| |
| |
| |
Twintigste hoofdstuk
En zoo weet het de heele stad. Hij vreest de vele vrienden en kennissen van Matthias; hij komt alleen in de schooltijden in de straten, en zoo zoekt hij een beetje warmte bij de gemeentelijke-muziekuitvoering op het marktplein voor het volk. Daar is een geest waarin hij zich nu wel voelt te kunnen wagen; de jongens van de scholen der welgestelden komen er niet, zij hebben hun eigen muziek-societeit. Hier op het plein rondom de verlichte muziektent is het zeer zeker ook gevaarlijk voor zijn rust; maar hij is extra voorzichtig; hij wendt al zijn kunst-grepen aan om geen trekpunt van de aandacht te worden: hij kijkt, als hij voelt dat blikken zich aan hem hechten, naar den grond, naar de lucht, naar den dirigent in zijn schutterij-uniform, en vooral ook naar een opvallend wezen onder de menschen, en dan is men wel van het uitzonderlijke afgeleid en tevreden. Eerst is er de volle vreemdheid van dat plein vol menschen, en de muziek die je nog niet kunt pakken; er zijn wel enkele maten die je treffen, maar het geheel van het spel sluit bijna nergens op zijn verheffing aan; grove manhaftigheid en triestige verlatenheid zendt al dat koper uit, en aan de waardeeringen die hij bij de van Raalte's opvangt, weet hij wel dat het om gevoelens gaat die in kleine, ja valsche geestdriften monden: roode koonplekjes en oog-glinsteringetjes bij Rosa, en studenten-vroolijke of braaf-ernstige instemminkjes bij Max, en het onhandige na-deunen van de wijzen door Hanna. Ook al doet hij mee omdat het alles is wat hij hier ontmoet: zij drukken hem, en hij weet wel dat hij den wil, maar, behalve dan de Sjoel-muziek, geen vorm bezit om er boven uit te stijgen. Daarom kan de schutterij-staf hem wel bezig houden, maar niet ontroeren, ook al zoekt hij daarnaar en tracht hij het zich nu en dan op te dringen. Het is ook moeilijk, lang achtereen bij de luisteraars te blijven staan, want dat zijn de ouderen, voor wier berustende levens-tamheid de uitvoering een bewonderenswaardig spel van vaardigheden is; de uitkomsten beelden een leven dat onwerkelijk staat, en waarin van hun eigen gewaarwordingen alleen de Zondagsche gevoelens zijn terug te vinden. Maar zij, en de enkelen achteraf zijn toch de eenigen, die voor de muziek hier zijn; vlak achter hen wandelen de jonge paren, de kalme vrienden, en de keurige vriendinnengroepjes, en die dammen voor de eerste rij het schaam- | |
| |
telooze tumult in van de opgeschoten jongens en meisjes die samen onder schreeuwen, giechelen en gillen, knepen en grepen, een rennende liefde-jacht spelen, en steeds blind-schuldig tusschen de wandel-rijen tuimelen, waar zij met woede, als brandende stukken hout, worden teruggegooid. Eli heeft altijd eerst de spanning te doorstaan van tusschen de menigte te zijn; het is of een wind even beklemmend door hem heen vaart; vanavond moet hij aan het oogenblik buiten school denken, vlak voor het gevecht met Matthias, toen hij wilde vluchten. Even die angst door je heen laten gaan, en dan word je wel stevig. De meiden en de jongens die ze achterna zitten, zijn natuurlijk wel lollig jong; ‘zoo sjeuige sallemander! Hoè-oe God, kom mee! daar komt die zwillekop weer an!’ maar hij kan niet begrijpen dat zij zoo ongevoelig zijn voor de ergernis van al die andere menschen hier; want zij kennen die ergernis, stuiten er op, onderdrukken hun giechelen en gillen een oogenblik, en gaan toch weer zoo rauw-gulzig verder alsof zij alleen op het plein waren. En altijd blijft de verontrustende zekerheid voor hem, dat hij bij geen enkelen groep zijn plaats heeft: te jong voor de luisteraars en de wandelaars, te rustig van doel voor de uitgelaten jeugd; geen enkele vriend. Een vreemdeling; pas tevreden als hij alleen is; elk verband met anderen is maar een spelletje. Ja, Siegfried Bloch heeft lak aan de vijandschap; hij loopt met een meisje. ‘Wat?’ zegt hij met zijn laatste schichtigheid als hij haar aangeschoten heeft; hij kijkt om naar een jongen die hem zijn hoed wil afslaan, sluit zijn oogen en grijpt zijn hoed vast, kijkt