| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk
Het menschelijk lichaam heeft beperkte krachten: de Gemeente kan, zelfs op den heiligsten van alle dagen, geen etmaal lang on-onderbroken gebeden opzenden in den angst voor het Gerichts-uur. Maar om, bij de erkenning van dit onvermogen, toch voor zichzelf het bestaan van den plicht te blijven stellen, houdt men van het eind van den Kol-Nidrei-dienst tot het Ochtend-gebed toe de Synagoge open en bezet: het is Jankef die jaarlijks op dien Jom Kippoernacht waakt, en nu Eli de eenige jongen thuis en kerkelijk meerderjarig is, verdeelen zij de uren.
Het is half elf als de doodshemden en de witte mutsen tegen de avondkleeren worden verwisseld, en als Jankef en Eli, na vele handen te hebben gedrukt, in het consistorie-kamertje waar Jankef zich verkleedt, afspreken: Eli zal dan tot drie uur thuis gaan slapen; daarna komt hij Jankef aflossen tot 's morgens half-acht. In de gang wacht van Gent, de Roomsche borstelmaker die hulp-bode is en die ook moet blijven; hij hoeft van Jankef pas tegen den ochtend te komen, Jankef spreekt van niets.
Ruim half elf staat het stadje al in de nacht-stilte; Eli's stap echoo't al door de straatjes als hij alleen naar huis gaat om het eerst te gaan slapen. Dat is een avond die jarenlang als een ondoordringbare binnenhof was van diepste vertrouwdheid met het huis; en ook nu nog drijven hem die zware nagalmende en roepende stemmen van de angstige verootmoediging: van het ‘Kol-Nidrei’, van het ‘Al Geit’, (voor de zonden die wij tegen U gepleegd hebben), zoo op het eigene aan, dat hij zich zonder voorbehoud en woordloos kan overgeven aan de stille dankbare vreugde om zooveel gespannen plechtigheid, die twist en broodgevecht van den dag tot kleinheden verklaart en wegvaagt. Levensplan noch geaardheid staan Jankef en dus ook Eli toe, van de vele kerkelijke voorschriften meer dan de belangrijkste te volgen. Maar zij hebben toch vandaag zich gebaad; Jankef heeft zijn schoone witte sarkenes en muts mee naar Sjoel genomen, en eer zij gingen, heeft Vader hem met een knik tot zich geroepen: hij buigt zijn hoofd onder Jankef's handen:
‘God doe U worden als Efraim en Menassè!’
Eli's lippen trillen er bij; het is niet om de ontroering van den zegen zelf, maar om dat verband waarin hij en Vader op dit
| |
| |
oogenblik bijeen worden gedrongen; om de herinnering die Jankef, in deze verkilde verstandhouding, daarmee oproept aan de natuurlijke innigheid van voorheen op die oogenblikken. En aan de volheid van het leven rondom, toen Vader het ook bij de andere jongens deed, en Moeder, met de handen op het hoofd van de meisjes, haar: ‘God doe U worden als Sara, Rebekka, Rachel en Lea,’ zei. Jankef heeft zich daarop verlegen glimlachend tot Betje gewend en haar de hand gedrukt; Betje en Eli hebben elkaar aangekeken en het ook gedaan: het beteekent het vragen en schenken van de vergiffenis voor de kleine onderlinge kwellingen van het leven in het afgeloopen zonden-jaar. Bedremmeld en ingehouden staan zij tegenover elkaar; hij moet alle dapperheid van daad en allen diepen wil tot Vrede die in hem woont, in zich opdelven, om het te kunnen volbrengen: de wond op zijn wang is ternauwernood genezen. Zoo zijn zij. Vader en hij, want Betje weet niet wat zij daar doen moet, samen zwijgend naar Sjoel gegaan, en onder het bidkleed dat alleen dezen dag door allen ook in den voor-avond gedragen en zelfs over het hoofd gedragen wordt, is al die deemoed, al dat strak ingezet en klagend en weer verkondigend belijden van de verbondenheid met God, en het verleden en lijden van het ras, voor Eli niet anders geweest dan het herproeven der zoete geheimen van het huis van vroeger, en een onbewuste strijd tusschen dat wat het huis daarvan voor hem overhield, en zijn gehandhaafde eischen om alles. Zijn strijd tegen den Jankef van nu, die toch eens de Jankef van vroeger was: een voortzetting van de trilling onder Vader's handen bij dien zegen. En nu loopt hij weer terug naar huis, alleen, en zoo vol van dat eigene dat de avond hem toedroeg, dat het is alsof hij door een aan alle kanten omheinde gang, het bijna duistere stadje door van Sjoel in huis stapt. Het aflossen van Vader dat straks zal komen in de nachtelijke Sjoel, het morrelen hier aan de klink van de gesloten deur in de stille straat, zet hem zoo vol in het verleden, dat hij iets van den scherpen geur van het oude nest schijnt te ruiken, van waaruit hij eens met Vader in den Sjynerabbenacht ging Psalmen zeggen en koffie schenken, waar het ontdekt bleek dat Hartog, Mau en Ezra die thuis waren, weken tevoren voor de hongerige snoep de armen-bus hadden leeg geschud. Hartog is voor hem verloren; Mau is weg, en Ezra is dood; alle geheimen zijn bitter verloochend of beleedigd, hun heerlijkheid schijnt voor goed heen behalve in hem zelf, en toch is vader nog in het huis en doet hij soms of alles
| |
| |
nog is als altijd. En Betje van Gelderen? Als hij alle kracht oproept om haar in zich op te nemen, zou hij haar dan niet tot het hunne kunnen maken? Hij kan het immers? als hij wil? Als hij wil, kan hij met zijn blikken haar hoekigheden afronden, haar hardheden recht zien, haar huid verfijnen en met die doorwerking van vertrouwdheid beleggen die de grond-eisch is voor zijn liefde. Hij kan haar stem, op weg van haar mond naar zijn oor, tot welluidendheid ombuigen, en al haar eischen als vriendelijke noodzakelijkheden verstaan. Als hij wil, kan hij, na al die omtooveringen, haar wang zoenen, en gebieden: je bent goed, je bent van het onze. Hij weet dat hij het kan; er was niets zoo wrang van wat hij ontmoet heeft, of hij kon het op de oogenblikken van de groote innerlijke vreugde, in zijn feest betrekken en overstralen. En als hij wil, kan hij Betje van Gelderen in het huis zetten als een deel daarvan, bestreken door die zachtheid die voor hem aan de dingen rondom vriendelijk ontspringt, en er is vrede, omdat hij haar vrede heeft opgelegd. Met diepen innerlijken arbeid kan hij dat, als met een kreun van de ziel.
