| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk
Het staat 'm netjes,’ zegt Betje van Gelderen tot Jankef, ‘'t staat 'm deftig staat 't 'm.’
‘Of het 'm staat? Je kunt nou naar de Hoogere Burgerschool gaan óók,’ verzekert Jankef, ‘naar de rijkste school zoo waar als ik leef. Want je ziet er uit als een rijke student. Of niet?’
‘'t Is een beetje te wijd.’
‘Te wijd? Het zit goed ruim, dat is niet te wijd. Moet het dan soms krap zitten? Gadverdarrie dat zou ik niet graag aan willen hebben wat te krap zit. Gegoten aan je lijf zit het. Zoowaar als ik leef dat het buitengewoon is zooals het hem zit; dat komt nog niet zoo alle dagen voor. En dat goed? Dat is memoosjes! Spul! ja maar je moet dat voelen! wat kwaliteit dat is! Fijn, en toch als ijzer! Kost minstens een muntje de meter, ja waarachtig, een gouen cent de meter leg je der voor neer, voor een meter van dat goed. Prachtig Engelsch goed! Dat is Engelsch, dat maken ze hier in het geheel niet!’
Jankef is er opgewonden van, en Eli raakt daar toch verblijd door, want al weet hij dat Vader overdrijft als zijn geestdrift eenmaal in gang is, in dien geestdrift zelf gelooft hij en geniet hij.
‘En je kunt het dragen,’ knikt Jankef, ‘kinnem of ander soort loopende waar zit er gerust niet in. Niet alleen dat het gezuiverd is, maar wáár het vandaan komt komt het vandaan, maar het is fijn! èn nieuw!’
Eli glimlacht verlegen. Vader begrijpt daar natuurlijk niets van, hoe grappig dat klinkt, dat hij met zoo'n tweedehands pakje nou wel naar de rijkste school zou kunnen gaan. Maar hij zelf is al zoo blij, zoo bevrijd van den angst voor de keurende blikken, zoo dankbaar voor iets nieuws om zijn lijf dat niet alleen beteren snit heeft dan Vader ooit voor hem in den winkel kan koopen, maar dat ook werkelijk heelemaal gaaf is, dat hij Vader maar in den waan laat alsof hij geen streepje op die uitgemeten deugden van het costuum heeft af te dingen. Jankef heeft den spiegel van den wand omlaag gehaald, en Eli is zoo gestreeld door den uitslag van zijn blik daarin, dat bij dien glimlach naar Vader eentje van voldane jongens-ijdelheid in denzelfden mondplooi wordt meegesmokkeld: hij weet wel dat het Jankef niet ontgaat.
Een fijn, lichtgrijs tweed sportpak; vier opgezette zakken, met
| |
| |
knoopen gesloten, op de jas; en een ceintuur. En dan die broek. Een lange broek, zijn eerste lange, die hem mal zou staan, als niet die fijne lichte kleur, de losse ruigheid van de stof en de omslagen aan de pijpen hem er zoo jong in hielden als hij is; het pak kleedt hem met het eerste positieve van den ernstigen knaap; hij ziet het dadelijk met zijn angstig keurenden blik: het brengt zijn verschijning geen enkele ouwelijkheid aan.
‘We hebben eerst nog gedacht voor de Sjoel.’
‘Omdat het een lange broek heeft,’ vult hij zoet van stille ingenomenheid aan.
‘Juistement, maar het is naar mijn idee niet Gazoones-achtig genoeg; te geschikt voor je school om geschikt te kunnen wezen voor onze Sjoel. Dat is nou eenmaal zoo, en dus neem het nou maar voor je school.’
Nog een glimlach voor den spiegel, en Betje die tusschen haar haren krabt, nikkend en met al haar weinige volksvrouwenleutigheid lachend (want zij heeft het zelf gestreken):
‘De meissies zullen 'm wàt knap vinden nou, daar kan-ie op rekenen. Jammer dat het geen schrikkeljaar is, anders zou-ie wàt een háánzoeken krijgen vandaag.’
Zoo reê maakt hem dat loszittende costuum, dat hij zijn gevoeligheid tegen haar nu zelfs kan overpràten. ‘Nou,’ zegt hij opener van toon dan hij ooit op haar woorden kan spreken, ‘dan zullen we dat maar's gaan kijken.’
Hij steekt zijn hand op ten groet.
‘Bonjour meneer de Schwanzmajoor! Je geeft ze de komplementen wel hè?’
Betje lacht overdadig, geknepen en bijna tot tranen; haar buik schudt openlijk mee. Zooveel vriendelijkheid is er in het kamertje sinds lang niet geweest.
Eli weet heel goed dat het is om het pak waarmee ze hem nu tevreden stellen; dat zij ergens hebben kunnen overnemen en dat hen dus niet zooveel kost als een nieuw. Maar de kleeren en de schoenen uit den handel opgezocht te dragen, dat is hij van kindsaf gewend; hij weet dat dit schoon is, dat het goed is, dat het past. En dus stapt hij er verrukt mee naar school. Hij gelooft dat hij een toon zal aanslaan vandaag, waarvan de rotste jonge zal opkijken, en koest zijn. Brutaal zal hij zijn, als de jonge die goed gekleed kan gaan. Want uit dat costuum stuiven in zijn verbeelding de manieren aan, die de zekerheid van den welgestelden stand beteekenen: rust in het spreken, stille aanmatiging, volleerd en als natuurlijk verzet tegen elken
| |
| |
twijfel aan de volle waarde van den drager, en dat alles in een soort van lichamelijk welbehagen en een soort van onvernietigbare veerkracht, die het resultaat zijn van een geheelen kweek van welverzorgdheid en frissche weelde. En dan is er nog iets dat hem sterkt tegen de vijandschap op school. Iets heel anders dan het pak, maar minstens even belangrijk voor hem: de groet, de knik, de woorden van Kol-Nidrei-avond in Sjoel: ‘Mag ik ook even kijken?’
Hij kan haar nu groeten en zij zal hem terug groeten. Misschien praten zij nu wel wat samen, misschien begint zij zelf wel eens. Dat kan heel gemakkelijk nu. Het is wel jammer dat Paul van Marken er nu juist weer is. Eerst heeft Eli in zijn ontoonbare kleeren zitten schuiven om aan haar aandacht te ontkomen. Nu hij rustig en gelukkig naast haar durft zitten, nu zet zich Paul opeens weer tusschen hen in.
Dadelijk om negen uur komt van Marken er mee voor den dag. Met een vluggen blik van Eli's kleeren naar hem op, begint hij met zijn jonge geitenlachje, dat anders beminnelijk is, maar dat nu in zijn sproetengezicht, onder zijn geel-blond nat-gescheiden haar valsch getrokken staat bij dat vleierige aanpraten:
‘Zeg Leefmans’ (hij zet handig kalm in) ‘je ben natuurlijk boos op me, om die geschiedenis met die sleutel van je hè? Maar hoor's, luister nou's éve. Je weet toch wel da'k ziek geweest ben?’
