Betje grimmend als een kat, ‘omdat-ie bang is! omdat-ie wel weet wat ik weet hè? Hier het geld!’ probeert zij Jankef te bevelen, ‘je laat het in de kast liggen!’
‘Eli!’ roept Jankef bij de kast.
‘Ik zeg dat je't liggen laat, versta je?’ Zij worstelt met Jankef.
‘Je laat het liggen, hij zal het niet hebben, die vuile brandstichter. Die brandstichter!’ schreeuwt zij, ‘die vuile brandstichter!’
‘Eli, hier! Ssst! Jij moet op je woorden passen hoor meisje!’
‘Die brandstichter!’
‘Ssst. Vijfentwintig gulden Eli, van Vader, Oome David achterna.’
Een greep naar zijn arm van de vrouw, met een mond die schijnt te willen bijten. Jankef, met de behendigheid waarmee hij een spelletje kan doen, wil het papiertje in de andere hand overbrengen, maar het baat hem niet. Zij grijpt het, hij wil het teruggrijpen. ‘Hij zal het niet hebben!’ piept zij, ‘en toch zal-ie het niet hebben!’ Eer Jankef weer bij haar is, heeft zij in den anderen kamerhoek zijn vijf-en-twintig gulden, onder een grijns die haar heele gezicht samenknijpt en terwijl alles aan haar trilt, in snippers gescheurd.
Jankef staat er verhit maar ook als een kind bevreemd, naar te kijken.
‘O, zoo,’ hijgt hij, ‘juistement.’ Een kort oogenblik weifelt hij, terwijl hij in zijn verbeelding zijn heerlijke geld ziet minderen.
Dan kijkt hy dreigend naar haar om; zij durft niet meer naderen.
‘Eli!’
Eli schiet toe; hij grijpt het biljet, en springt de kamer uit en de straat op. Fijn van Vader, om doodgewoon een nieuw bankbiljet te nemen en hem te laten brengen. Fijn! Dat idiote mensch, dat doet alsof Oome David de brand heeft aangestoken! Hij moet lachen, om haar, en om David; ja, beide zijn zij om te lachen, enkel om te lachen.
Hij laat Jankef en Betje worstelend achter. Jankef drukt de vrouw op een stoel; daar zakt zij flauw ineen. Hij moet haar
| |
| |
wasschen en bijbrengen. Na vijf minuten ruimt zij stil de kamer op; zij is zoet, en spreekt over allerlei alsof het den heelen dag vrede was en zij enkel niet lekker is geweest. En Jankef, na een beetje gezucht te hebben om dat buitenkansje met die vrouw, rekent tevreden na: Finnefenzwanzik gilde aan David, finnefenzwanzik die dat stukkie vrouw daar even versnoept heeft, zal hij maar denken: blijft nog honderd prachtige rijksdaalders en een beetje goed dat onder het water zit maar dat weer kan opgeknapt als het een beetje gedroogd is.
Dat het grootste deel van zijn handel nog over was toen de brand kwam, omdat er maar één marktdag was geweest die verregend was; dat het opknappen van de schuur hem ook nog geld zal kosten; dat hij eigenlijk tweehonderd gulden ‘schóón’ aan zijn brandje verloren heeft, dat rekent hij nu niet met zijn kast nog vol geld. Dat dringt pas na een paar weken tot hem door.