Betje van Gelderen opent in haar nachthemd de deur; zij knikt en beziet hem nog eens van terzij, en sluit weer.
‘Is de Sjoel al uit? Ga je vader zeker straks aflossen. Moet ik je zeker roepen?’
‘Ja da's goed.’
‘Ja der is geen licht boven, 't is donker boven. 'k Had eigenlijk een lampie moeten zetten boven. He'k geen erg in gehad.’
‘Nou ja.’
‘Anders kleed je je beneden uit.’ Zij heeft het allemaal gezegd eer zij het overdacht heeft.
‘Nou.... 't gaat wel,’ hij, met een verlegen maar vasthoudenden glimlach.
Ja het gaat haar moeilijk af, maar jonge, jonge ze doet haar best! en het lijkt wel hollen of stilstaan bij haar: die zorg voor dat uitkleeden!
Op Kol-Nidrei-avond zegt men geen nacht-gebed. Het is geen nacht, het is doorloopend Verzoendag. Dat is een heerlijke toestand, een hooge staat van gezelligheid voor hem: het blijft dag; je gaat maar even slapen; straks al gauw er weer uit, maar morgenochtend mag hij dan uitrusten, hij hoeft zoo vroeg niet in Sjoel te zijn. Hij is nog niet ingeslapen, en Betje denkt nog aan die zachte en fijne jongen dien zij als een volwassen jongen beschouwt en een geleerde, en die dus godweet wat al uithaalt; die daar zoo binnenkwam als iets nooit
| |
| |
genoten zoets en die daar nou boven ligt, - of zij ondergaat in haar instinct-vreezen het kloppen op de buitendeur als een opschrikkende straf voor haar gedachten.
‘Wat zeg je van Gent? Brandt onze schuur? Heeregod wat schrik ik daar van. Eli! Eli! gauw naar beneden komen! onze schuur staat in brand! Gauw naar je vader in Sjoel, dat-ie der dadelijk naar toe kan gaan, hij kan niet weg! Hoor je 't? Heeregod wat is dat voor iets verschrikkelijks vanavend in de nacht. Ik ga der vast heen hoor! Eli! Ik zeg, ik ga der gauw heen hoor!’
Dadelijk gespannen, loopt zij op dat trefdoel af voor haar zucht naar sterke bewegelijkheden, en naar scherpe bemoeienissen met den stoffelijken levens-uitbouw door dien handelsarbeid. Het is het vuur van den brand, met zijn hevige kleur en werking, dat haar waakzaamheid aanzet, door den drang heen om Jankef welgevallig te zijn: de zorg om de verzekering. Zij is het huis al uit, als Eli beneden komt.
De schuur in brand. Ajakkes wat een afschuwelijke afleiding. Wat kan het hem schelen, dat schuurtje. Maar hij moet vader aflossen. Rillend van tegenzin de kleeren aangeschoten, en naar buiten. Vuur in de verte, ja. Dat trekt. Maar hij moet naar Vader toe.
Heeft hij straks hier niet Eveline Meyer gezien en gehoord? Pas nu, in die frissche lucht, herinnert hij het zich: Eveline Meyer aan de kade. Een mannenstem naast haar, rustig. Eveline Meyer.... die avond thuis tegen Vader aan! Onbekende mannenstem.
Peter Born heeft, zoo goed als David Leefmans, zijn ‘Tsy Oelemad.’
In de gang van de leege nachtelijke Sjoel, bij de open deuren van de half-verlichte bid-ruimte, vindt Eli oom David met Jankef in een korte botsing, die zelfs op dit uur en op deze plaats al niet meer verwondert, omdat die brand de gesloten stilte van dezen bijzonderen avond toch al verscheurd heeft. David is toch maar even in zijn huis gegaan en heeft daar voor zijn vergroenden hoogen hoed zijn platte pet op gezet: het is toch beter geen verdenking mogelijk te maken. En nu staat hij geschrokken en verwoed om Jankef's verstand dat zoekt, om Jankef's onschuld, die met een voor David onduldbare strijdbaarheid zich tegen diens stekelige ingewikkeldheid keert.
| |
| |
‘Hoe is het godsmogelijk!’ zoekt Jankef, ‘ik ben der de heele dag niet eens in geweest! David,’ zegt hij, ‘een wóórd,’ en hij plant zich recht en rustig voor zijn zwaren broer: ‘Het is toch ommers niet mogelijk wat ik denk, David? Doe host es toch nit getoon?’
‘Wat?’ snauwt David met een valschen woesten blik uit zijn halfgeknepen oogen. (Grousser Vater hoe kòmt-ie deran? daar begint het spelletje al).
