| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk
Herman mag het dan niet meenens doen, hij komt KolNidrei-avond, den vóór-avond van Grooten Verzoendag, in Sjoel na den dienst op zijn ouderen broer Jankef toe, en wenscht hem ‘nog veel jaren.’
‘Dank je wel Herman! van 't zelfde,’ terwijl hij zijn Sarkenes, zijn witte doodshemd aflegt, dat men, zoo vlak bij God, doodsbereid en vooral doodsbedacht, dat eene etmaal in de Synagoge draagt. Mild zegt Jankef het, hoewel hij, langs hem heen, nauwelijks den glimlach om den mond en in de oogen onzichtbaar kan houden, omdat hij wel weet, waaróm Herman hem vandaag, en nog niet eens verleden week, op Nieuwjaar, geluk komt wenschen. Te ver is Jankef, tot zelfs op dit oogenblik toe, nu toch die nieuwe basis van die twee honderd gulden bezig is zich te leggen, altijd van den welstand verwijderd geweest, om niet gevoelig te zijn op de bewegingen van zijn meer geslaagde broers ten opzichte van den afstand tusschen hem en hun. Want nooit, al is hij de oudste, hebben Herman of Ozer naar hem die beweging van eerbied gemaakt die zij toch volgens hun zede hem verplicht zijn. Jaar in jaar uit, een kwart eeuw lang, loopen zij hem in Sjoel voorbij, als het niet anders kan met een groet of knik, louter omdat zij meenen dat hun grooter inkomen de waardigheids-rangen tusschen hen verzet heeft. Sabbath na Sabbath kan Jankef op hun gezichten de balans van de week lezen: hoe meer kratten naar Londen, hoe verder hun koppen van hem af, hoe strakker hun nekken in het voorbijgaan. Al verdriet het hem, Jankef lacht er toch om: ‘Het is kompleet een lijst, hoe heet het, een publikaatsie, een soortement van een aangeplakte weekstaat,’ zegt hij, ‘ik heb maar te zien hoe de fieselemieën naar mij staan, en ik ken op vijfentwintig gulden na de afrekening van Londen.’ Terwijl hij dan zoo met zijn zwakke lijfelykheid nog een beetje verslagen tegenover hen staat in die vernedering, lachen zijn oogen daarboven uit, een beetje scherp en een beetje vroolijk, om dat gebaar waarmee zij intusschen zoo toonen dat zij iets tegen hem te meten hebben.
En nu komt Herman, en Jankef weet dat er een ‘merakelsche kink in de kabel’ moet zijn tusschen Londen en de kalver-hokjes ginds achter de groote kamer, en dat Herman op Groote Verzoendag de angst te pakken krijgt, en meent God en Londen te kunnen vermurwen. God om zijn zonden en
| |
| |
Londen om zijn nuchteren kalveren af te nemen, als hij nu tegenover Jankef dan toch behoorlijk zijn plicht doet. ‘De wind waait uit een leelijken Hoek,’ grapt hij tot Eli, ‘De Hoekschen vallen opnieuw aan, en er is maar én middel voor ze, en dat is dat ze zelf juistement in den Hoek moeten gaan kruipen.’
Ozer komt niet naar Jankef. Zijn eenlijke trots is zoo heftig afwerend, zijn wanhopig gevecht om voor zijn gistende driften van pathos en critiek en zinnelijke beleving orde en erkenning te scheppen is zoo bezettend, dat hij Jankef's reddende evenwichtskracht ontkent met een intelligente, maar altijd weer opnieuw opbruisende afgunst.