naar den jongen om en stapt met zijn korte O-beenen, zijn gatje achteruit, weer brutaal naast het meisje voort: hij weet er zich wel door heen te slaan; zijn kleeren zijn goed, hij heeft flink zakgeld en een driestheid die zonder eenige onderbreking voor de indenking van de anderen, op elk doel sloom maar vastbesloten afgaat. Eli begrijpt ook niet al is Siegfried dan ook twee jaar ouder dan hij, wat hij daaraan heeft, met zoo'n meisje te loopen, elken uitgangsavond met een ander meisje desnoods, enkel om na een uur kletsen gauw te gaan zoenen in het plantsoen, en dat in alles zoo duidelijk te laten merken. Onder zooveel meisjes elk aardig gezichtje goed te vinden, dat vindt hij afstootend, daardoor is het of Siegfried Bloch voor hem stinkt. Hoe kun je nou niet één verrukkelijk meisje eruit kiezen en daarop verliefd zijn zoolang als het mogelijk is? Daarin is Max van Raalte toch dichterbij hem, al is hij wel te vaak verliefd, en niet hevig, en enkel op van die poppetjes. Zeggen
| |
| |
durf je het niet. Maar denken: Godver, wat een jonges eigenlijk.
Eerst schrikt het hem even op, eer hij het een bevrijdinkje vindt hier: Marius en Hanna, in de volheid onopgemerkt. Marius doet hier volks mee; vroolijk pratend maar rustig, beent hij naast het meisje tusschen de wandelaars; de enkelen van zijn kring die hier nog komen luisteren, loopen ginds aan de overzij van het binnenvaartje, heen en weer voor de goedverzorgde huizen der hunnen.
‘Maar jò,’ zegt Marius met ernstigen nadruk, ‘dat moèst vandaag of morgen immers spaak loopen met die idiote troep daar bij jullie. 't Is verdomd jammer voor de vent, zoo is 't niet. Maar jij hebt ook heel geen ziertje schuld ook. En het is toch feitelijk, als je 't goed beschouwt, een lafheid van Heideman? om voor die Mof weg te kruipen? Daar heb je nou heelemaal geen kijk op, vin je niet? op zoo'n Heideman? Ik bedoel dat verwacht je niet van zoo'n kerel toch? dat-ie zoo in z'n schulp kruipt voor zoo'n nonsens-eisch wil ik maar zeggen?’ Hanna lacht tot Eli en neemt zijn arm, om de feestelijkheid te onderstreepen van het goede verband tusschen haar broertje en haar knappe lange jonge.
‘Maar hij gaat de ouders rond met een lijst.’
‘Och ja nou.’ Marius' hoofd draait boven hen beiden uit als de top van een verontwaardigd figuur. ‘Maar als je toch een kerel bent die feitelijk in z'n recht staat, dan zeg je toch: nou doorzetten?’
Hij wendt wijs zijn hoofd af, en Hanna, met een verrukten lach, schudt Eli's arm: ‘Nou broer, dat wist je niet hè? der zijn nog wel lange jonges die er zoo over denken?’
Haar plezier groeit nog als Eli voorzichtig namens Jankef vraagt, niet van den sleutel te praten, dien hij vernieuwd heeft, omdat het niet bekend mag worden dat er nog een andere bestond. Hij kan het niet uitleggen: ‘later,’ zegt hij, ‘ik kan het nou nog niet precies zeggen, gerust niet.’
Marius begrijpt niets anders dan dat er wel een of ander goochemigheidje achter zal zitten, maar hij nikt vertrouwelijk: ‘Ja, toe maar, in elk geval hoe het ook is.... ik kan m'n smoel ook wel houen; al zou je 't me ook allemaal vertellen, nòg wel,’ lacht hij met oolijk-scheeve oogen, zoodat Hanna hem aanbiddelijk vertrouwd vindt.
En Marius voelt nu het verband van hun drieën nog uitgebreid tot Hanna's vader. Ja, hij voelt (behalve met een randje benauwenis omdat hij zich hiermee wel heel ver waagt) met
| |
| |
een plezier van gevleidheid zich als vertrouwde van hun belangwekkenden kring, en hij is tevreden met zich zelf, als de jongen die zoo heel anders dan de zijnen, met alle menschen kan leven, omdat hij zich niet door een mal standsvooroordeel tot den omgang met één deel van de wereld-bevolking laat beperken. Vooral door Hanna wordt Eli, langer dan zijn verlegenheid hem dragelijk maakt, bij hen vastgehouden: ‘Och kom jò, we pràten!’ noodigt Marius; maar als hij ziet dat Eli in pijnlijke bescheidenheid glimlacht reikt hij hem een kwartje aan: ‘neem het nou jò,’ dringt hij hartelijk, ‘ik heb het, en jij moet misschien een paar dagen in de wei loopen; dan heb je wat noodig.’