‘Biste Mesjogge? biste dan toure-emmes (werkelijk) mesjogge?’
‘Nee hè?’
‘Ik mag sterreven als ik begrijp hoe je je niet schaamt! hoe je 't me vragen kunt! Op Kol-Nidrei-avond iemand zoo iets te vragen!’
Eli is naderbij gekomen.
‘Nou,’ zucht Jankef rood, ‘ik ga der na toe. De gooj hier, van Gent, is der al geweest. Ja (tot Eli) ik ben der ook al bij geweest. Ze zijn aan het blusschen, maar ik dorst van zellef de Sjoel niet alleen te laten. En de vrouw is der ook al bij. Ja, ik kan der toch niks an doen, daarom niet, op Jom Kipper. Ze zullen 't wel zonder mij klaar spelen ook. Maar begrijpen doe 'k het met mijn verstand nièt. Van niemand.’
‘En van Gent vertelt,’ praat David met onderdrukte luidheid om de stilte van de Sjoel, ‘dat de brandmeester de schuur heeft moeten openbreken. Hob ich das denn gekannt?’
Jankef kijkt hem met zijn zachte wildheid aan, en weer langs hem heen.
‘Ik weet het niet. Het moet iemand wezen die binnen heeft kunnen komen. Van gister af is der geen mensch van mijn in geweest.’
‘Kan men niks van zeggen. Het kan lang smeulen eer het vuur wordt.’
‘Ja dat is met een heele boel dingen zoo.’
‘Maar wat maak je je de sappel? Je bent toch verzekerd? Ben je nou verzekerd of ben je nou niet verzekerd.’
‘Mijn goed is verzekerd. Wat doe ik der mee? Moet ik het toch ook nog eerst betaald krijgen?’
‘Verschwartzter nar, laat toch sarrefen! Je krijgt je rewoogem (winst) en je hoeft met je boel niet naar de mart toe!’
‘Finnef honderd gilde,’ zegt Jankef opeens begeerig, ‘als het een beetje doorzet,’ lacht hij, en met een blik naar David: ‘Dus David, doe waast niks dervon ab?’
‘Ach! Bé-je mesjogge! Ik zoomin as jij en jij zoomin as ik!
| |
| |
En als je goochem bent, laat je flink sarrefen. Ja, een neweire, (zonde) de honden zijn der toch al bij.’
‘Iemand die derin heeft kunnen komen. Wie kan derin komen zonder breken? Als-ie toch geen sleutel....’ Hij breekt af. Hij kijkt Eli aan ‘Kan toch niet van dat sjalf komen? Hè, Eli?’ ‘Wat?’
‘Je sjalf. Die jonge,’ zegt hij verward, ‘die bij jou bij de schuur stond. Die heeft toch ommers geen tweede sleutel, wel? Och nee. Onzin,’ zegt hij weer.
‘Die jonge? De Bree? Hè vader....’
David luistert gretig, met scherpe oogen, schuldigheid daarachter in zijn onklaren, maar op het kleine doel gescherpten kop. Zijn gedachten, nog steeds verward omtrent de oorzaak, grijpen met al hun achterlijke kracht de kans van het voordeel en van den slimmen zet vast, als boerenknuisten het touw van een vluchtend paard.
‘Wat is dat dan?’
Eli moet vertellen van het weggooien van den sleutel. En opeens ziet David, de slimste van de drie, als een loterij-prjis, de oplossing: bevrijding, verlichting en grootendeels helderheid omtrent zichzelf.
Hij lacht honend op; er is juichen in.
‘Krankzinnige gammourem! (ezels) De sleutel in het water? Ja, ze hebben de sleutel in het water gegooid! Heb je dan geen hersens? Een steentje hebben ze in het water gegooid, voor je oogen! En de sleutel hebben ze in hun zak gehouen! Daar hebben ze de schuur mee open gemaakt en goedschiks of kwaadschiks de seryfe aangestoken om de Jood de dood an te doen op Jomkipper-avend, en misschien om te gappen voor de snoep en voor de meiden! Oo!’ dolt hij uitgelatener dan hij zich veroorloven kan, want zoo zeker is hij nog niet, een volkskomiek na, ‘hadt U me dàt maar eerder gezeid! Hè! dàt weten ze, en dan vragen ze nog wie het gedáán heeft!’
Wat die David Leefmans daar dan uitrichtte, bij het schuurtje, vanavond, zoo kort voordat de vlammen achter de ruiten te zien waren? en nadat-ie God had gebeden om het te mógen doen? Dat begrijpt hij nog niet goed. Maar hij begint meer en meer te gelooven dat hij den brand niet heeft aangestoken.
‘Als het waar is....,’ zegt Jankef, en hij kijkt Eli aan. Beiden weten dat David's verklaring onbetrouwbaar is, omdat hij ze zou uitspreken ook zonder grond. En beiden valt het moeilijk, te gelooven dat de jongens tot zooveel driestheid tegen hen in staat zijn.
| |
| |
‘Als het toch werkelijk waar is....!’ Jankef heeft zijn gloeiend glimlachje van geplaagdheid, ‘zoowaar als het vandaag Joum-Kipper over de wereld is, dat ze dan nou wèl hun portie van me zouen krijgen. Dat ik ze in het verbeterbajes zal brengen. Mijn wèl wat al te bàr hoor, tegenover de Jood. Ik ga, en de politie is der ook bij, en dan zal de Jood toch ook's één keertje aan dat vuile goedje zijn nekoome (wraak) beleven.’
‘Och Vader! dat kan toch niet....’
‘Wat kan niet?’