Loert niet overal gevaar nu op straat? Het mag dan voor een deel waar zijn wat Heideman bedoelde: ze blijven nou wel van je lijf, ze zien wel dat je je zoo maar niet kisten laat - Heideman wist toch ook niet hoeveel ze wel zouden durven, en dat weet hij nòg niet. Hij weet niets van de schuur. En ze kunnen Matthias wel eens willen wreken, samen. Een onrust meer dan vroeger, op straat, een verlamminkje van het plezier van die kleine vrijheid. En hoe snakt hij naar een beetje veilige rust. Bij Oome David binnen ben je veilig, al is het dan niet zoo dik op de eerste oogenblikken. De beide groote meiden, Bruintje en Raatje, van achttien en negentien jaar, één bruin, één zwart, het wit van de oogen blauwig van bloed-armoede en blank maar geel van huidskleur van die troebelheid hier, zitten te lezen, groeten hem met een nik en een glimlach naar elkaar om den jofelen jongen dien hij haar in het verschiet toeschijnt, en buigen zich weer over haar huur-romans. Onder alle Leefmans' bij wie nooit een pond huisraad te veel staat, is het nog tante Jetje die van haar dorp een kil-zoeten hang naar waardelooze smukjes heeft meegebracht; in de schaduw van het verval die zich schaamteloos in de kamer heeft opgericht, bij de lappen behang langs de muren, tusschen de geweldige scheuren en gaten in het zeildoek van canapé en stoelen en de ondoordringbaarheid van den spiegel-aanslag, bewaart zij als haar laatste kans op rijkdom nog de kleine afgodsbeelden van haar boersch dwergburgerlijke beschaving:
| |
| |
schelpvodjes, gepoetste steenen poppetjes, lorretjes van namaak-parelmoer, een afgebroken wanschapenheid van een drager voor visite-kaartjes in twee verdiepingen en van gegolfd groenachtig glas, en aan den wand, behalve een koningsportret en een opwekkende gekleurde foto van diens begrafenis, een paar omlijste tafereelen van Biedermeyersche liefdesaarzeling, waarvan de ster-barsten in het glas de aanminnigheid der gezichten in taartreepen verdeelen. Het mag een groote jongen zijn die dien lust van de moeder naar braafheid in de kleine vormen eerbiedigt en er mee vooruit wil springen, de groote meisjes aarden naar de Leefmans; haar zwoele, maar vasthoudende zinnelijkheid die een waas om haar arm-vale, maar krachtige tint wolkt, zweeft er over heen, en zij wachten geduldig op den bruidegom, die haar talenten zal ontdekken en met de werkingen daarvan in goede japonnen gewaardeerd, naar de wereld van vrienden en zaken-kennissen zal pronken. Door de armoe-lucht heen die Eli zoo bekend is als zijn leven, treft hem hier nog de eindeloos rondhangende scherpe stank van de natte bedden: dat is de geur van Oome David's huis. Hij merkt wel dat het hier ‘mis’ is; men weet nog niet wat hij komt doen; Oome David kijkt boosaardig uit zijn dicht-omplante oogen en zwijgt. Die vervloekte gek van een Jankef, bij wie men zijn leven nooit veilig is! Wat heeft hij zich met die gek aangehaald. Zoo iets uitzoekerigs heeft die, zoo'n neeten-teller is dat, die nar van een Paus. En dat stuk serpent van een ‘vrouw’ dat-ie daar nou weer heeft binnen gehaald, dat gift-vulles begint daar opeens te kraischen over die Jom-Kipper-avond; dat bedoelt ze, dat brok emmer. Zegt het nog niet, maar morgen zegt ze het misschien jà. Zal wachten tot de heele wereld derbij is, dat end vergiftige kruipslang. Gooit'm weer alles in zijn kop in het wilde rond en onderste boven, dat-ie der immers aan moet denken hoe in de golem hijzelf was, daar bij die schuur. Begint daar op haar eigen pest-prakkesaasie opeens over te stiechelen, alsof hìj het gedaan heeft, om 'm de klinkklare dood op het lijf te jagen voor de brand en voor z'n sigaren, dat manzieke stuk adder. Alsof-ie het zelf nog weet als er zoo over begonnen wordt! Krummel een ziekte dat-ie dervan weet als-ie der zoo an terug moet denken: of-ie het gedaan heeft of niet. De jonges, ja, de jonges. Wie bewijst het? En is hij der niet geweest, en waren zijn sigaren der niet in? En als-ie het niet gedaan heeft, wie redt hem uit het Bajes als de politie gaat volhouen: hij heeft het gedaan? Sjimjesj-meryne wat een ding! dood zal ze vallen dat
| |
| |
kreng eer ze de kracht krijgt om der nog over te denken!