Een blik in Marius' oogen die een vraag is: ‘Kan dat werkelijk zoo zijn dat jij heelemaal aan mijn kant staat? Zou ik dan werkelijk daar een echt stukje onvoorwaardelijke genegenheid vinden? kan zooiets heerlijks me dan toch nog zijn toegevallen?’ Een vraag door de Bree niet onbegrepen, maar wel ongrijpbaar in haar springende vlucht boven hun samenstand uit. Marius heeft zijn overgevoeligheden. Hij is verteederd tot bijna aan een enkelen traan toe; spijtig dat Eli (dat ontgaat hem niet) tegenover zijn sympathie zijn wantrouwen houdt, en ze daarmee juist aanvreet. En Hanna glimlacht daarbij verrukt verzekerend; haar bevalt het, dat Marius zoo in haar eigenste sfeer wordt getrokken. En zoo hunkerend is zij naar een hartelijk verband met zoo'n jongen, dien zij niet laten kan in te enten met haar sentimenteelen maar warmen geest; zoo gevleid is zij daarbij met zijn verschijning en zoo bekoord door zijn al mannelijke kinderlijkheid en zijn welriekende schoone kleeren, dat zij aan geen oplossing wil denken, en het spel met al zijn gevolgelijkheden geniet. Het is haar alsof zij, op een halfwerkelijk droompad vlak langs de wereld van haar werk, in den warmen schaduw van een massa struiken-groen, een groote zoete vrucht dicht tegen haar mond geklemd staat leeg te proeven.
Eli is met zijn een-gulden-vijf-en-zeventig nu zooveel rijker dan hij nog ooit in zijn leven was, dat hij van pure weelde Mautje van Oome David die langs hem gaat, vasthoudt om hem een dubbeltje te geven. Mautje, met zijn kroeshaar op zijn bleekgroene kopje, kijkt hem met zijn bruin-zwarte oogen glimlachend aan:
‘Kunt U het wel missen?’ vraagt hij zijn leeraar.
‘Jò, ik heb een hoop geld. Van Oome Ozer heb ik ook een heeleboel gekregen.’
| |
| |
Terwijl hij zich snel-eerbiedig weer uit de voeten maakt, roept Mautje dapper:
‘Dan gaat-ie zeker gauw dood!’
‘Hoor's! Mau!’ (Zal hij het nu eens vragen?) ‘Vin je't nou jammer dat Moos en Izak weg zijn gegaan?’
Mautje knikt stil. ‘Ik vin't niet zóó erg.’
‘Niet prettig toch hè?’
‘Nee. Maar ze moeten werk zoeken.’
Geen Geheim, of althans niet een geheim als hij.
‘Ze gaan misschien wel naar Londen.’ ‘Naar Londen?’
‘Ja. Heel misschien gaan wij ook wel, als zij er zijn. Maar dat mag'k eigenlijk niet vertellen.’
‘Ik zal 't niet over-vertellen hoor.’ Dat zegt hij eerst. Dan pas: ‘Jullie allemaal naar Londen?’ Hij kan het er niet heelemaal gaaf uitbrengen. De jonge kan de ontsteltenis die hij in Eli hoort, niet verklaren.
‘Nou,’ zegt hij confuus, ‘dag....’
Oome David, tante Jetje, Raatje, Bruintje, Roosje, Mautje, Vrouwtje, Ezra.... allemaal weg. Een stuk vlak van den grond hier dat wegdrijft. Hij weet nog niet of de bodem zich vernieuwen of onder zijn eigen voeten, even krachtig dragend, zich met hem verplaatsen zal. Die stemmen, die voor hem, met welke woorden ook, evenals bij Herman en Ozer, de muziek van het leven bedrijven, denkt hij niet te kunnen missen.