‘Wou je ze daarvoor in de gevangenis laten komen?’
‘Niet? Nou maar wèl hoor.’
‘Dat kan niet,’ zegt Eli bang, ‘dat is toch veel te erg.’
‘Zijn ze daar soms nog te goed voor meen je? En een arm sjykets (Christenjongen) dat het doet? Gaat die dan nièt het Bajes in?’ brandt Jankef bij de uitgang, ‘voor jou zijn ze dan misschien nog te goed daarvoor, maar voor mijn niet!’
Eli schrikt: er is geen tijd meer te verliezen; over vijf minuten is Vader bij de politie aan het praten. Als dat zoo is, als ze de sleutel hebben gehouen om hem hiervoor te gebruiken! Dat is wel ontzettend tegenover hem en Vader. Maar het zijn toch jonges, zooals hij, van zijn school, zijn klas, vlak bij hem. Hij voelt: een klein verschil met nu, een beetje vergissing minder, en alles zou er toe liggen om ze vriendjes van hem te doen zijn. Al zou hij dan nog misschien niet durven meedoen aan zooiets: dat die door Vader in de gevangenis zouden moeten komen, dat kan niet. ‘Een arme jonge komt er wel door in het Bajes,’ zegt Vader. Dat is zoo. Dat is om de wereld stuk te slaan. Maar naar de politie gaan om te straffen, dat schendt het Geheim op zoo'n gemeene manier, dat mag niet gebeuren. ‘Vader! As je't doet!’
‘Waarom niet?’
‘Je bent toch niet gek? Het mag niet gebeuren! Wou je die jonges in de gevangenis brengen? Werkelijk in de gevangenis? jonges van mijn klas? As je dan maar weet, dat ik de school niet meer kan binnengaan.’
Jankef wordt zwak tegenover die eenvoudige zekerheid. En Eli krijgt hulp van waar hij het niet verwachten kon.
‘Wat heb je deran?’ zegt David. ‘Mesjoggene sjkootsem (jongens) van het fijnste Gaajes allemaal. Meen je dat het je wat helpt? Meen je dat de politie ze wat doet? Komt al wat groot is voor ze in het geweer.’
‘Dat zullen we dan zien.’
| |
| |
‘Roer der niet in! Je blijft an de pan hangen. De Jood krijgt alles op zijn kop.’
‘Zal jou je zorg wezen of ik d'r in roer.’
‘Adenom,’ dringt David die slim zijn angst inhoudt voor het aanhalen van de politie die het eerst bij hem terecht kan komen, ‘haal je niks an! Als toch niemand weet, nar, waar het vandaan komt, wat zal jij je de sappel maken hoe het is gebeurd?’
Jankef kijkt opnieuw wantrouwend naar David.
‘Kom eens even een minuut nog mee in het kamertje,’ zegt die.
‘Ozoo!’ roept Jankef verhit.
In het kamertje met het mat-glazen raam aan de binnenplaats sluit David de deur. Tot Jankef, die de bekentenis opnieuw afwacht, zegt hij staande en zachtjes:
‘Als ik je nou een goeie raad mag geven, in jouw belang en ook in het mijne, hou dan je woorden vóór je over die sjkootsem.’
‘Watblief?’
‘Sst. Het is levensgevaarlijk!’
‘Ik dacht zoo waar als ik leef dat je wou zeggen dat je 't tòch hadt aangestoken.’
‘Ik heb het niet aangestoken; die sjkootsem hebben het aangestoken. Maar ik moet je vertellen dat ik heb d'r een paar kissies dure sigaren geborgen (hij laat zijn stem steeds meer zakken) dat is beter dat behalve jij en ik geeneen daarvan afweet dat die daar gelegen hebben.’
Jankef kijkt met groote oogen op.
‘Smerige vuile stinkende smerige streken,’ schampert Jankef, ‘om mij, die je een pleizier doet, in de gloeiendste gevaren in te sleepen. Dat zijn moordenaarsmanieren.’
‘Of het nou moordenaarsmanieren zijn dat weet ik nog niet zoo, want jij hadt er niks mee te maken gehad. En nou kùn je dermee te maken krijgen omdat dìt nou gebeurt. En daarom zeg ik jou: dijsje derover en maak geen slapende honden wakker. Want deze die bijten.’
Jankef stoot een korten woedenden, getreiterden lach uit, met pijnlijk opgetrokken wangen. Hij heeft geen woorden.
‘Dus ik moet die vuile mamzyrem van jonges zóó maar laten loopen. Om jou! Omdat jij....’
‘Sjadt je wat.... Jonge honden! Kinderen! Wat doet men daar dan tegen?’
‘Je blijft maar hier asjeblieft,’ zegt Jankef, terwijl hij, het
| |
| |
hoofd schuin van bitterheid, langs Eli heen naar buiten loopt, ‘ik kan 't alleen wel af hoor.’
‘Ik? Ik ga niet, krummel-een-ongeluk,’ antwoordt David zoet als een kwajongen in het nauw, ‘ik wacht hier wel tot je terug komt.’
Jankef gooit zich weg uit het Sjoelportaal, David achterlatend als een zoon die hem de dampen aan doet. Roddelt en stookt en knoeit tegen je, en gebruikt je in hun nood en vermassert je dan nog derbij. Hoe zoeken ze je der zoo voor uit?’
‘Eli,’ vleit David daar nog in de gang, ‘men kan jou wat toevertrouwen als aanstaande Gazzen. Denk derom dat je daar op die school of bij de school of op straat waar anderen bij staan, niet over die sjkootsem praat dat ze het aangestoken hebben hoor!’