‘Doodziek was je.’ Eli spreekt dadelijk met den geest van zijn huis, vanmorgen. Paul schiet er om in een lach. ‘Nou wat kan mij dat nou verdommen?’ bijt Leefmans hooghartig af.
‘Nou, dat kan wel, maar daardoor kon ik je'm niet eerder geve. Hier is't-ie zeg.’
Hij wil hem onder de bank het ding geven. Eli is nieuwsgierig, maar hij dwingt zich, nog niet omlaag te kijken; zijn sleutel zoo intiem verstolen aannemen, dat stuit hem, na dit alles.
Paul buigt zich voorover om Eli van terzij aan te zien, als wilde hij de prettige verrassing genieten op diens gezicht: een gewrongen spel, dat hem door Matthias is overgelaten; het is angstig onderzoek, en paaiende afleiding tegelijk. Zijn lach verstart een beetje: Eli kleurt wel, maar de onverzoenlijke toorn daarachter is duidelijk:
‘Ik dacht dat Gerrit Jan'm in 't water had gegooid.’
Paul, zoet:
‘Nou snap je dat nou niet jò? dat was toch ommers maar een
| |
| |
pest-grappie om je bang te make? Hij, hij gooide gewoon een stukkie ijzer weg,’ lacht hij gedwongen, ‘hè hè, dat jij dat nog geloofde. Daarom moeste we zoo lache. Ik had je'm natuurlijk de volgende ochtend al weerom wille geve. Maar toe werd ik ommers ziek? Hier is-tie.’
Met diepen tegenzin omdat het, onder Oome David's dwang, zijn weerloosheid bevestigt, pakt Eli den sleutel snel aan en bergt hem in zijn broekzak. Hij kijkt Paul aan, en weer vóór zich. Hij zelf kan liegen dat het zoo kraakt als het moet. Maar deze houding, om geen enkele andere reden dan omdat hij geen geld en geen mooi huis heeft....!
‘Heb je nou toch nog de pest in? Eli?’
‘Je hebt'm zeker al die tijd onder je kussen gehad.’ (nog niet eens te mogen zeggen: je hadt'm nog noodig hè? door die vuile vervloekte knoeierige Oome David!)
Paul moet er weer om lachen; hij is daar dankbaar voor: een afleiding.
‘Ik moest'm toch zeker beware? Ik had'm toch zeker van jou in hande gekrege?’
‘Ja, da's netjes van je.’ Hij keert zich een tel, en dien tel boren zijn blikken als twee lange stalen stangen, van woede in Paul's verschrikkende oogen. Met afgewend gezicht Eli nu: ‘Jullie kunt allemaal doodvallen.’
Paul's gezicht verwringt, en snel schiet een blik naar Eli's wang, en terug. Hij weet het! Daar heeft Matthias ook niet aan gedacht. En hij zelf? Je hebt er aan gedacht en ook niet, en nou is het zoo. Die Mat heeft mooi lullen.
‘Waarom ben je nou nijdig?’ Hij wordt een beetje rood door zijn oranje sproetjes heen.
‘Jullie bent doodgewoon een gemeene bende; doen net of jullie reuzejongens bent, maar 't is gewoon een vuil zoodje knoeiers en lafbekken. En verder zeg ik niks meer.’
‘Tege wie zeg je niks.’
‘Dat gaat je verder niet an. In ieder geval ben jullie een veel te min zoodje om daar nog verder over te praten. Ik weet nou genoeg.’
‘Wat weet je dan....’
Dat komt er nog maar half uit bij Paul. Zijn hoofd boven zijn bank op zijn linkerarm gesteund, is nu overal rood, zijn blik verslagen en starend. Het is voor Eli geen vraag meer, bij dien angst dien zijn buurman nu zoo onbeheerscht bloot geeft, nu de zoete toon van zijn ingestudeerd truukje door Eli's woede wordt vernietigd: de jongens zijn met den sleutel in de schuur
| |
| |
geweest; zij hebben den brand gesticht, en zij zijn bang dat het uit zal komen. En hij mag het niet zeggen: voor Oome David! Eli wroet in den toestand tusschen hem en Paul: wat voor Paul beslistheid en minachting lijkt, is grootendeels niets anders dan dwang van Oome David. Maar hij weet niet dat hij zich in Paul's houding moet vergissen. Want Paul is wel bang, maar hij begrijpt niet dat Eli niet even bang is, en hij vindt Eli brutaal. Totnogtoe heeft hij alleen uit minachting om Eli's afkomst, uit natuurlijk eenheidsgevoel met Matthias en de zijnen, het spel van de wilde jongens gedeeld, ook waar het zich tegen zijn buurman keerde; maar Eli's persoonlijke bekoring dwong hem tot valsche heimelijkheid. Nu Matthias hem in vertrouwen van de vondst in de schuur heeft verteld, kan Paul zijn persoonlijke sympathie wel niet opeens uitroeien; maar om den jodenjongen hangt nu toch een duistere geest van maatschappelijke verachtelijkheid en onduldbaarheid, die hem voor goed buiten alle kans op nadering zet. Hij is nu om geen andere reden zoet tot Eli dan uit angst voor straf: al heeft hij aan den tocht naar de schuur niet direkt deel genomen, hij heeft bij andere fiets-ondernemingen wel helpen plunderen. Als hij vijf minuten met zijn rood hoofd voor zich heen, en eens een oogenblikje naar Busselman heeft zitten kijken die met zijn Duitsch bezig is, doet hij zijn laatste poging om Eli's woede te temperen en te méten. Verlegen biedt hij snoep:
‘Ik heb balie hier,’ fluistert hij, ‘zeg, moet je balie?’
Hij loert, en ziet Eli kort hoofdschudden. En nu geeft hij het op.
‘Nou,’ praat hij zacht; hij trekt er een honend mondje bij; hij spreekt nu een beetje als Eli's gelijke omdat hij zich toch ook een diefje voelt: ‘Anders.... van een zoodje zou'ik nou maar niet spreke, als ik jou was, hèhè.... want jij bent iemand heelemaal uit een zoodje. Iemand die uit zoo'n zoodje komt als jij, die moest eigelijk wel heelemaal z'n mond houe....’
‘Wij bedriegen niet, wij doen niks dat gemeen is en dat niet mag.’
‘Zoo.... nou, ìk zeg dan ook niks. Ik zal dan ook alleen maar zegge dat ik wel anders weet, net als jij zegt. En verder zeg ik ook niks.’