Die kent David niet. Hij kent hoogstens een slagje vrees voor Jankef's maar zelden trefbaren grond van bewegende rustigheid, waarover, als zon op de rivier, een begrensde maar levendige geest van onderzoek en vriendelijkheid zijn kleurig en boeiend spel jaagt naar alle kanten. David's minachting jegens Jankef is hondsch van achterlijkheid; zij sluit gretig aan op die van de machtiger broers die langen tijd grootendeels zijn broodheeren waren; zij steunt en volgt die: de onlust van het dier dat, met zichzelf in het nauw, gift in zich roert tegen den vriend die meester is, onmachtig zijn gelijke te worden, en niet ver genoeg om met stil verlangen aan hem te ruiken. David is een knecht, en een achterlijke knecht. En hij heeft Jankef op Nieuwjaar in Sjoel de hand gedrukt; hij heeft zijn vrouw naar Jankef's huis gestuurd, waar zij met Betje van Gelderen een half uur lang punten van overeenkomst heeft zitten zoeken, tot beider kaken pijn deden van de verwringing der spieren om zooveel moeilijke eenheid. En David drukt Kol-Nidrei-avond opnieuw Jankef de hand, lomp van ongemeendheid zoodat het bijna lachwekkend is, maar hoe zou Jankef, al ervaart hij den last ervan, de vriendelijkheid afwijzen of bederven van iemand die niets bezit? Hij bezit niets, David, dan zijn groote domme leeuwenlijf; en al is dat thuis op dit oogenblik dan niet te merken, omdat bij alle Joden, de vrouw die niet naar Sjoel is gegaan, met gekruiste armen over de borst bij de vlekkelooze tafel van den grooten Vastendag zit, hij heeft toch, na afloop van den zwaarwichtigen dienst, niet zooveel zin in dat huis, dat hij er dadelijk weer in wil kruipen, en dus loopt hij een eindje om. Onrust drijft hem om zijn toestand. Zijn beide groote jongens hebben nog net vóór Nieuwjaar uit zijn Dalles de beenen genomen om ergens in Amsterdam of Rotterdam van de familie uit, werk te zoeken;
| |
| |
hij is pas vijf en veertig en er is week aan week geen cent voor hem te verdienen. En wat gaat hij nou in zijn onrust uithalen: wil Jankef na-doen; gaat een paar schlemielige stukjes stoel en tafel en nog veel schlemieliger gegapte sigaren koopen, bergt die in Jankef zijn schuurtje (omdat Herman en Ozer hem daarmee gek maken) uit angst om ze te verkoopen. Krijgt er zijn vijftien gulden niet voor die hy de gannef nog schuldig is. En zit dan zwaar in de zweet-nood omdat die pest-politie zich de kouwe koorts maakt om die paar frotte stukkies tabak. Stapel-krankzinnige politie die zich druk maakt alsof het om een moord ging: sigaartjes van twaalf stuiver het stuk, vijftien gulden voor het kistje. Zijne van acht voor een dubbeltje zijn beter, zoowaar als-ie het leven heeft. Zitten ze achterheen: als ze godbewaart maar terecht komen! als dat ongeluk maar weer goed gemaakt wordt, dat die hebbedingetjes weer naar de fabriek gaan om in de winkel te kunnen komen voor de gek-met-centen, voor het meneertje dat er zijn anderhalf muntje voor neerlegt omdat-ie anders godbewaart met zijn rijksdaalders geen raad weet. Met geen mensch kan hij er over spreken. Jetje weet er van dat-ie ze gekocht heeft. Dat-ie gehoord heeft dat er wel vijfentwintig van die partijtjes gegapt zijn, en dat de politie ze dan voor den dag wil brengen, dat heeft hij zijn vrouw niet durven vertellen. En dat juist heeft een angst in hem gelegd die hem in bijna louter lijfelijke gevoelens het leven zwaar maakt, en waaraan hij zich, als hij kon, zou willen ontsleuren door nog veel drukkender gevaar stuurloos op zich te laden. Want voor hem, die elk feit alleen afzonderlijk ziet, is het ondoorgrondelijk waarom hij nu tusschen de klemmen moet zitten. Als een dom dier heeft hij zich in een strik gewerkt, en als een dier kijkt hij er naar, en zet op van woede, om dat greep je dat hem belet vrij voort te loopen. Iemand heeft sigaren gegapt: dat moet diè weten. Mag hij soms die mesjoggene