Alleen Mautje, vier jaar jonger dan Eli en dus op de Joodsche school zijn leerling: een bruin krullekopje, met het smalle, bijna fijne gezicht van Raatje en van de zestienjarige Roosje, komt vriendelijk lachend naderbij.
‘Wat is dat dan?’ roept tante Jetje scherp bij de keukendeur. Haar bruine grijzende kapsel ligt uiteengevallen over haar hoofd. Lusteloos knijpt zij onder haar nog boersche klanken haar blauw-grijze sentimenteele oogen half-dicht; behalve die oogen is haar gezicht, blozend, van een landelijk harde scherpte, als haar stem, en haar hard-zangerige accent.
Maar Eli haalt het papiertje waarin hij het bankbiljet heeft geborgen, te voorschijn en zegt bijna ironisch kalm tot Oome David:
‘Oome David, komplement van Vader.’
David grist toe met een frons die zijn onbeheerschtheid moet verbergen.
‘Niks! 't is goed volk! 't is Eli van Jankef!’ roept hij zoet naar Jetje. Hij knipoogt: ‘Zal ik sterreven knap van je vader, en van jou dan ook. Jij zult een dubbeltje hebben.’ (wel potverdomme, als die Paus hem vijfentwintig gulden stuurt, kan die hem toch niet verdenken.)
Eli hoofdschudt. ‘Ik wil het niet hebben hoor.’ Dat is toch te zoet tegenover die lammeling, een dubbeltje aannemen.
‘Je wil het niet hèbben? Is het je soms te weinig?’
‘Och nee, niet te weinig. Ik wil niks hebben.’
‘Mesjoggene nar!’ mompelt David minachtend. (zoontje van zijn stapele vader.)
‘Een dubbeltje,’ hunkert Mautje glimlachend uit zijn bleeke groenheid, ‘wil je't niet hebben?’ Hij lacht met ver-wijkende mondhoeken en kwijnend-begeerigen blik, ‘geef 't mijn maar, Va.’
‘Jij? Jij krijgt een drol.’
De jongen kijkt verslagen vóór zich, met in laatsten trots verwrongen glimlach. Eli vindt David nu toch een ellendeling, omdat hij geen zweem van een grapje, maar enkel hardheid meent, bij dit buitenkansje.
‘Is Vader weer aan het uitdeelen?’ Dat is Roosje. Zij slentert in haar arme vaal-verkleurde jurk, geelbleek tot in haar nekje, toch recht en met een natuurlijke dans-beweging, naderbij, terwijl zij nog zacht lacht om Vader's viezen uitval. Want zij is niet preutsch als Eli's zusje Jetje, op wie zij een beetje lijkt.
| |
| |
‘Aj! 'k wou je mij óók's wat bracht, zoo'n rijke neef,’ vleit zij tot Eli.
Gedrukt, door de verwaarloozing van haar eersten meisjesbloei, rekt zij, als uit een sluimer, het bewustzijn van haar dofverschoten weligheid omhoog, als in een zachte rilling van ontspanning, in Eli's nabijheid. Een dunne, breede mond, zuiver; bij het zwart van haar vader in haar kroezige haar, zijn smalle oogen met het blauw van haar moeder erin; dat verschiet in een grijze vonking onder de lange wimpers, maar de oogleden zijn beleedigd door resten ontstekings-rood in de randen. ‘Gojsche oogen,’ noemt men ze hier, en men bedoelt ‘gojsch’ mooi, het bewonderenswaardige van een persoonlijken blik die buiten de oogenbliks-gevoelens van het huis dringt, zooals men van gojsch-mooi zou spreken, als Roosje naar haar eigen smaak haar mooie kleeren zou dragen. Iets zachts en trefbaars in den bouw, dat doorloopt van den gelen, dunnen nek; iets dierbaars in die armoede die het moois bezoedelt, maar niet aantast.