Eli's hoofd gloeit. Hij kan Paul's bedoeling niet begrijpen. Maar hij voelt smaad. Opeens wordt het benauwd in zijn hoofd, en wee in zijn maag, bij een puntje van de gedachte die moeizaam bij hem opkomt: Oome David zei hem niet wàt
| |
| |
in die schuur geborgen was geweest. Maar Vader liet het tot hem los, en pas nu, al is het zonder zekerheid, nadert het verband tusschen de ondervraging van de jongens hier door de politie, en Oome David's sigaren! Ellendeling. En hoe kunnen de jongens? Ze gezien hebben en het daarom ook weten? En daarom denken dat Vader de kooper was.... Godver.... en die vuile Oome David. En die vuile pestjonges die het dadelijk onder elkaar rond vertellen, natuurlijk. Op zijn kop komt het neer. Dank je wel Oome David, ik wou dat ze je maar even ophingen; aan de galg zou het je nog niks kunnen verdommen wat je mij bezorgt; je zou der nog heelemaal niks van begrijpen en vragen of dat dan soms zoo erg is? Toch kan hij die kwelling niet onafgeworpen laten. Hij gelooft in de overwinning van de juistheid, en de juistheid is dat Vader de sigaren niet gekocht heeft, maar door die smerige gek van een Oome David is bedrogen. En hij verzet zich. Uitdagend komt hij tot Paul op diens woorden terug:
‘Wat weet jij dan wel?’ fluistert hij heftig.
‘Dat komt er ook niet op an. Misschien meer dan jij kan denke.’
‘Niks. Ik weet wie jullie zijn. Maar jij weet niet wat wij zijn. Jij weet niks van mijn Vader af. En van mij ook niet. Dat denk je maar. Maar ik weet wat jullie zijn. En dat zeg ik je: een vuil zoodje bedriegers, te min om mee te praten.’
Paul zwijgt. Zijn schuld en die van Matthias en de andere jongens staat vast. Diefstallen en inbraak. En brandstichting! Het is voor zijn kennis van wat geduld wordt in de wereld van zijn eigen volwassenen, genoeg om hem te benauwen. En daar hij volstrekt niet zoo zeker is van de schuld van Eli's vader aan die sigaren als van de zijne, zit hij overstuur voor zich heen te kijken en zwijgt, van angst om het jagen van Eli's wraak. Hij denkt aan het rondgaan van de nieuwe beslissende beschuldiging tegen Eli, ook als van den brand daarbij niet gesproken wordt; maar dat verliest zijn kracht voor hem, tegen die zekerheid bij Eli, en die onverzoenlijke woede. Zoo heeft Eli in zijn bank de overmacht weer teruggewonnen. Hij zwijgt, in die gewisheid die hem nog weer juist den schrik en de bitterheid van zooeven te boven doet komen.
Maar zelfs die geringe macht kan hier niet lang duren.
Alsof het het antwoord was van de klas op zijn houding: waar is het relletje begonnen? Na tien minuten wordt Busselman er onrustig van. Zijn ronde kortgeknipte kop met de trouwe kouwe oogen, en de beste snor op welks rechtschapen middel- | |
| |
matigheid hij de onderlip af en toe uitstuurt om met een zuigje steeds de ruigheid van dat mannelijk machts-teeken vast te stellen, rekt zich in een volmaakte eenden-beweging naar links en rechts op zijn hals, met dien speurenden frons van den leeraar die precies zijn uiterlijke orde aan kan en daaraan een stel omtreklijnen geeft, hol, maar gedekt door altoos voorradige banale hardheid.
Er is gegiechel in de klas; het krinkelt door alle rijen heen, nog dunnetjes, maar aanhoudend. Eli heeft al een paar keer zijn groet naar Louise van der Wal willen probeeren, maar Paul zit met zijn heele lijf tusschen hen in. En het mag toch ook niet al te veel in de gaten loopen; hij moet niet alleen zichzelf, maar ook háár daarin een beetje sparen. En nu gaat het niet al te best meer. Nu hij een tel haar blik ontmoet, bekijkt zij hem met een blosrood over haar prachtige, roomkleurige tint; hij kan nog niet weten wat het beteekent, maar hij voelt zich niet op zijn gemak. Hij heeft nog even snel gezien dat zij ook weer wat anders aan heeft, vandaag: een fijn breisel van terra-cotta is haar jurk, en daarboven, om haar hals, hangt, fijn en gesloten, een snoer zwarte houten kralen. Haar ceintuur is ook zwart, tegen het zwart van de kralen en van de haren, en dan rusten haar voeten in lage bruine schoenen op de grondlat van de bank.
Wat kan er in 's hemelsnaam tegen hem zijn dat haar zou aangaan?
Van het schuurtje? Durven de jongens niet vertellen. En hoe zou dat zoo gauw bij haar zijn! Maar er wordt naar hem gekeken. Hij richt zich op: wel verdomme, hij heeft goeie kleeren aan; zijn pak zit schoon en lekker, hij ziet er vandaag nu eens werkelijk even verzorgd uit als de andere jonges. En Born met zijn aanhang zullen toch wel een klein beetje koest tegen hem moeten zijn?
Maar hij kan niet weten wat er gaande is. Het is begonnen bij Suze Penard, de lange flinke ingenieurs-dochter. Daar zij achter Louise van der Wal zit, geeft zij die een peut in den rug, en zegt met een ingehouden schater om haar grooten mond: ‘Zeg Wies! je moet 's kijken naar die jonge naast van Marken! zie je't niet? die jodenman! zie je niet wat-ie aan heeft? 't Is om je dood te lachen zeg! Z'n vader koopt immers ouwe kleeren op? Zie je 't nog niet?’
‘Nee zeg.’
‘Da's het sportpak van John! Gewoon éénig zeg!’