luuks niet goedkoop koopen als hij dat kan? Iedereen koopt alles zoo goedkoop mogelijk. Als dan de wereld zoo gek en zoo brutaal is om hem sigaren af te willen nemen die hij gekocht heeft en hem daarvoor nog te willen straffen, mag hy ze dan niet, tot hij ze verkoopen kan zonder dat die belachelyke wereld het merkt, bij een broer onder brengen? De broer heeft er in geen geval part aan: die kan niets gebeuren, en hy wéét het niet eens. En nu wordt hij pas gewaar dat er een massa van die partijtjes sigaren gestolen zijn, en de politie doet meer moeite om ze te vinden dan hij heeft kunnen denken. Zij kan het zelfs in haar kop krijgen
| |
| |
dat hij ze in het schuurtje van Jankef heeft geborgen; ze kan de schuur onderzoeken al denkt ze niet eens aan hèm, en ze voor den dag halen en hem dan het Bajes in schleppen. Grausser Vater Jisroyl, en hij heeft vrouw en kinderen! (dat is al een zet van hem, want hij weet dat dit als een deugd voor de wereld geldt en dat het ook voor de wereld bedreven is; zijn hartekracht heeft er geen deel aan). Al kent David maar heel in het algemeen den zin van de gebeden die hij vanavond in de Sjoel heeft meegezongen, mee-geroepen en -geklaagd: van de beteekenis van Joum Kipoer, van den Grooten Verzoendag, weet hij genoeg, om in zijn ordeloosheid (die niet zooals bij de anderen, een duister slagveld maar een gebied van ondoordringbaar donker is) het vonnis van God te vreezen, hoewel hij dan al het wit van doodshemden en synagoge-aankleeding, al de spanning van den Kol-Nidrei-avond en het hoogtepunt van den ootmoed in het geluid van den Ramshoorn noodig heeft, om daar bewust van te worden. Groote zonden kent hij niet van zichzelf: een gemeenheidje, een pesterijtje tegen een of ander of bijvoorbeeld tegen Jankef; en méént men dat dan zoo kwaad? De ergste zijn die men tegen Kodesj Borrege zèlf begaat in het verwaarloozen van de geboden; al vreest hij de straf daarvoor, daarom vindt hij het nog geen werkelijke zonden. Want wie heeft daar hersenen voor, om dat allemaal zoo precies in de puntjes na te komen? Daar moet men een Raaf of een Paus voor zijn, alhoewel de Paus (dat is Jankef) ook heelemaal geen fijne vrome man is, ach! wat meen je? Maar eet hij soms tryfe? (onrein) of werkt of rookt hij op Sjabbes, of houdt hij zich met christenmeiden of andere vrouwen op?
Dàt zijn gemeene zonden; die zonden waar men niet van af weet en waarvoor men toch zijn straf krijgt. Die zijn leelijk! Men vraagt er wel vergiffenis voor, daarvoor is de Jom Kippoer ingesteld. Maar wat weet men er van?
Op Nieuwjaarsfeest begint het gedonder al. Dan beginnen ze je potverdomme al de dood op het lijf te jagen met al de soorten van dooden waaraan je dat nieuwe jaar verrotten kunt, en het is maar het beste dat je je klein houdt, en alles netjes mee-doet en bidt en zingt zooals je het geleerd hebt, en een beetje knap doet in die dagen.
‘Op den Nieuwjaarsdag wordt het ingeschreven,
En op den Grooten Verzoendag gaat het verzegeld staan:
Hoevelen de Wereld zullen verlaten,
| |
| |
Wie zijn bestaan ten volle zal einden,
En wien het eindpunt onbereikbaar zal wezen.
Wie door het vuur zal omkomen,
En wie door den hongersnood.
Wie in rustigheid leven zal,
En wie zwervend zal gaan.
Wie vreedzaam zijn leed zal nemen,
Wie smartelijk worstelen zal.
En wie tot verheffing zal raken.
En wien rijkdom zal worden toe-geschoven.
Wenden van de noodlottige vonnissing de gevolgen af.’
De Gazzen huilt het bijna uit, met zijn Bidkleed over zijn hoofd; en Kol-Nidrei-avond wordt het er al niet beter op. Dan beginnen ze je met zulke groote woorden om je ooren te gooien, dat je heelemaal niet meer weet of je eigenlijk dat jaar niet ingebroken en verkracht en gemoord hebt. Als je een Magzour met vertaling in je jedaajem krijgt, is het toch zeker om van te rillen. Want wat heeft men dan eigenlijk niet gedaan?