Een fijne zinnelijke krul in dien mondhoek, als zij tot Eli lacht; een heimelijk droomen van den blik als zij zich omdraait, alsof zij een geluk met hem proefde, dien fijnen jongen van haar Oom Jankef, die aanstaande Gazzen is, en iets bijzonders is en wordt in de wereld, al heeft Vader straks ook verteld dat het nou uit is met hem: dat-ie wel van die school zal worden afgedonderd en dat het dan uit is met Jankef zijn gaiwe (trots). Een jonge die toch immers ièts in zijn gezicht heeft, dat zij niet noemen kunnen, iets ‘rijks’, zeggen zij dan maar, tegen den spot en de afgunst in van de jongens die er bij zitten. En vandaag, vandaag is hij mooi! Vandaag staat zijn hoofd als een levende vaas, vol geheimzinnig vulsel van beroering en overwinning: het doorledene en trots bevochtene van den dag, door zijn oogen als met dofglanzende dekken afgesloten en toch nog doorschijnend getoond. Dat zijn lippen zoo vast opeen doet liggen zoodat je moeite zou hebben om hem een zoen te geven! nee, daar denkt hij niet aan, dat kun je wel zien. Roosje is nog even kinderlijk, alleen maar een graadje rijper dan Eli, die aan kussen nauwelijks denkt en zelfs tegenover Louise van der Wal daaromtrent niet eens bewust is. Hij ondergaat die streeling van het nichtje, maar iets in hem dat hij zich nog niet kenbaar kan maken, weert het af. Mautje staat met stille vereering van een glimlach bij hem: deze twee zijn de eenigen die hem erkennen hier. En merkt nòg iemand dien hang van het meisje naar haar neefje?
| |
| |
Oome David begint opeens zacht naar hem te grijnslachen, en blikt met goocheme oogen naar hem op. Geen dubbeltje. En de aanbidding van zijn dochter. Vijfentwintig gulden, en een oog uitgegooid van een sjykets dat hem pest (want dat heeft hij nog juist van Jankef's verhaal vastgehouden).
Uit de kamer komt de vraag:
‘He-je ruzie gehad op school, Eli?’
‘Och, een beetje. Niks.’ Jetje durft niet verder vragen.
Maar David wil hem zijn hulde brengen met al de verheffing die de zijne is. Want hij weet wel nauwelijks meer, dat hij Eli, bij diens binnenkomen straks, bijna naar de buitendeur terug heeft gegrimd, maar hij heeft toch ook nog een beetje verplichting aan Eli. Want als hij hem niet een heel klein pietsie te goed vriend houdt, dan gaat-ie god weet, tòch nog aan het sjmoezen over die schuur, en als het gaat lekken, dan lekt het zoo in een oogenblik gloeiend naar hem toe, en òver hem heen. Dus trekt hij, zonder dat hij zijn overweging anders dan in zijn gevoelens maakt, nog eens kameraadschappelijk zijn oogen naar den jongen op.
‘Eli!’ roept hij, en het klinkt als een noodiging, een wachtwoord van verstandhouding.
Eli ziet dien blik, van half genepen oogen; voor het oogenblik leeft er wel iets ondeugends aan. En hij knikt: begrepen.
Al brengt dat geheim iets benauwends, in het handhaven ervan ligt toch wel een krachtige bevrediging. Maar weet die halve gare wildeman dan, wat het zwijgen kost? Hij lacht verlegen en toch weer verrast op: schor en bauwend, als met het geluid van den boeman die de kinderen be-angstigt, zet David een van zijn drie liederen voor hem in. Met noten waarvan alleen de pit in de lucht komt te staan, en zoo gewis naast hun hoogte, dat het volkomen een recitatief lijkt bij een spookachtigen maskerdans van sombere zuidelijke wilden. Zijn onderkop uitgezet, de oogen schitterend van inspanning, draagt hij het toch lachend voor Eli op:
‘Dáár was laatst een snìj-der,
Hij was bekend in het lànd van Gent
Het wàs een fiksche vrijer,
Het wàs een hupsche vent!