‘Mag ik dat niet zeggen? Hebben ze het dan niet gedaan?’
‘Gedaan zullen ze het denkelijk wel hebben.’
‘En mag ik het dan niet zeggen?’
‘Ongelukken komen dervan als je 't zegt.’
‘Tegen hunzelf ook niet?’
‘Beter van niet.’
‘Mag ik het tegen hun niet zeggen?’ Het is of Oome David hem vastgrijpt opdat de jongens met hem doen wat hen lust. ‘Ongelukken komen dervan. Men kan alles niet uitleggen. Kom hier.’
Hij verstilt zijn stem: ‘Ik heb daar iets van je vader mogen inbergen, en daar heb ik later van gehoord dat het gesjnaajemd was. Begrijp je? Als dat gehoord wordt, dat het daar is geweest, dan wordt dat te kwaajem tegen mijn uitgelegd. Begrijp je? Je hebt je verstand van God gekregen, en niet zoo'n klein beetje, maar een beetje extra der boven op, en daarom begrijp je 't een beetje makkelijker als een andere jonge. En daarom kan ik 't jou zeggen, dat het is voor een Jehoede niet altijd zoo makkelijk om precies te doen en te laten wat wel en wat niet mag. En als-ie dan zoo'n streepie, begrijp je? buiten de regel gaat.... Het wordt tegen mijn en tegen je vader wordt het uitgelegd, en niet zoo gewoon als tegen een ander, maar nog een beetje erger. Ozoo. Dus wees de wijste en sjmoes niet tegen die sjkootsem, tegen die vuile kloowen (honden) van jiddensonne's (jodenhaters); want zij hebben het gedaan, en wij trekken met z'n allen.... aan het kortste end.’
Eli staat, onder die bewerking, van Oome David af, rood verlegen naar den geel gelakten bankhoek met het stuk witte muur te kijken, die de helft van de deur-opening voor hem zicht- | |
| |
baar houdt. Hij kan het zoo gauw niet verklaren of billijken: dat hij en vader en Oome David nog in de gevangenis zouden komen omdat de jonges de schuur in brand hebben gestoken; maar hij vermoedt wel iets van een knoeierijtje door Oome David uitgehaald, want duidelijk genoeg ziet hij achter dat fleemen en draaien de schuldigheid die zich valschelijk klein maakt. Maar hij merkt ook wel dat hij te gehoorzamen heeft, want er is hier iets van het Geheim te beschermen al is het tweede kwaliteit, en dat is de armoede en de buitengeslotenheid, waarin hij saamhoorig heeft te zijn. En dus doet hij de belofte, met een knik en een zacht ‘nee,’ bij nauwelijks een blik naar David's smal gehouden zwarte oogen, in dat groote domsluwe, zwartombaarde gezicht.
‘En verder weet je wel,’ bedankt David hem met zijn lijf al gereed tot heengaan, ‘van Delfshaven naar Schiedam, en van Schiedam naar Delfshaven.’
Eli glimlacht, en David maakt zich uit de voeten.
‘Misschien kom ik daar strakkies nog even hooren,’ zegt hij nog om den hoek;
Om te hooren of ik mogelijk tòch nog niet hang, denkt hij voorbij den hoek. Die mesjoggene groote woorden en die preeken van de Paus zijn 'm nog niet eens de moeite waard om naar te luisteren. Ogh! wat een gekwijl van zoo'n komedieklant, van zoo'n narrische sekreet uit een kermis-tent. Toch niet kwaad: zoo'n vuurtje waar die sigaartjes in opgerookt worden. Al is-ie een beetje zenuwachtig, slecht gaat het hem niet.
Zijn sleutel die hij even aan Paul in handen geeft, vasthouden om er hun schuur mee in brand te steken! Dat is toch wel moeilijk te verdragen. Het is te begrijpen dat Vader zich wreken wil. Maar is dat nou wreken: naar de politie gaan en die laten straffen op háár manier? Dat is anderen er bij roepen, en wraak dat is iets dat moet van jezelf uitgaan; straffen dat moet je zelf, dat is de eenige manier om je zelf tevreden te stellen en ook de eenige manier om bij de anderen eerbied voor je te krijgen. Daar mogen anderen je wel bij helpen. Maar alleen anderen die het heelemaal met je eens zijn. Anders is het laf, en aan de vuilheid komt geen eind. Het is net zoo belachelijk, en natuurlijk veel erger om de vreeselijke gevangenisstraf, om de politie hiervoor tegen de jonges op te jagen: kssst, pak ze! als om door de Vaars zijn pet en
| |
| |
stok terug te laten eischen. Dat was beschamend voor hem, en Vader begrijpt er niets van, hoe belachelijk kinderachtig dat is. Hij had moeten zwijgen, en honend glimlachen; hoe dan ook, dat is beter, echter, om ze met je vreeselijke minachting te laten zitten, als je 't toch niet van tevoren onmogelijk gemaakt hebt, wat ze tegen je hebben uitgehaald. Hij weet: vergeving heeft hij niet voor de jongens. Maar tegen hun lage dingen veel dieper minachting dan zij voor hem. En dat moet goed zijn, dat mòet helpen. Je moet met terug-doen wachten tot je ze met die minachting heelemaal achteruit kunt schuiven.
Maar dat-ie de andere jongens op school niet van zoo'n smerige daad mag vertellen; dat-ie het hunzelf niet eens openlijk zeggen mag, dat is iets om uit te schreeuwen. Hij voelt het als een greep in zijn nek, die zijn lichaam tegenover de jongens tot zijn uiterste onmacht doet krimpen. Dat is om te bijten.