Louise kijkt voorzichtig. Die jonge was van de week in die
| |
| |
kerk, 's avonds. Ja. Ajakkes, die nare Suze. Zij bloost. Zij bloost, louter omdat zij het vervelend vindt dat dat nou met haar gebeurt. Zij hoort achter zich het bewegelijk pleizier, waarmee Suze het al verder vertelt, en dat hindert haar prikkelend. Zij is niet boos op Eli; zij vindt het onaangenaam, een vuil plekje op haar dag. En daarom is Eli iets van het onaangename, en vooral veel van het vuile vlekje. Zij vindt het even erg als wanneer, naar zij onbewust meent, zijzelf in Eli's plaats zou zijn; en nu vindt zij het erger voor zichzelf dan voor hem. Want zij denkt er niet aan dat het voor hem pijnlijk zou kunnen zijn. Voor Suze Penard en voor de anderen aan wie die het nu rond vertelt, schaamt zij zich een beetje, en daarom neemt zij het Suze een beetje kwalijk dat zij het nou maar niet heeft laten zitten. Maar Suze Penard heeft veel te veel lol in het zonderlinge verschijnsel, om het niet verder te vertellen. Suze Penard bedoelt in het minst niet Eli Leefmans te kwellen. Zij doet niets anders dan een bijzondere eigenaardigheid haar vollen loop laten, die haar prikkelt met haar opzweepende vreemdheid aan haar kleerkast; zij zou door een uitzonderlijk verband met Eli geremd moeten worden om dit na te laten, en dat verband bestaat voor geen duizendste deel van welken graad ook. Louise's gehinderdheid ziet zij niet alleen maar half, maar naar het uiterlijk. Maar zij buitelt, in haar uitbundigheidslust, omdat het immers maar een indirecte pijnlijkheid is, daar overheen. En zij stoot met haar lange armen om zich heen; haar grijze oogen glinsteren, haar flinke lippen krullen van de pret, en zij kijkt steeds naar den jongen met het pak van John van der Wal aan, want zij kent het zoo goed, omdat alle meisjes dol zijn op John van der Wal; Eli zit met het afgedankte sjanspak van John van der Wal aan. Het kan niet lang duren of iedereen weet het, van wiens belangstelling men zeker is. De Bas zit Leefson uit het lompen- en helers-hol uit de verte van hoofd tot voeten op te nemen, één en al verbazing om die schaamteloosheid, en zonder er iets anders dan onbetamelijkheid van te kunnen denken. Van Wyhe zoekt Matthias' blik en schiet dan in een lach vóór zich; maar Matthias trekt in honende verontwaardiging zijn oogen achter zijn brilleglazen tot Joden-trachoom-spleetjes: je hoeft daar toch niks beters meer te verwachten. Morgen zitten we allemaal onder de vlooien en de luizen, of laat-ie vuile uien-winden in de klas, of steekt-ie z'n zweethanden onder de kleeren van onze meisjes, en zegt Jodenschunnigheden tegen ze. En zoo komt het bij Eli zelf; Paul
| |
| |
heeft lak aan zijn zwijgzaamheid; hij is erbij, hij zal zijn mond open moeten doen. Weer zoo zacht, in de laagte:
‘Zeg Leef mans, je wil niet prate, maar nou moet je toch heusch eve luistere. Weet je waar ze nou allemaal om zitte te lache?’
Eli kijkt niet op, maar hij luistert gespannen.
‘Ze zegge dat jij (nu pas gaat Paul lachen) dat jij het pak an hebt van Louise van der Wal der broer.’
‘Wat? Ik?.... O.’ Wat een nuttelooze bewegingen in klanken tegen zoo'n vernietigenden slag. Hij wrijft tegen zijn voorhoofd alsof dat bloed dat daarheen steeg, maar een jeukje aan de huid is! Na dat eerste gevoel van bijna uitgekleed te zijn, (want kleur, snit, vormen van het pak zijn nu weggezogen en het is of het alleen nog maar een stofhuidje is waarzonder hij in zijn ondergoed zou zitten), na dat eerste plotselinge verlies is zijn eerste gedachte: Vader en Betje van Gelderen straks afranselen. Zich boven op hen storten, op allebei: op Vader evengoed, zonder verklaring. En raak slaan, en trappen en stompen. Op Vader's gezicht ook. Ja. Op die brutale sluwe blindheid die zijn leven hier niet telt. Er niets van wil zien. Zooveel gemeenheid kan alleen met een ontzettend pak slaag betaald worden. Vader is de schuldigste; hij is genoeg gewaarschuwd, hij wil zijn vuile streken niet laten, dat broertje van zijn broertje David! Het is een smous, die Vader van hem, een vuile stomme blinde smous. En hij, Eli, is een smousenhater; de smousen die zoo doen, die moeten maar doodgeslagen worden. Juist, zij hebben hem weer eens getrakteerd. En dat vuil hier weet naar niks anders te kijken. Het pak is alles; is je pak niet zooals wij dat willen? je pak niet? wat doe je dan hier! Het is geen wonder dat het gebeurt; van uit zoo'n huis met zulke stommelingen als Vader die zich uit lakschheid maar onnoozel houdt, maar die wel beter zou kunnen, en dat stuk vrouwengrijns - naar deze school toe met dat andere soort modder, moet je dat wel aangebracht worden. En de ‘handel’ is dus van van der Wal. Zij passen thuis wel op om het je te zeggen: gelijk hebben ze. Het kan immers elke dag van een van de lui hier zijn? Er zijn misschien wel twintig ‘klanten’ onder de vaders en moeders hier van de school. Zij kunnen de pest krijgen, hij trekt per slot van rekening aan wat hij wil, en wie het niet goed vindt, die moet maar in een beroerte blijven van ontdaanheid. Maar dat het nou uit het huis van die edele, innige schat is; dat-ie nou voor haar zoo heelemaal met hun smaad beladen staat, en dat zij hun wel
| |
| |
gelijk zal geven omdat hij daar zoo vrijmoedig ging zitten met dat costuum dat in haar huis bij de vodden werd gegooid - dat is te vuil. Zoo wordt-ie nou met al z'n stank in één keer tegen haar aangesmeten: daar, heb je je aanbidder! Dat is of alle verband van haar tot hem in de lucht uiteen spat, en hem wondt. Zoo vecht hij in zich naar alle kanten.
‘Zeg, is het nou zoo, Leefmans?’
‘Ik heb je toch strakkies al gezegd, wat ik er van denk....’
‘Wat dan?’
‘Jullie kunnen allemaal stuk voor stuk schoon doodvallen.’ Hij wordt giftig vandaag; een droppel van het troebel-heete bloed doet zich geprikkeld gelden in die beklemdheid.
‘Ja jullie maggen het desnoods ook wel allemaal gelijk doen, da's mij éénder hoor.’
Paul hoonlachend:
‘Dat zulle ze jou wel niet vrage, wat ze moete doen.’
‘Nee, maar dat moest toch eigenlijk wel.’ Wanhopig, met een laatste poging tot verweer op hun zede-grondslag, zegt hij nog: ‘Der is toch zeker geld voor betaald. Ik heb het niet gekregen. Der is geld voor betaald. Der is voor gewerkt.’
Paul zwijgt; hij kijkt lachend omlaag naar zijn bank, om die voor hem onmachtige woorden. Dan zet hij het spel voort van het wisselen van lachende blikken met de klas. Hij heeft er nog een stukje onderscheiding door, omdat hij, met naast het vuil te moeten zitten, slachtoffer is van de school-orde. De groet naar Louise kan Eli nu wel laten. Hij sluit zijn handen om zijn hoofd; het gevoel van verlatenheid kan niet heelemaal uitblijven: om hem en achter hem danst in krinkelende giechels de hoon en de buitensluiting. En hoe is zìj nu? hoe is zij tòch hierin?