Bezweet, zooals hij zelf geravot heeft, de banden uit de bloeses, rennen hem Jopie Manheim en Jozefie Vecht voorbij, in wild spel met een troep andere, Christen-jongens. Hij aarzelt of hij hen ook niet elk een dubbeltje van zijn zakgeld zal geven. Maar hij laat de gedachte weer los: zij hebben veel meér plezier dan Mautje of hijzelf ooit hadden; zij kunnen veel beter met de Christenjongens opschieten; als het noodig is, vechten zij zonder aarzeling zich hun plaats vrij. En nu moet hij gauw weer naar Marius en Hanna terug; want daar ziet hij ginds Vader staan, tegen den muur van het postkantoor geleund, zijn sigaartje tusschen zijn tanden en als vaak, met verwonderde oogen luisterend naar het onbegrijpelijke spel van de muzikanten.
Jankef tracht tevergeefs het raadsel voor zich op te lossen van die samenwerking tusschen spelers en leider: hij tobt erover hoe het mogelijk is dat de muzikanten in het wilde weg spelen bij den maatslag van den dirigent, terwijl zij toch een zekere eenheid bereiken. Van de taak der muziekbladen heeft hij
| |
| |
geen begrip, en hij durft het niemand vragen, van wiens betrouwbaar antwoord hij zeker is. Zoo, op een afstand bezien, in zijn werkzame alleenheid, is Jankef's verschijning zoo verteederend voor Eli, dat hij het zich wel bewust moet worden, al is het niet in woorden. Want terwijl Jankef daar zoo, met de handen achter zich tegen den muur als om de hardheid van dat steen van zich te houden, half hangt, half staat, het levendige en krachtig begroeide hoofd met de zachte, door het weer oneigen verroodigde huid onder zijn platte klep-pet, en de groote oogen wijd-open blikkend naar de muziek-tent, beeldt hij heel het aangevallen maar on-overwonnen zachte, vriendelijk-speelsche van zijn leven, dat voortgaat zacht, vriendelijk en speelsch te zijn, maar bij oogenblikken van steeds keerende crisis, in den hartstocht onderduikt van zijn gemis aan doel. Dat zich in de modder waagt tot aan de lippen van het lichaam, maar zijn vasten mond en zijn kinderlijke oogen daarboven uitheft als een onvergankelijke vaan; in de oogen de vriendelijke vraag die antwoord genoeg zelf is, en om den gesloten mond, de wil om het te verdedigen. Als een kracht voelt Eli hem, buigzaam, veerend, maar toch aan te blinde tegenmachten blootgesteld om niet in nood te zijn naar zijn bescherming. Is het dan een verraad om Marius en Hanna tegen vader hier te waarschuwen? Het is pijnlijk tegenover hem; het is Eli of hij vader's broosheid die zoo dapper maar trefbaar hier voor hem verschijnt, hardhandig achteruit duwt, om Hanna en Marius door te laten. Maar hij weet dat Jankef, als hij hen ziet, aan hun omgang een eind zal maken, en dan voelt hij, door een glimp uit Jankef zelf, zijn weerzin gesteund tegen het verloochenen van zijn saamhoorigheid met de jeugd. Want hij weet dat Jankef in dit geval dat zijn vaderlijke orde-gevoelens geldt, wel van Eli de mede-werking eischt; maar dat hij pas wanneer het anderen betrof, zijn frischheid zou laten spreken en bah! zou zeggen van den jongen die de partij van den ouderdom koos.
Marius' idyllisch verbondenheids-gevoel met de familie Leefmans wordt door Eli's waarschuwing schokkend gespleten; hij spartelt eerst met rood-overtrokken gezicht tegen: ‘Jij kunt toch hier met Hanna geweest zijn, en samen mij tegengekomen zijn,’ stelt hij voor; ‘affijn.... dan moet jij der weer om liegen zul je zeggen, da's ook niks voor jou.’ (Is dat nu behoefte om eerlijk alles uit te spreken of akelige vleierij? waarom moet hij het zeggen? daar is telkens iets naars aan dat je om je heen naar den grond doet zoeken) ‘Maar zou jouw vader dat dan
| |
| |
wèl erg vinden.... denk je van wel hè....? om ons hier samen te zien? ja hè?’ Hij zoekt verslagen in Eli's blik naar de afwering van zijn nederlaag. Eli ziet Hanna aan, en die zegt: ‘Nou natuurlijk, dacht je nou dat Vader dat zoo maar goed vond?’ Eli vindt de ineenzinking van Marius' zekerheid onder dat onbegrijpelijke sputteren pijnlijk; hij voelt verzet tegen Marius' bedekt verwijt dat dus een eisch beteekent, maar het komt niet in zijn gedachten op, een tegenvraag te stellen, waarvan hij toch de gegrondheid zou erkennen: ‘En wat zou jouw vader wel zeggen als hij jouw zusje met mijn broer zou ontmoeten?’ Hij doorvoelt het beeld van die tegenvraag, maar hij mist de tegenwoordigheid van geest nog om ze te stellen of voor zichzelf vorm te geven. En zijn rechteloosheid tegenover Louise van der Wal staat bij deze werkelijkheid zoo buiten twijfel; die zaligheid van haar te mogen naderen is zoo louter een in zijn oogen lichtende verrukkelijke hemelbrand, dat het verband met deze vraag niet eens tot zijn waargenomen gevoelens kan doordringen.