Maak me daar een pàkkie van,
Het overige is voor het maa-kùn!
| |
| |
Tot het einde toe moet Eli het aanhooren, en hij lacht steeds verlegener, omdat hij er niet zeker van is: weet die gek dan van het pak van vandaag? en is hij dan nog zoo slim dat hij daarop zinspeelt? Dat stemt hem diep verdrietig; dat roept waarom? wondende herinneringen bij hem boven, zooveel bloediger dan hij vandaag wel kon ondervinden. En hij kijkt langs David heen, den reus die zooveel plezier heeft dat hij wel zingen kan: twee regels rijmen, je deunt ze op, en dat is een liedje! Lap je n'em dat, dan bèn je toch ook zeker nog zoo min niet?
‘Ellendige stommeling,’ denkt Eli, en wat weet je dervan?
‘Hoe is-ie?’
‘Nou, U kunt zingen hoor.’
‘Eli, moet je dan niet wat lekkers hebben?’ de scherpe en fleemende stem van tante Jetje.
‘Nee, nee, het is zoo goed hoor,’ mompelt hij. Hij groet Mautje vriendelijk, en Roosje die vertrouwelijk lachend haar schouders schokt, en hij maakt zich uit de voeten. Dat is zeker; zij is lief, Roosje. En wat heeft die Oome David hem daar wee doen worden van terugduiking in den dag.
Zoet is het, om gewild te worden, om bemind te zijn. Zoet. Vrede is het, van erkenning. En waarom weert hij dan zoo alles van haar af, in zich zelf, van Roosje? Hij is hier toch een heelen tijd wel af en toe iets komen zoeken van wat hij thuis verloren had, en allen behalve zij en Mautje, bleven koud voor hem. Maar vandaag weet hij het wel. Zij is te dichtbij. Dat is geen vernieuwing. Zoo smartelijk als die kant van de zelfuitbreiding dan op zijn leeftijd werkt, bij een jongen die het geluk buiten het huis zoekt als hulp voor het uitbouwen van het huis-geluk zelve, zoo smartelijk maar met een voelbare pijnlijke uitzetting van zijn vleesch binnen in hem, voelt hij het: dat Roosje's om-aaiïng hem drijft tot hunkeren naar dat andere, naar dat wat boven hem, hangt boven zijn grond, als om hem, scheurend onder de steigering, te doen opklauteren tegen die onwillige wolken van lucht die hem van haar scheiden: Louise Maria van der Wal, het Liefste Meisje van de Wereld. Vandaag verslagen, vandaag geweken, vandaag bloedig verwond teruggegooid. Vandaag als door luchtdruk van haar teruggeschoten: zij lijkt een stip. Vandaag genaderd, tot haar geloopen, door een drangkracht tegen haar zoetheid opgebotst. Vandaag haar liefste stem tot hem gehoord: ‘och jonge, nee; och jonge, nee.’ Matthias, de jonges, Born, de Vaars, alles om haar stem te hebben gehoord, vlakbij haar:
| |
| |
‘Ben je nou boos op mij?’ ‘Och jonge, nee!’ ‘Nee!’
Schetter het uit, over Matthias heen die in het ziekenhuis ligt; trompet het uit, over het ziekenhuis heen.
Zing het voort, over ‘Geen woord meer’ heen in het moordwillige kamertje; zing het over al dat grijnzen heen, en laat de wereld het weten hoe verrukkelijk zij is: zijn edele prinses, door hem geheiligd in zijn aanbidding. De zwarte, de zachte, de trotsche, de stille. De Onbereikbare. Die hem het lichaam doet uitrekken tot de ledematen kreunen in hun sluitingen; tot hij zwelt en groeit aan alle kanten, en uitstijgt boven zijn vorm.
Dat, jà, dàt juist, dat kreunen van zijn pijnen, dat is haar heerlijkheid: van het Liefste Meisje van de Wereld, van Louise Maria van der Wal.
|
|