Overal brandt hier licht. De deur van het langwerpige kamertje blijft open, op den kleinen hal dien zij gang noemen; hij kan er door heen zien tot de buitendeuren die hij nu achter Oom David heeft gesloten, op de kruk, niet op den sleutel, want dat mag niet. Hij gaat er nu op twee van de stoelen liggen die om de langwerpige groenbekleede tafel staan. Op de holle stilte suist het gas. Het is een vertrouwelijke stilte; zij mag hol zijn, hij weet er de kleinere en grootere stevige broeiingen in die ze warm maken, en die zoo bekend en eerlijk zichtbaar zijn dat het is alsof ze met hem mee-waken. Het zijn: de geel-gelakte banken, de bruine Almemmor-tribune, met zijn trapjes er heen, zijn tafeltjes met de kandelaars en zijn zit-bankjes rondom binnen het hekje, en de groote Heilige Arke-kast. Die staat nu tegen den achterwand, met zijn bodem, vier tapijtbelegde treden hooger dan de vloer, met zijn versierden kop die voor Eli altijd een kijkend gezicht heeft gehad, als een kolossaal wezen, de machtigste helper van de Groote Dagen. Vol van het dienstbaar besef van de plechtige nachtwaak, houdt het Heilige Arke-wezen zijn dunne deuren om de Thorarollen versloten, om morgen die armen weer open te breiden, zijn levende schatten, door de menschen naar den dag wit omkleed, in hun handen los te laten, en vol bezig vertrouwen te wachten tot ze weer keeren achter zijn tevreden dekkende deur-armen. En in de stilte, tegen het wit van de muren en van de lessenaar-kleeden op het Almemmor en op het tafeltje vóór de Arke, leven ook bevriend het zwart van de klok-rand
| |
| |
en het groote geel van de koperen licht-kroon. Dat geel van de koperen lichtkroon is met zijn glanskant als een peinzende glimlach, een wonderlijke glimlach, duizend maal met zoete ontsteltenis ontmoet, een glimlach blijvend en toch vloeibaar, als op het gezicht van een louter dienend wezen, op de grens van den waanzin en toch vriendelijk, vol begrip van het verband tusschen zichzelf en Eli, en van hun verband met den Dienst, het Werk, de Samenheid. Dat alles overnacht met hem, daar de deuren door, in de bid-ruimte van de Sjoel, in die voor hem hooge ruimte die altijd een gevoel wekt van bevrijding, en van vreugde die den geest in gang zet. Ook hier in het kamertje is alles een beetje van hemzelf: zij zijn bode en met de dingen hier het meest vertrouwd. Vader's sarkenes ligt in de kast bij Meyer's toga en baret; op het groene tafelkleed de oude, schimmelig riekende Magzourem, de gebedenboeken van de Groote Dagen, van Vader en van Davidje de Haan, die nu Sjammes, Gazzen-hulp, is. Slapen gaan kan hij nu niet, want nu de verdeeling van den tijd is veranderd, is van Gent er niet, en één moet toch wakker blijven. Wonderlijke uren in het jaar, wonderlijke vereeniging met een Gebouw en zijn Dingen: zoo diep en scherp dat het in je lijf schijnt te staan, om op te pakken en omhoog te dragen en buiten te zetten, in de wereld. Ja maar hoe? ‘Hoe zou ik kunnen? hoe?’: prettige lach-herinnering aan dat half-uurtje met Max. Maar toch lekker gelukkig niet haar naam gezegd. Lekker heerlijk gelukkig niet kinderachtig geweest. Goed zoo. Goed zoo.
De glimlach van de kroon trekt er zich niks van aan: geen grijnsje; louter vriendelijkheid en werk-vervolg. Zij hoort erbij, zij hoort er bij. Maar waarom dan niet alléén, als zij dan toch komt? Nee, als zij alleen zou zijn gekomen, hij had evenmin geluid of beweging kunnen voortbrengen. Hij zou, als een zuil, van verschriktheid-in-geluk, zijn blijven staan, en dan zou zij hem immers hebben moeten toelachen zooals hij het wenscht? Dat gebeurt natuurlijk weer niet. Weer niet alleen. Een breede zwarte kerel met een kort stukje dikke snor en een wijden deukhoed, dat is haar vader.
Een smal, slank, fijn donker en elpenbeen-kleurig wezen. Dat is zij, aan diens arm. Er zijn nog een paar kijkers geweest. Het komt vaak voor: de voorbijgangers zien de Jodenkerk verlicht, meenen dat een belangwekkende dienst gaande is en willen kijken. Zij staan wat verbaasd van de leege Syna- | |
| |
goge, maar willen toch het decorum zien van Groote Verzoendag's witte plechtigheid.
Met zijn dokters-gemakkelijkheid vraagt hij: ‘Is de dienst al afgeloopen? Maggen we even kijken?’
Een zoete bons in Elie die het hart opjaagt: hier, in deze al bijna nachtelijk omsloten stilte, met haar en het hare alleen, in het zijne. Snel zich dwingen niet te hakkelen:
‘Jazeker. U mag altijd zien.’
En daar klinkt het, en hij ziet het als een dunne straal liefelijk water uit de wonder-opening van den mond aan de wonderbron van haar gestalte:
‘Mag ik ook even kijken?’