Het kan Busselman niet ontgaan. Hij houdt stil, hij fronst. Hij vraagt bij Otje Berghuis om inlichting. Die vertelt het zacht. Busselman moet het naadje van de kous weten. Tegen diens glimlach in, die dadelijk om zijn breede kin trekt en in zijn oogen glimmert, houdt Otje's rechtschapenheid nog stand. ‘Daar kan je toch niks an doen, wat je van thuis mee krijgt?’ Busselman schudt instemmend, maar lacht door, over hem heen. ‘Daar heb je niks over te zeggen, nee,’ besluit Berghuis. Weer een tevreden stellend hoofdschudden van Busselman. Maar hij moet zich toch even overgeven aan het geval. Scheef-oogt, met een glimlach, naar Leefmans, om het eigenlijk toch vermakelijke van dien geest van dat rare huis. En hij schudt weer zijn hoofd, niet ontkennend, maar van onmachtige verbazing tegen het geval op. Dat is
| |
| |
zijn persoonlijke beleving. Hij schrikt er zelf van. En dan ziet hij opeens over de klas rond, weer fronsend, gehinderd, dreigend; dat is de koel-rechtvaardige leeraar, die zich de orde niet laat ontnemen. Er zijn twee leerlingen die gehinderd zijn. Leefmans zit tusschen zijn handen verzonken, zooveel mogelijk onttrokken aan de straal van gedachten die van haar naar hem kunnen uitgaan. En Louise van der Wal zelf zit ook rood verstoord; de aandacht hindert haar als had zij een onbetamelijkheid gedaan, en zij is nu woedend op Suze Penard, die de rel heeft aangehaald. Het zwakke dominee's-dochtertje Mientje Wiegand met haar smalle fatsoenlijk kijkende spitse kopje op haar scheeve schouders, kiest Louise's partij. ‘Akelige flapuit,’ straft zij achter zich naar Suze. Zij heeft met Louise te doen. Maar Suze stiklacht: ‘Ik vin't zoo eenig komisch,’ roept zij kinderlijk, ‘'t staat die jonge zoo oer, kijk nou zelfs.’ Zij kijkt ook telkens naar Eli; eenmaal gluurt hij juist een tel om Paul heen naar haar kant: hij kan het onderzoek naar Louise nìet heelemaal laten. Suze ontmoet zijn blik; haar lach krimpt samen, hoewel haar mond open blijft met de groote witte tanden, de bovenrij over de onderlip heen. Eli moet het een oogenblik in zich opnemen, eer hij zich weer afwendt: zij heeft iets voor hem van een klein, speelsch, verscheurend diertje. Mientje Wiegand wendt zich boos van haar weg, met een moederlijken blik op de onrechtvaardige gekweldheid van de fijne, mooie, en schatrijke Louise.
Eli's uit de diepte opgekomen plan broeit in hem: haar aanspreken, iets tot haar zeggen, zich rechtvaardigen.
Het moet wachten tot het vrije kwartiertje. Het is een onderneming die hem steeds zwaarder lijkt, maar die, toch zoet, allen wil daarvoor vrijmaakt en opzet, omdat hij het wonder moet verwachten van een toenadering, op den diepen grond van deze gebeurtenis. Zoolang het duurt, eer het oogenblik en hij naar elkaar toe zullen suizen, is er die opgerekte leegte in hem, en aan de toespitsing daarvan: het loeren naar dien sprong, die het uiterste beteekent van zijn durf. Hij is op de grens van het duizelen, als de lichamen zich van de banken losmaken om naar buiten te gaan. Tot het laatst toe blijft hij wachtend zitten. Zij komt niet langs hem heen. Zij gaat buiten zijn rij om, en hij zal dus naar voren moeten loopen. Het moet, of hij is niets. En hij wil niet niets zijn; wat er ook uit voortkomt: wat gebeuren moet, mag niet nagelaten. Het is wel verschrikkelijk om haar te naderen. Heel de diepe afstand stelt zich; hij peilt hem, en hij moet hem toch achter zich
| |
| |
laten. En opeens, daar zet hij er zich over heen, en naar haar toe. En zoo zwaar en tegelijkertijd zoo doorstroomend van zalige geurigheid is dat nabijbrengen van zijn direkte lijfelijke wereld aan haar, zoo schokkend is de sprong naar haar toe en zoo rijk de belooning van haar nabijheid, dat de enkele woorden die hij buiten zich brengt, haast onverstaanbaar schor vanuit zijn diepte tot haar opgaan. Pas als zij hem aanziet, zegt hij het, bleek:
‘Ik wist het niet.’
Haar naam heeft hij toch niet durven uitspreken. Hij durft het hooge kansspel niet aan: òf het woord trilt in haar, zooals hij er zijn sprong mee zou uitbeelden, vanuit zijn afstand, als een in-bezitneming: ‘Louise.’ Òf zij schrikt voor den hartstocht terug, en redt zich in verontwaardiging om die ongepaste vertrouwelijkheid. Nu antwoordt zij enkel met een blik, bij het tillen van haar hoofd en het kort optrekken van haar oogen. Het beteek ent: ‘O.’ De klank wordt vervangen door een kort afgebroken, wijs opzuchten van den mond. Die blik, die een paar seconden naar hem moet worden uitgezonden, komt als op scherpe teenen te staan, op den rand van het gebied waar de zijne hem in zijn omvangende hunkering en in de kracht van zijn wil zal doen verzinken. De blik wordt gaaf teruggenomen, en er is niet meer dan de spoedig onder den voet geloopen herinnering aan een boeienden afgrond. Zij gaat verder, zooals alles verder gaat. Zeker hier, tusschen al die blikken, waar hij al kan verwachten door de eene of andere hand tegen haar te worden opgeduwd, moet hij verder zwijgen. Hij blijft staan om haar voorbij te laten gaan. Zij zegt iets tot Mientje: ‘Die jonge trekt het zich zeker aan,’ en Mientje wijsjes, behamert met plechtige hoofdknikken haar verbeterende verklaring: ‘Hij máákt z'n verontschùldiging.’ Het is heiligschennis voor haar jegens Louise het woord ‘verliefd’ uit te spreken, waarvan zij wel gehoord heeft.
Louise nog: ‘Zoo opgewonden hé?’
Zij lacht om het vreemde van de ontmoeting, een beetje gevleid door de grenzenlooze vereering van die in-borende, hechtende en rukkende lasso uit zijn diepte.
Eli weet dat zij de Mevrouw is, de Prinses, en Mientje is haar hofdame. Maar hij heeft nog geen tegenstand genoeg ervaren om al verslagen te zijn. Daar ziet hij Matthias nu, vóór in de gang, op haar toekomen. Hij vraagt wat Eli gezegd heeft. En Louise, half afkeerig van de vraag die haar te bemoeizuchtig is, half in verwende gemaaktheid tegenover het reëele vast- | |
| |
houden van Eli's woorden, zegt: ‘O, niks,’ en tot Mientje: ‘Wat zei-die ook precies?’