Hanna gaat met Marius mee; zij wandelen naar de buitensingels en het duistere plantsoen, waar noch Jankef noch iemand anders dan de overige vrijende paartjes hen zien zal, een beetje vroeger dan het in beider bedoeling lag, en een beetje te vroeg voor den stand van hun verhouding. En eerder dan natuurlijk is, doen stilte en heimelijkheid, het gebrek aan eenheid van ontwikkeling dat de gesprekken beperkt, en Hanna's opdrijven van de vertrouwelijkheden, den jongen volloopen met haar krachtige warmte, en brengen de kussen.
En Jankef vindt Eli alleen; hij vertelt dat Meyer nu op zijn verzoek naar Heideman is geweest, en dat hij Eli den volgenden ochtend wil spreken. Naar Born te gaan heeft Meyer geweigerd; maar wat hij over het Sjoelfeest zei, dat moet Eli maar zelf van hem hooren; ‘veel goeds,’ zegt Jankef, ‘schijnt het niet te wezen; smerige stinkende stommelingen van lui,’ ontwijkt hij handig.
Het is pauze; gierend en brullend breekt de jeugd nu over het plein los; de rijen storten in elkaar over, de afsluiting wordt voor een kwartier opgeheven, en zoo brokkelt ook het uiterste carré naar binnen en de toegang is zelfs vrij voor de verste linie van de vermaakzoekers: een groepje werkelooze dronken sigarenmakers breekt, tuimelend en bleek, met losgerukte kleeren door de dichte massa, en staat vlak bij Jankef en Eli tot elkaar te zingen, goor en dolend van drank, maar in hun laatsten bewustzijnsgrond toch opstandig.
| |
| |
Latun de moed niet zin-kùn.’
Zij zwaaien de maat en betuigen elkaar den zin van hun lied:
‘Zij hebben alle dagùn een goed rantsoen,
Sigaremakersjonges hebben niks te dóen!
Ze leven van de stad Schiedam hó-ja!
Ze leeven van de stad Schie-dàm!’
Mautje van Oome David komt een oogenblik bij hen staan; zijn jongste broertje op den laten zuigeling na, de achtjarige dom-drukke Ezra, hangt aan hem. Het kind grijnst tegen Jankef en Eli om de raar zingende groote mannen, en om het geheimzinnige van een paar politie-agenten, die zonder in te grijpen, naderbij zijn gekomen. En plotseling zet Ezra groote oogen op, en wijst op een van de dronken dans-zangers, die met een bleek bezweet hoog voorhoofd ernstig staat mee te koren, zijn mond openend en sluitend onder zijn vaderlijke neerhangende blonde snor, alsof het plein de kerk en zijn lied een psalm was.
‘Hé! die keerl!’ roept het ventje, ‘die keerl die is laatst bij ons thuis geweest! bij vader!’ Hij keert zich tot Mautje, ‘die!’, roept hij om ook Mautje steun in zijn herinnering te vragen. Eer hij nog eens heeft kunnen wijzen, grijpt Jankef hem, en sleurt hem met zijn broertje samen achteruit. ‘Wat doen jullie hier! Weg!’ roept Jankef veinzend, ‘neem mee jonge, je broer! naar huis! en gauw ook!’ Zij zijn geschrokken en nemen de beenen voor dien snauwenden Oome Jankef, die hijgt en zijn brauwen fronst van den schrik om David's gevaar. Hij mompelt tot Eli zijn ‘potverdomme's’ nu, en ‘dat je het niet kunt weten in hoe een klein hoekje het schle-mazzel (ongeluk) op je kan zitten loeren en boven op je kop springen.’ En daarop breedt hij zijn mond en schudt zacht zijn hoofd bij het aankijken van den als bezeten plechtigen sjikkernik dien Ezraatje's vinger aanwees: ‘Ja,’ zucht Jankef, ‘zoo komen ze van de eene sof in de andere. Een ongelukkig stukkie miserabele in-mekaar-zetterij van een toestand-zonder werk, en
| |
| |
van de Sooten (duivel) die ze inhebben, de laatste stuiver naar vrouw van Daalen haar toonbank brengen; “asjeblieft nog ééntje, anders is die stuiver zoo alleenig”, of as-ie der niet is, eindelijk der voor léénen en op het laatst eindelijk dervoor een gapperijtje doen, en zoo komen ze der heelemaal tot aan de kin toe deronder.’ ‘Ja.... niks te doen,’ zegt hij hen na, ‘ja jonges, allemaal waar, as je der nou maar geen borreltjes bij op had. As je nou maar niet net precies deed of je der niet van weet dat de stad Schiedam toch maar netjes van jùllie blijft leven, watblief?’