En het allerergste is nou wel dat-ie, nou-ie met God bezig is als in geen heel jaar, dat-ie nou juist God iets zou willen vragen watie 'm nog nooit gevraagd heeft, en dat-ie misschien nòg noodiger heeft dan vergiffenis. Dat-ie God zou moeten vragen om hem bij te staan tegen die vuile politie, en voor zijn vrouw en kinderen, (dat meent hij) dat-ie niet in het vuile Bajes terecht mag komen. Dat God die giftige kistjes sigaren uit Jankef zijn schuurtje mag weg tooveren. Ja hoe? Kan Kodesj Borrege niet alles? Hoe: David meent: daar is men God voor, dat iets gevraagd wordt dat een mensch niet eens kan noemen. Is hìj soms God? Hij is maar niets meer dan die gesjochten David Leefmans, en hij weet een klein schijntje. Maar het is hem geleerd dat God alles kan, en dat ge- | |
| |
looft hij. Natuurlijk kan hij zich zoo gemakkelijk geen wonderen denken. De grond kàn opengaan en de sigaren kunnen in den grond zakken, misschien met schuurtje en al derbij: maar men ziet dat maar niet zoo duidelijk voor zijn oogen gebeuren? Voor zijn part kan de heele politie met al de havana's en al de meneertjes die ze rooken, óók derbij in den grond zinken, jid en goj met mekaar. Er is veel gebeurd van zijn levensdagen. En der is maar één ding dat God zou hoeven doen, of eigenlijk hèm laten doen. Maar durft men aan zooiets denken op Joum-Kippoer-avond? of zelfs voor den volgenden avond? Eén goeie beste redding voor hem is er maar, en dat is één enkel goed lucifertje, in dat schuurtje, brandend. Het hoeft juist niet op die Hollandsche Havana's terecht te komen, want die hoeven niet precies met lucifers te worden aangestoken, dat is nou zoo erg gewoon. Als een baalt je vodden een beetje flink warm wordt, en als dat dan weer de sigaartjes zou aansteken in plaats van die andere vodden-baaltjes die het anders zouden doen, dan zou dat ook heel best zijn. Als het maar gebeurde, goed, en gauw! ‘Tsy-oelemad’ ga eens na en reken uit: wég, uit de wereld moeten ze, die vuile doosjes van dat stuk heete gif dat hem in de doodsbenauwdheid heeft gebracht met zijn smerige smoessies van ‘ik ben der ook goedkoop an gekommen,’ zoodat men denkt, het is wel te wagen, een klein metsieje-tje (buitenkansje) voor over een paar weken buiten stad. Naar de verdommenis moeten ze, maar hoe? David blaast, in zijn benauwenis.
Jankef de sleutel van het schuurtje vragen. En ze 't majem (water) in donderen. Gooit-ie de ‘keeren’ met de winst derbij weg; was 't dáár soms om te doen? Ja, hij zal daar heelemaal gek zijn! En toch zou-ie der vandaag geen stap mee durven doen, nou gister een van die ganneven van de fabriek is opgebracht: als vandaag de zijne gepakt wordt en hij vertelt bij wie-ie al zoo verkocht heeft, vallen ze 'm zoo op zijn lijf, en is der geen redden ook meer an. Grousser Vater Jisroyl: groote knappe kinderen, en kleine kinderen. Wat een vuiligheid, en niemand die der wat van afweet, dat is niet te harden. Men zou wat durven om eruit te zwemmen: wat zou 't Jankef sjadden (schaden?) Hij krijgt zijn geld eruit, hij is verzekerd. God weet slaat-ie der nog een slag mee, als alles versarrefen (verbranden) zou. Maar op Joum Kippoer-avond een lucifer aansteken, en die in een schuurtje met kleeren en vodden te gooien, dat is niet één lucifer aansteken. Dat beteekent dat er nog door jouw handen wel zooveel als duizend lucifers gaan
| |
| |
branden. Dat is iets daar haalt men zich van God de dood mee op zijn hals.