‘Hij zei: Ik wist het niet,’ zegt Mientje met een nadruk die ook afkeuring tegen Matthias beteekent. En Matthias knikt en gaat, zijn blik naar Eli dreigend waakzaam om. Hij weet niet dat Eli al buiten de grenzen van zijn durf was, met op haar toe te komen. Wat wil hij van hem, die pestjonge? Busselman zet zijn harde hoed op, kijkt ernstig naar hem, neemt hem dan ook van hoofd tot voeten op. Dat doet koud aan, zoo'n blik, die hem als veroordeelde beziet en hem dat ook doet voelen, en dan van hem weggenomen wordt zonder iets achter te laten dat bescherming is.
Van Wyhe springt gemeenzaam met zijn handen op Matthias' schouder, zoet, verlegen, maar aanvaard. Bunge, Dick Horstmans, Ap van Leeuwen, alle Mexicanen, rondom hun leider, en nu gaat ook Paul van Marken bij hen. Zij praten druk en kijken enkele keeren naar hem om: Eli weet dat Paul hun het verslag brengt van het gesprek in de bank. Naast Eli komt Otje loopen, en de blonde zoete krullebol van der Kuyle. Otje zegt:
‘Ze hebben het weer op je gemunt hoor.’
‘Nou wat kan 't je schele,’ lijst Johan, ‘dat zal je toch zeker zellef magge wete? wat je aan mag trekke?’
‘Ze zijn gemeen,’ beslist Otje, ‘ik geloof dat ze je een gemeene poets willen bakken! Houdt ze maar in de gaten.’
Eli voelt de beschuldiging van den brand naar zijn lippen klimmen. Hij moet zich inspannen om ze niet uit te spreken. Maar het mag niet: het kan verschrikkelijke gevolgen hebben, en wat zou het je spijten dat je zoo kinderachtig was geweest om niet even je smoel te kunnen houen.
‘Ze kunnen naar de verdommenis loopen,’ zegt hij. Maar hij zegt het dof en niet vol uit zijn keel, want hij verwacht een verschrikkelijken, misschien beslissenden aanval. Tegenover Otje en Johan houdt hij zich groot; in gedachten loopt hij het plan op te gooien om de vlucht te kiezen, nu meteen: naar huis te loopen, en niet meer terug te komen. Hij weifelt of hij dit wel aan kan; het is nu te veel en te lijfelijk, wat dreigt. Ginds langs het water; in gedachten afscheid nemen van alles van hier, en er is rust. Maar zijn woede tegen deze jongens voor wie hij dan nog zou moeten vluchten, en zijn opdrijvende drang naar de daad van Louise nog aan te spreken, winnen het met scherpe kracht van zijn beweging naar de veiligheid. Hij blijft. Hij voelt dat Otje bij hem wil blijven; maar dat kan hij niet aan- | |
| |
nemen. Want juist in dat zwijgen van Otje voelt hij een zwakheids-verklaring voor zich, en hij kan hem nu eenmaal niet genoeg meedeelen om zoo'n dienst te aanvaarden die Otje den omgang met de heele klas kan kosten, als Matthias dat zou willen. Hoe rechtschapen hij Otje vindt, dat offer vertrouwt hij hem niet toe; daarvoor is meer vriendschap noodig dan zij samen hebben kunnen bereiken. En hij maakt zich bedremmeld los: in Otje breekt iets open terwijl hij Eli nakijkt, van verwondering die een vastheidje krijgt van eerbied; het vastheidje keert weer in verwondering, als een open trechter naar Eli toe; in zijn hart wordt de trechter smal: een afkeuring van die ongewoonheid.
‘Verder,’ denkt Otje, ‘is het een goeie jonge; je zou misschien best met 'm kunnen opschieten. En als het waar is van dat helershol, nou dan kan hij dat toch niet helpen,’ meent hij sentimenteel.
En Eli laat ook van der Kuyle gaan. Van der Kuyle is niet zoo dom, en hij is goed, maar hij is slap in zijn gevoeligheid, en Eli moet zijn verwijdering herhalen. ‘Nou, waarom loop je weg,’ vraagt de jongen, ‘blijf nou maar bij ons. Dat is toch beter? als die vervelende kerels weer wat tegen je beginne?’ Een zwijgende ontkenningsknik van Eli, en hij laat hem staan. Het plein is vrij vol; andere klassen zijn nu ook losgelaten. De jongens en meisjes ravotten of spelen regelmatig; en velen wandelen. Louise van der Wal en Mientje wandelen samen, arm in arm; Suze Penard met de bruine zwart-oogige Jo van Driel en de zure bleek-blonde Rika Brummelkamp. Waarom loopt die Louise van der Wal ook eens nooit alleen? Waarom gaan de dingen zoo bijna altijd tegen zijn verlangen in? Gearmd met dat wicht, en hij wil wat tot haar zeggen, eer de aanval komt. Vooruit, hij loopt haar richting uit; als het gedaan is, is hij blij. Hij is vlakbij haar, en daar komen Matthias en de zijnen aanhollen; Gerrit Jan van Wyhe huppelt, dat valt hem nog op in de benarring, en een groot deel van de klas aarzelt hen verspreid achterna. Het is toch anders dan hij verwacht heeft: eer hij het weet, is hij, met Louise en Mientje, omsingeld. Een afgesproken spel begint: zijn daad is dus voorzien. De jongens roepen om beurten tot Louise, om den afstand tusschen Eli en haar zoo wijd te stellen als hij voor hen is:
‘Zeg Wiesje, ken je je broer John niet meer?’
‘Hij heb gemaddeld met de meid!’
‘Hij heb het uit de vullesbak opgevischt!’
| |
| |
‘Wies! Hij is verliefd op je!’ Daarop brullen allen van het lachen.
En Matthias:
‘Heb-ie je straks om de jawoord gevraagd? Dan khom-die nog! Hij khom dervoor ukspres! Ja.... hij is daar van doodeenfhoudige khomaf, maar,’ roept hij, ‘hij breng wat mee!’ Een nieuw gebrul, want Matthias heeft achter zijn boord in zijn nek gekrabd.
Het meisje vindt het naar; zij wil door den kring heen. ‘Kom Mien,’ zegt zij zacht, ‘laten we ergens anders gaan.’ Maar zij laten haar nog niet door.
‘Wacht nou even,’ roept Matthias, ‘tod-ie je de jáwoord gevraagd heb.’
Eli kijkt haar van terzij aan, de jongens ook, naar den anderen kant. Er is geen verdriet bij hem; enkel bitterheid en de opgezetheid van de woede, en een tevredenheid omdat hij bleef; alsof nu dit alles zijn eind moet vinden.
Nu breken de meisjes geërgerd door; de jongens roepen haar nog na. ‘Wies, Wies!’ roept Matthias, ‘bij Mozes, verlaadem niet; hoe-ie alle dagen van den óggendaf voor j'n op de pad-is om te naggelen!’