Een herkenningsblik, tot den jongen van haar klas! Een glimlach, tot een mede-leerling! Een vertrouwelijk gebaar, terwijl, naar haar gewoonte en die van haar leeftijd, het hoofd op den hals een fijnen slag naar beide zijden wendt, in een buiging naar achteren waarbij de borst gespannen komt te staan, zoo trotsch! Maar daarvoor is hij niet bang, voor dien trots. Dien trots ontmoet hij: het is de zijne, en hij doet de zijne rekken, en buigen over den hare heen. Dat is goed, dat is best! Kom maar op; daag me maar uit op die trots van te weten wat je waard bent; ik sta, ik wacht je, ik gooi je op, vriendelijk, speels, maar toch sterker dan jij, en ik vang je weer, ik zet je naast me, en dan zijn we zoo'n beetje kiet. Jij met je bevriende aanbiddelijkheid, het lichte wonder dat van mij zal zijn; ik met het verleden dat ik gemaakt heb, en dat ik draag, en dat de wereld, wel niet zonder verrukkelijke wonderen, maar wel zonder geheimen voor me doet zijn. Dat is goed, dat is niet beangstigend.
Maar dat andere, is dat ook voor mij? Of is het tègen mij?
Een jonge vrouw is zij, om die stem heen, om dat hoofd heen en dat gebaar naar hem. Een mantel van geruite stof, kleine ruiten grijs met wit; aan haar hals een wit bont-randje. Haar kapsel glanst tegen het halve licht van de Sjoel; zij draagt geen hoed. Lichte kousen en lakschoentjes. Een jonge vrouw; zij komt van een feest.
Is dat niet van mij af, maar ook voor mij?
Nooit zal hij dat vergeten, nooit dat gebaar, dien kameraadschappelijken blik en die woorden. Opgeborgen in zijn geest zijn zij zorgzaam toegedekt, en versloten als de schatten van een gekken vrek. Een heele verzameling schatten heeft hij al: het zijn de voorbeelden der mogelijkheid tot het geluk van een zuiveren staat. Kostbare bewijsstukken die hij misschien
| |
| |
eens omhoog moet smijten, om te toonen wat hij weet. Of misschien weet hij dat ook, ergens, achter in zijn bewustzijn, in die diepte waar de vrees het kernbloed van zijn hart aan de ontroering toevoert: dat hij ze met de nagelscherpte van zijn waakzaamheid moet vasthouden, alsof die voorbeelden heel zijn deel zullen beteekenen van de goede wereld waartoe hij deze wil zien herworden?
Hij heeft haar op die vraag toegeknikt, zonder woorden. Met zulk een dappere, heldere overgave van alles waarmee hij in zijn oogen een vriendelijken glimlach kan beelden, dat hij later niet begrijpt waarom zij niet op hem toekwam om zich met hem verbonden te verklaren.
En daar staat zij, vijf zwaarbeladen minuten lang, bij een van de hekjes die den doorloop afsluiten naar de banken, vlak vooraan in de ruimte van de Sjoel. Waar de geest van wilden deemoed en van ontstelde smeeking nog om het half-gedoofde kroonlicht, en om de rest van de sluimerig wakende kaarsgloeden boven de banken bestorven ligt. In het nachtelijke van zijn dichte, suizende wereld, waar de bijna pratende mufheid van de gebedenboeken hangt; waar sinds zijn kindertijd, zijn verlangens als in stoflooze wagens rondreizen, van witten muur tot muur, en naar de hooge zoldering stijgen tegen het hemelsblauwe veld met de goudgeschilderde letters, waar zij liefelijk botsen en verstrikt raken in de wijkende pracht die de lange goudkleurige stang uitzendt waar de stilstaande lichtkroon aan hangt.
En klinkt dat dan vreemd in deze Sjoel: Louise Maria?
Het klinkt al niet vreemd meer: Louise Maria. De klanken hebben, al wat zij on-eigens voor hem hadden, zoo volledig in zijn omstreeling achtergelaten, zij zijn zoo door zijn zachte kreunen gerold en herzet, zoo door zijn verlangen opgespannen, en van zijn drang doorzeefd, zoo opgenomen in zijn beste hersenvertrek om daar, dicht bij hem, wezen aan wezen, aan te zitten voor het overleg in den nood der zielswenschen, dat hij ze eindelijk in zijn mond tot gelouterde vertrouwdheid, tot twee Hebreeuwsche woorden heeft omgebeden. En zooals zij daar staat, en zooals hij haar daar nog ziet als zij met een vriendelijken groet weer weg is gegaan, is zij voor hem opgenomen in dien bewogen, maar diep zoeten grond van de Sjoel, als reinste stoffelijke plan van zijn wereld van vandaag. Staat zij meegeplant in dien rijken vasthoudenden bodem, waaraan hij weet te zeer verbonden te zijn om vernieuwingen daarbuiten te beleven: een zusje.
| |
| |
In het kamertje terug als zij weer heen is gegaan alsof zij niet weet dat zij hier en op dit uur een droom-verschijning was, is hij zoo met haar bezet als het zijne, dat hij zijn verlangen naar haar vriendschap niet voelt als een nieuw; niet als een uitbreiding buiten zijn eigen droom-gebied. Hij is niet veranderd, hij verraadt geen Geheim met haar; haar wezen, met de vrome, fijne strakke elpenbeenige wangen, haar git-zwarte haar en haar stille donkere oogen, drijft, van alle bestraling van het dagelijksche ontdaan, op de stemmen van het Kol-Nidrei tusschen de hooge, witte muren.
Zoo, met die volheid die zoo vriendelijk is, alsof nu de Fee van het leven zelf, in alle stilte, hem haar hartelijke goedgezindheid komt brengen, slaapt hij bijna in.
Nee, dat kan niet: de jongens, jongens die elken dag met haar spreken, hebben het schuurtje niet in brand gestoken.
In anderhalf uur is het brandje afgeloopen. De vrijwillige spuitgasten waren er niet zoo gauw bij, of het grootste deel van Jankef's massematten was verbrand toen zij de slangen gingen leggen; de rest kwam flink onder water te staan.