Eli loopt met Jankef naar huis. Aan den overkant van het binnenvaartje, liefelijk, gaat, naast Suze Penard, en door een troepje groote jongens uit de hoogste klas van de H.B.S. en een jongen adelborst omdrongen, het Liefste Meisje van de Wereld. Ook al was Jankef niet hier: hij zou wel ver zijn van den moed om haar te naderen. Hij was bezig na te denken over de dronken sigarenmakers en Jankef's woorden; een bevriendheid, een gevoel van saamhoorigheid met hen verwarmde hem bevredigend. Het groepje drukke jongens om de befeeste meisjes grijpt en sleept zijn gedachten uit die rustigheid van dat gevoel van lotgenootschap, naar deze spanning tot het onmogelijke. Waarom? waarom toch dat wat onbereikbaar is juist? De geringste overwinning daarheen is woedender van verrukking dan het volle lauwe bezit dat in de handen glijdt. Dat is nog geen één keer gebeurd, dat hij haar met jongens zag; en dan met zulke! Veel ouder dan zij, en dan zoo druk, zoo opdringend om haar heen. Een schrik brengt het, en een lichamelijke pijn als een werkelijke wond. Is hij dan werkelijk verliefd op haar? Kan dat dan? En waarom dan dit: die jonges? Die vreemdheid?
Alsof hij opnieuw zijn verliefdheid ontdekt, opnieuw met een zoeten schok de ernst-wording meet die zijn botsingen eraan hebben geslepen, en pas voor het eerst de snijdende bitterheid lijdt van haar vreemdheid, die zich zet als een straf voor zijn stouten aanloop.
En toch moet hij; hij weet dat hij die pijn moet doorkreunen. Een pijn is het nu zeker. Het verdwaasde staren in die vreemdheid van wat hij toch zoo dichtbij, zoo tot vlak voor zijn oogen heeft getrokken, dat de geest van hun beider adem uitsloeg tot een vlucht, omwolkt door den geur van de pratende rozen aan het water.
Wat is er dan nu opeens met die jonges?
Hij weet het niet.
| |
| |
Hij weet niet dat hij ze om haar heen heeft gedreven. In geen diepte van zijn hart dat meent waakzaam te zijn, kan hij de grens-toppen van zijn daden vermoeden. En weten de jonges het? Weet het Louise Maria van der Wal? Of iemand?
Het verhaal van den sleutelslag in Matthias' oog heeft zijn werk gedaan; het springt, het verstuift, het werkt met prikkelende stralen en schokjes, als een injectie van heel de schooljeugd. Het meisje van der Wal lastig gevallen door een onguur tiep dat van school is gestuurd; Matthias Born moet haar verdedigd hebben; ongeluk of opzet, Matthias Born zijn oog verloren door een stuk ijzer, een sleutel, een bout, een klomp! Verduveld aardig fijn meisje, erg geschokt door een schaamteloos optredende jongen beneden alle peil.
Drie kwart van den welstand van de stad weet het, zonder Eli's naam te kennen. Louise van der Wal. En de groote jongens, de achttien- en negentien-jarigen, dringen om den glans en de honing; Louise van der Wal wordt omstreden. Suze Penard, de flinkste meid van haar klas, met wie zij zich verzoend heeft nu het tijd wordt de narigheid van dien dag te vergeten, deelt een stukje mee van haar eerste, volle, jongemeisjes-glorie.
Aan Louise's arm, aan dien kant waar eerst Mientje Wiegand alleen gaan mocht, loopt zij nu mee, breed lachend, tusschen de groote jongens.
|
|