Eli kijkt rond; de kring is snel achter Louise gesloten; zij blijft er met Mientje buiten staan. Hij wil er ook uit, maar hij wordt zenuwachtig als hij die door-verbonden polsen ziet, die hij zal moeten aanraken. Hij ziet de gezichten, vooral dat van Paultje die nu zonder aarzeling lacht, en van van Wyhe, dien hij altijd zoo laf boven zijn krachten voelt. Van de anderen is alleen Frits Bunge ernstig vijandig; de rest is belachelijk van volgzaamheid terwille van de pleizierige afleiding, maar zij keeren er zich niet minder gevaarlijk om tegen hem. Matthias, een hoofd grooter dan hij, een alpine-muts op zijn smallen bleeken kop met zijn bril op den uitbreedenden wipneus, staat schuin van hem op een paar meter afstand, zwijgend. Daarachter de beide groepen meisjes, de lange Henri de Bas, die stiekem staat te rooken, en naast hem Wim Bijleveld, de spichtige nerveuse jongen van de weduwe van een plattelands-burgemeester; hij doet aan niets tegen Eli mee en dat is fijn van hem, want het is, omdat Eli hem eens, tegen zijn angst en afschuw in, een schoone zakdoek om een bloed-spuitende wond heeft gebonden en hem naar binnen geholpen, toen hij op een oud stuk hoepelband trapte dat een ader aan zijn scheen opensloeg. En achter de kijkers waaronder er zijn die maar onbewogen het tooneel bijwonen, waarvan zij draag- | |
| |
kracht noch gevolgelijkheid begrijpen, bewegen al groepjes die het gevecht niet eens opmerken; in de bontheid der bewegingen van het plein denkt men aan spel. De leeraren wandelen verderop, en alles is gebeurd eer zij er iets van gezien hebben.
Voor Eli is het een gevecht tusschen hem en Matthias; in zijn houding negeert hij alle anderen; zij zijn voor hem Matthias' knechtjes en hij bedoelt met die lang niet overal begrepen minachting hen hevig vernederend te straffen. Ook nu heeft Matthias hem nog niet rechtstreeks toegesproken; maar Eli voelt op dit oogenblik, nu hij vol staat van zelfverdediging, dat niet meer als een kracht in zijn vijand. Hij gelooft opeens, dat Matthias, buiten dien hoon van een belachelijk beeld dat hij zich van hem gemaakt heeft, niets zou kùnnen zeggen. Hij kan niet met hem spreken, want hij kent niets van hem. Zoo ziet hij, en hij ziet het nu met gehitsten trots. Want hij heeft nu ook het meisje in hun botsing betrokken, en dat maakt Eli niet alleen blind en fel van beslotenheid tegen elke aantasting van zijn waardigheid, maar het slaat ook den laatsten eerbied bij hem weg voor Born. De opzet om hem voor haar te willen vernederen in zijn verliefdheid, die jongensverliefdheid voor haar en alle anderen te willen krenken, daarmee gaat hij veel verder dan Henri de Bas met zijn hoed; dat is niet meer te voelen als die smartende vergissing, waarmee hem, onbewust, Matthias' gedrag totnogtoe heeft getroffen. Dat zijn laatste rechten van den scholier, van zijn leeftijd en van zijn aard, die waarin zij allen tegen de doove wereld van de volwassenen staan, vernietigd zouden moeten worden, dat wondt hem zoo diep, dat hij in de scherpte van zijn verweer, Matthias op dit oogenblik voelt als een leeg wezen, dat voor vol speelt. Hij kan niet gelooven dat Matthias tot welken graad ook van zijn verborgen gelukkigheid in staat is, als hij ze hém ontzegt, of als hij er niets van ziet, of als hij ze openlijk bevuilt, zelfs voor Louise zelf; hij kan niet gelooven dat Matthias dan ooit iets moois te verbergen heeft. En wie niets moois te verbergen heeft, die is voor hem een leege huid. En die ontdekking, die betrapping, is voor hem een stille, duivelsche vreugde: een diepe voldoening jegens elke weifeling die deze jongen hem nog jegens zichzelf kan bezorgen. Alleen.... de anderen, en Zij, zij weten het niet. En zooveel nog weten zij niet.... Hij loopt op Paul van Marken toe, die de hand van van Wyhe houdt.
‘Heb jij nog suikerklontjes? Of nog ballen?’
| |
| |
Paul grijnst. Hij trekt zich niets aan van die toespeling op hun vriendschappelijkheden; hij vindt ze bespottelijk.
‘Laat me door,’ zegt Eli, ‘vooruit!’
‘Moet je Matthias maar vrage, of je der door mag!’ wijst Paul met zijn hoofd.
Eli kijkt om: Louise! Hij voelt zijn recht op wraak. Dit nog te durven na die weergalooze brutaliteit met de schuur.
‘Dat?’ zegt hij, ‘ik dàt vragen of ik er door mag? Dat is niks; en dat vraag ik niks.’
‘Je weet toch wel dat het onze aanvoerder is?’
‘Aanvoerder,’ sart hij. Geen vrees meer. Vermoorden zal men hem heusch niet hier, en boven zijn angst voor de rest is hij uit. Hij is in een soort verheffing; hij voelt geen lichaam meer, en in die ontstijging is hij met de werkelijkheid van zijn geest tot aan den grond toe verbonden. Hij spreekt tot Paul van Marken; tot Paul kan hij goed spreken. Dat is iets van hùn werkelijkheid dat hij goed kent.
‘Aanvoerder! Ik weet wel dat het jullie aansteller is,’ zegt Jankefs jongen, ‘maar hij heeft zich nou tegen mij zoo min aangesteld, dat ik nooit meer een woord tegen 'm spreken zal, al zou-ie nòg zoo graag willen.’
Zij lachen: ‘Met jou!’ roepen zij, ‘och jò, hij is veel te vies van je, laat je nou niet uitlachen. Snap je dat nou niet?’
‘Ja dat snap ik best. Maar hij weet nou wel hoe ver of 't met 'm is. Hij heeft nou goed laten zien wie die is. Hij doet of ik te min voor hém ben. Maar da's blùf! Anders niet. Jullie bent ook zulke goochemers! Jullie weten het geeneens, maar hij kàn niks tegen me zeggen. Vuile grappies om jullie aan het lachen te houen. Maar praten kan-ie niet tegen me. Hij wéét gewoon niks tegen me te zeggen. Geen woord. Niks!’
‘A! verdikkeme, laat 'm toch door!’ roept Otje Berghuis die buiten den kring met van der Kuyle staat. Hij voelt gevaar, nu hij merkt dat Eli het gevecht zóó weinig ontwijkt.
‘Ik weet wel wat ik doe,’ zegt Johan tot Paul en Gerrit Jan, ‘ìk ga de Vaars hale hoor. Het moet nou maar's uit weze met jullie allemaal tege één en dezelfde jonge. Ik vind't verdomd laf hoor.’