‘Het is onbegrijpelijk meneer,’ heeft Jankef tot den politieinspecteur gelogen, ‘ik ben er gister voor het laatst geweest; vandaag is het de dag vóór onze Groote Verzoendag: ik was er niet eens in! Hoe kan de boel in brand komen! Ik dacht toen ik het hoorde dat er iemand met geweld was binnen gegaan, maar nou ik hoor dat de brandmeester de deur heeft laten openbreken, nou begrijp ik er heelemaal niks meer van.’ Voor zijn broertje David staan te lullen, met moeite om de leugen van je poonem weg te houen, dat is toch wel een barre smerige geschiedenis. Voor zijn broertje David nog niet eens die bandieten van jonges zelfs nog niet even aan het schrikken mogen maken, als je ze dan niet heelemaal in het verbeterings-Bajes wil douwen. Maar nog niet eens zelfs geen schrik, dat ze denken: we moeten toch oppassen, zeg, met die Jood? Dat nog niet eens, voor zoo'n brutale geniepige streken-fabrikant. God zij dank zoekt de politie niet verder; zij heeft niks kunnen vinden: onbekend. En Jankef komt tegen één uur weer in het Sjoel-kamertje bij den wakenden schoonzoon van dokter van der Wal, die languit over twee stoelen ligt, zijn petje naast zich op tafel: gojsche kunsten waar je maar niks meer over zegt tegen de aanstaande Gazzen van de ‘moderne richting’. David die al tweemaal vergeefs terug is geweest,
| |
| |
staat er bij te wachten. Voor Eli bedekt, maar bitter genoeg om de verstandhouding te toonen, zegt Jankef hem nu:
‘Kunt gerust naar huis gaan hoor! Niks van over. Is niet over gekikt. Wordt wel gefeliciteerd van mijn, en bedankt, voor de zèt. En als je nog's weer wat van dien aard hebt, David: ik hou me wèl aanbevolen!’
‘Zie je wel wat een smeerlap of het is?’ zegt Betje thuis. ‘En weet je wat ik zeg? Hoe of het ook ooit uitkomt, ik zeg hij heeft het zelf gedaan, de smeerlap. Ik heb je wel gezegd toen-ie aankwam met zijn smoessies over de schuur: het is een smeerlap is het, hij voert wat tegen je in het schild. Dat heb ik je genoegt gezegd.’
Jankef fronst zijn brauwen. ‘Altijd gelijk en nooit, nooit gelijk,’ mompelt hij onverstaanbaar. Het is maar een poging om voor zichzelf goed vast te stellen, wat hij haar niet bewijzen kan.
‘Smoel houen en ieder naar zijn huis,’ heeft Matthias bevolen, toen zij hoorden dat het schuurtje achter hen in brand was geraakt, en zij er vloekend om in een lach schoten, in een steegje bij de hoofdstraat. ‘En nou die sigaren onder de voet, kerels!’
Zij hadden al, na een vergeefsch onderzoek, en na hun verbazing en hun afschuw om den vuilen verdanen rommel die koopwaar scheen te zijn, besloten heen te gaan en weer netjes te sluiten, toen de dikke Ap van Leeuwen in David's hoekje op vormen stiet die hier al door hun verzorgdheid moesten verbazen. Hij kwam naar Matthias toe: ‘Mat! kijk's effen? is die goed? Jovele gandertjes.’
‘Ieder één, niet meer!’ besliste Matthias. Maar hij verbood niet die eene op te steken. En drie van de vijf jongens gooiden zich, stiklachend en brakend van de zware tabak naar buiten, en toen Matthias gesloten had, dacht niemand aan de brandende lucifers die achterbleven.
‘De sleutel weer aan Paultje,’ zei Matthias, ‘en die geeft 'm overmorgen aan de jood, met een gijntje. As meneer Paul tenminste overmogen die verkoudheid in z'n pantalones verkiest kwijt te zijn. Een held voor een pooltocht, hoor, die Paul. 't Is verdomd jammer dat die smous geen antiek had. Ik dacht nog dat het een antiek-jood was, maar het is enkel maar een luize-jood....’ ‘Verrek!’ roept hij zacht, ‘jullie zijn toch ook ezels-uilen! Godslammenadig wat een vuil zoodje is dat daar bij die Jodeboel.’
| |
| |
Matthias heeft zijn slimheid.
‘Snappen jullie dat niet? van die weggestopte sigaren?’
De jongens hebben een schrik je in hun oogen.
‘Nou, we hebben ze toch weggegooid. Maar dat zie je wel: het is nog niet eens alleen een luize-jood, het is een dieve-jood ook derbij. Godskristes wat een hol is dat daar hè? Snap jullie 'm? Hij khoop ghoedkhoop - ze zaten weggestopt hè Ap? Hij heb ze genaggeld van die vent die ze achterover heb gedrukt.’
‘Angeven! We moesten ze angeven!’
‘Kan niet,’ zegt Matthias verantwoordelijk. ‘Dat kan toch ommers niet jò, lul nou niet zoo wijs als een konijne-kuiken, jij! Godver! Dan zijn we der toch zelf bij, houte koeie-kop! néé, smoelhouwen en goed ook. Anders jammer genoeg, dat die Mozes der niet in-draait. Wat een zoodje! nee onze pakhuissies goed dicht hoor lui. Goed dicht hoor. Zwijgen in rotten van vier. Hoor! Nou saluutjes kerels. Morgenochtend zeven uur op de paarden. En hoor's: as we Idak gap-maddel weer tegenkommen: Lou hoor! Niks!’
|
|