‘En voor de zonden waarvoor wij schuldig zijn: uitroeiing of
En voor de zonden, waarvoor wij schuldig zijn: doodstraf
Daar rilt David nu van: ‘doodstraf door God's handen’.
Van de Sjoel, langs de zuinig verlichte kade, waar het schuurtje staat, loopt David. Hij is bang er al te dicht bij te komen; en toch zou hij zoo graag willen dat hij er door een heele reeks van handelingen die on-opzettelijk schijnen, heel erg dicht bij, ja zelfs desnoods binnen zou komen. En dat hij dan bijvoorbeeld lucifers had; dat hij ze nog in zijn zak vond van Nieuwjaarsfeest; dat hij het doosje dan open maakte en dat er dan (door hem en het wonder samen) zoo'n lucifertje aangestoken zou raken. Hij siddert terug voor het gebaar dat zou moeten onderzoeken of er misschien jà zoo'n spanen doosje in zijn zak is blijven zitten. Veel kan in een menschenleven gebeuren; veel wordt gedaan dat nooit gemerkt en ook zelfs wel door God niet gestraft wordt. Hoeveel vreten er niet op Joum Kippoer varkensvleesch, en het gaat ze goed? Ze lachen je uit: ze rijen in rijtuigen en ootemobielen en ze gaan uit: alle dagen feest. God straft ze niet; bij hun leven tenminste niet. En hij zit in de meroode, en deze smerige gloeiende angst heeft-ie er nou nog bovenop. Al zag-ie het schuurtje niet zoo van dichtbij dat-ie het kan betasten, dan nog zou-ie wel weten aan dat lood op zijn maag, dat het er nog is, en dat die vijftien kistjes sigaren er nog in zijn. Eigenlijk is hij zoo goed als in opstand tegen God. Want is het dan werkelijk niet een onrecht, dat een Jehoede voor zoo'n kleinigheid door die horken van de politie kan worden opgepakt en in het Bajes ingesloten? Een Jehoede die graag voor zijn huishouwen sappelt en zoo'n hakkefietje toch enkel en alleenig maar uithaalt om aan een stukje vreten te komen dat er doodeenvoudig niet is? Staan ze voor klaar om je de klosjes aan te doen, die stomme horken, aan een Jehoede die op Kol-Nidrei-avend vastend in zijn witte sarkenes in Sjoel gestaan heeft, en er morgen de heele dag wéér wil staan, zonder een kruimel eten of een spog water over zijn lippen te brengen tot het morgenavond bij leven en welzijn ‘anbijten’ is.
Hij staat stil bij het schuurtje; het is er bijna donker, in het
| |
| |
slopje; hij denkt zich met al de kracht van zijn verlangen in, hoe de lucifer daar zou gaan, achter het raampje, zzzt! En zachte floepjes in die dunne vodden. En binnen drie tellen, sjimjesmerijne! staan de vlammen tot aan de zolder, en knettert het!
Nooit nog heeft David Leefmans zoo, eerst aan zijn bestaan, toen aan zijn oogen, daarna aan zijn verstand getwijfeld, als op dat oogenblik dat hij, na een kwartier te hebben rond geloopen, de rivierbrug een eindje op al is het de gewoonte niet (maar naar huis daar ziet hij geen kans toe, en uit bed moeten ze hem niet halen, dat is toch een beetje àl te erg) weer in de buurt van het schuurtje komt, op weg naar zijn gemeden steegje. Hij blijft staan; zijn hoed drukt hem achter op zijn kop, en daaronder heeft hij iets van een leeuw, die op zijn achterpooten steunend, naar het onbegrijpelijke en gevreesde van het vuur kijkt. Vuur! Het is vuur, het zijn vlammen waarnaar hij kijkt; het zijn de vlammen die uit Jankef's schuurtje slaan! Hij moet eerst een minuut blijven staan: dat feit alleen al kan hij zoo opeens niet vaststellen. Is het schuurtje van Jankef in brand? In brand? of is dat de wereld en de kade niet, en goolemt hij of is hij zoo in de war.... Sjimjesmerijne! Het is of een waai door hem heen vaart; hij voelt geen grond meer, en terwijl zijn oogen den brand zien, is het toch of hij er niet met zijn heele David Leefmans deel aan heeft. Is het het schuurtje? ‘Het is het schuurtje,’ mompelt hij voor zichzelf, ‘zoowaar als God leeft, zoowaar als Kol-Nidrei-avend over de wereld is, zoowaar is het het schuurtje.’ En hij rilt van binnen. Hoe komt in Gods heilige naam het schuurtje in brand? Dat kan men niet grijpen, dat schiet weg. Hij gaat moeite doen zich het oogenblik van een kwartier geleden te herinneren, toen hij daar in het slopje stond. Maar door dat dit nu gebeurt, wordt het verleden oogenblik voor hem onklaar. Hij weet het niet precies meer, hij wéét het niet. Het was zoo raar: hij wou het zoo graag, en hij meent dat-ie immers niet gedurfd heeft? En nu? Grousser Vater Jisroyl! Dat is het verschrikkelijkste: hij heeft het gedaan en hij weet het niet meer. Ah! Hij weet niet meer dat hij het gedaan heeft: het is hem in zijn hoofd geslagen. ‘Ah!’ schreeuwt hij angstig om zichzelf; hij houdt zijn armen stijf langs zijn zijden neer; hij durft er zijn lijf niet mee aan te raken. En nòg eens een lange schreeuw: ‘Aa!’ in een angstigen afschuw van David Leefmans die ower-ewootel is geworden, die is gaan malen, die in het don- | |
| |
ker zit en die straks gebonden wordt en naar het mesjoggaamhuis in een celletje gebracht. Hij loopt weg; niemand ziet hem, en hij stoot, na dien tweeden kreet, geen derden meer uit; want hij heeft levenskracht genoeg om te voelen: dat hij zich naar buiten koest moet houden, en om zijn aandacht te zetten op het innerlijk afgrijzen dat hem jegens zijn eigen toestand vervult. Zoo kalmeert hij toch, al kan hij nog niets beginnen tegen dien ovalen ijzeren band die om het duistere en doorwaaide binnenste van zijn kop gespannen schijnt. Hij loopt, haastig nog, in den scherpen, snellen stap van een beheerschte vlucht, en tegelijk als op een doel af dat hij niet kent; en bij elke gedachte aan de vlammen achter die ruitjes die den rook door het dakje drijven, rilt hij, met oogen die toch strak fronsend vóór zich blijven zien: verberging is hem niet vreemd. Waarheen? Naar het schuurtje durft hij niet. Den brand aanzeggen durft hij ook niet. Het schuurtje brandt, dat staat vast. Hij begint ook te gelooven dat hij het niet gedaan heeft; maar wie dan anders dan hij? Zijn slimheid op het voordeel komt weer boven: zijn angst om het te gaan meedeelen is toevallig in overeenstemming met zijn lust om den brand brand te laten, als die, hoe dan ook, er toch is? Waarom zal hij dan niet hopen dat zijn grootste angst in de eerste plaats daarin verteren zal? En waarom zal hij dan haastig waarschuwen, en Jankef is immers verassureerd? Een misdaad om het te gaan zeggen; als hij dan mesjogge is, zóó mesjogge is hij dan niet! Of hij het dan zelf gedaan heeft, of dat het jà een Godswonder is: aan het blusschen geen hulp van hem; wat hoeft hij het gezien te hebben? Liever loopt-ie nog een eindje om, om eens tot bedaren te komen.
Nee, hij begrijpt nog niets van het verband tusschen het feit en zijn verlangens, en hij heeft zelfs het gevoel dat-ie nooit zal gelooven er geen deel aan te hebben gehad. Maar, als hij een eindje verder heeft geloopen, en hij komt inderdaad een beetje bij: Als het dan zoo is.... het schuurtje is aan het branden: een gierlach! Een gierlach slaat in hem op, naar zijn keel, een hoog gereutel: Het vuur! Het vuur! dat zijn werk doet! Heel Hoek van Holland moest er in versarrefen, en nog een beetje meer, nog heel wat meer! Laat het een beetje overslaan, laat een paar duizend huissies in de gloed gaan, laat de heele wereld om hem heen in de gloeiend-rooie sarf komen te staan.
En die Jankef, die verzekerd is!
|
|