Hij loopt een paar stappen weg, en Matthias nikt dat de kring open moet. Eli loopt eruit en van der Kuyle komt terug. Hij is geraakt, Matthias; hij is verrast, louter door zooveel krachtigen haat. Zelfs zijn gegroeide verachting jegens die Jodenluizenjongen die nu ook nog jongen uit het hol van den Jodendiefjesmaat blijkt, verliest haar invloed op hem en op zijn jon- | |
| |
gens, door dat geweld van tegen-verachting waarop hij niet heeft gerekend. Eli's poging om hem voor de zijnen te vernederen steekt hem. Dat vindt hij toch een machtig verweermiddel. Sluw, maar machtig en bloedrijk. Hij kijkt de jongens aan; hij voelt hun vertrouwen niet geschokt, maar wel zijn zekerheid omtrent zijn prooi. Want dat staat vast en dat verandert heel den toestand: het is geen prooi, het is een vijand, al wil hij niet erkennen dat die verandering al in hem begon toen hij Eli den moed zag vinden om Louise aan te spreken. Want dat was te veel daad voor hem; hij kon het niet negeeren en hij kon niet meer toe met zijn plan om den luizenjongen enkel maar ondragelijk te vernederen; en nu is hij op weg om nog veel verder te gaan. Want de toestand is scherp genoeg toegespitst om hem nog verder te drijven: geen tien tellen later ziet hij Eli Louise achterna loopen.
‘Be-je boos op me? Hé?’
Bijna zou hij gezegd hebben: ‘Lieve schat?’ Maar dit vindt hij al brutaler dan hij van zichzelf ooit mogelijk heeft gedacht. Hij weet nu wel dat hij buiten zich zelf is.
Nog eens, als zij met ‘Och!’ afwerend haar hoofd heeft gekeerd.
Nog eens:
‘Be-je boos op mij?’ Mientje Wiegand ziet hij eenvoudig niet. Hij brandt alleen maar in haar oogen, wit, en licht wegend van onwerkelijkheid, buiten de schatting van zijn daden gedreven, in een bol van zalige suizing. ‘Toe, wees nou maar niet boos op me’ (het wordt gevaarlijk duidelijk zoo; waar zal hij terecht komen, op welke lucht-dunne toppen van ontladenheid? maar hoe verrukkelijk is het als je eenmaal praat) ‘hé? ik vind 't zoo afschuwelijk als je der boos om bent, jij....’ Wat lacht zij! Mientje lacht van den weerslag, om dien volslagen gekken jonge.
‘Och jonge, nee.’
‘Gelukkig,’ ijlt hij, ‘da's verschrikkelijk lief van je.’ (Hoe heerlijk! ‘Och jonge.... nee.’ Is dat niet het zusje dat niet verder wil gaan? Is het soms niet goed dat hij gebleven is?)
En daar voelt hij, onthutsend, een verduistering: zich aangegrepen, en meteen, zonder tijd tot verweer, dooreengeschud en op zij gesmeten; bijna struikelt hij omver.
‘Idak gap-maddel! Afblijven! Het verveelt me!’ En tot Louise: ‘Idak gapmaddel! mag niet tegen jou praten. Màg niet!’ Alles loopt weer bij. Geen bezinning meer in Eli. Hij schiet
| |
| |
bitter toe; een harde stomp tegen Matthias' borst, één, om te antwoorden op al die ondragelijke aanrandingen.
‘Smerige aansteller! Stomme lafbek! met je jongetjes! Hou je op een afstand hoor!’
Een overmachtige botsing tegen zijn lijf, met meer wildheid dan Matthias bedoeld had tegen hem te gebruiken of noodig vond. Eli slaat achterover op de keien van het plein. Een bons van zijn achter-schedel tegen den steen; een wee gevoel van bloed. En stekende pijn. En verslagenheid. En dan verdriet.
Stilte. En oploeiende woede. Louise van der Wal. Bij Matthias ook: Louise van der Wal, maar anders, niet om haar besloten eigenheid, maar om alle meisjes als zij: hun meisjes. Matthias kijkt haar aan. Zij kijkt vóór zich. ‘Jakkes die jonges,’ zegt Mientje. Zij vluchten weer een eindje weg. Matthias zet zijn bril vast, licht hijgend, voor het oogenblik voldaan, en loopt langzaam door, tusschen de anderen in.
Eli kent de bedoeling: zoo is het precies in orde. En dat kan nu niet meer voor hem: zoo kan het niet meer in orde zijn. Pijn, altijd kans op pijn, als hij zich wil handhaven, en een eindeloos durende staat van vernederdheid. De opstand is verblindend in hem, en de kracht die opgeroepen moet om zich te laten gelden, woelt zoo al zijn levensdrang om, dat hij, heel en al zonder schaamte-bekommernis om de anderen, huilend om de pijn, piepend en gillend van wraak-behoefte, weer toe-rent.
‘Godverdommééé!’
Een vrees bij de jongens voor dien vreemden, uitzinnigen wanhoopsdrift:
‘Matthias! Matthias!’
Vier armen grijpen Eli in zijn vaart om het lijf. Hij worstelt, hij vloekt. ‘Laat me los, godverdomme! Laat je los?’ Hij slaat raak, met zijn vuisten. Eén slaande arm wordt vastgeklemd. Hij kan niet verder komen. Niets meer om zich te wreken. Geen steen? Niets? En zóó dichtbij, en niets kunnen doen?
Het is sneller en anders gebeurd dan hij het wil of mogelijk acht. Jankef's zware sleutel uit zijn broekzak slingert door de lucht; Matthias kijkt om en op; een tel later voelt Matthias zich al zijn zekerheid ontzinken. Het glas van zijn bril rinkelt; een kreun, een schreeuw, terwijl hij zich kromt en zijn hand naar zijn gezicht brengt: ‘M'n oog!’
Kreten, als pijlen van ontsteltenis en afschuw, zwenken uit de jonge menschdiertjes wankel door de lucht: het bloed stroomt uit Matthias' linker oog. Van schrik laten Bunge en Buyshof Eli los; alles schiet toe op den held en den lieveling van de
| |
| |
klas. Ook de rest van de school. En leeraren. Voor het oogenblik is Eli vergeten.
Hij weet later dat Otje als tegelijkertijd vóór hem stond, den sleutel in zijn zak liet glijden, en hem wegduwde.
‘Smeer 'm maar,’ drong hij, ‘'t is z'n eigen schuld. 't Is jammer, jong. Jammer.’
Dat is alles wat hij weet: dat alles rondom nu ontzield stond van hopeloosheid, in den schrik om wat zijn sleutel ging doen, toen hij hem had los gelaten.
En dat de angst om nog iets van de gevolgen bij te wonen, hem wegdreef in een vlucht.
|
|