| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk
De aarde beeft; de rammen fietsen.
Dat klapje op zijn kop mag dan onverwacht gekomen zijn en even opschrikken, het was niet hard; dus zou het nog wel een grapje hebben kunnen zijn. Het wegritsen van je pet is alleen maar vijandig als ze niet dadelijk op haar plaats terug wordt gebracht. Dat zijn stok hem door den fietser aan de andere zij ontgrepen wordt terwijl hij juist naar van Wyhe keek die zoo zonder een kik doorsuisde, maakt het hem wel erg moeilijk nog aan een grapje te gelooven. Toch doet hij alle moeite, dat overvalletje, zelfs na de sleutel-geschiedenis, als een uitgelatenheid te zien die nog de saamhoorigheid niet buitensluit; want de vijandschap in den grofsten vorm van lijf tegen lijf moet zoo lang mogelijk worden weggehouden - tegen die overmacht. Hij moet natuurlijk wel een vreemden indruk maken op die jonges, hier op dien weg: zijn oud vodje pet, zijn sof van een pakje kleeren, en die stok waarmee hij als een vee-kooper stapt. Hij lijkt nu zoo weinig op die jonge van school, al vindt hij het zelf een lekkere kleeding zoo: je hoeft niets te ontzien. En hij moet nu eenmaal elken dag dat tippeltje maken, en dus is een stok gauw verlangd en langs den weg gesneden, en doorboord voor het ‘souger’- touwtje om je pols heen. Dat Gerrit Jan van Wyhe dan ook zijn pet in lol omhoog houdt voor de anderen, en roept: ‘Een skalp!’ en dat de zwarte Frits Bunge met zijn sluike haar en zijn half-dichte oogen daarop den stok omhoog steekt en schreeuwt: ‘Een speer!’ dat is begrijpelijk en nog niet beleedigend. Maar dat stok noch pet terug komen, en dat dan dat zwilhoofd Ap van Leeuwen met zijn tachtig kilo stommiteit en met varkens-oogspleetjes tusschen zijn vijf pond lip door gniffelt: ‘Pas maar op met je skalp; doe 'm maar in een stuk papier!’ en dat Dick Horstmans, tusschen de blikkerende kachel-smederij vandaan, dan grinnikt: ‘Anders loopt-ie weg!’ dat trekt alle hoop uit hem weg op eenig verband. Maar het ergste, het ontzenuwendste is wel de houding van Matthias op dit oogenblik. Hij rijdt, als sluiter van zijn troep, Eli kalm achterop, naast Loe Buishof, een scheele reus, die nooit iets kwaads doet, en kalm en middelmatig werkt. En Matthias laat voor het eerst sinds anderhalf jaar zijn stem openlijk naar Eli hooren; hij zegt, in schijn tot Loe, maar nu openlijk voor Eli bestemd, onder het langsrijden:
| |
| |
‘Hij heb geen maddel vandaag; niks opgehaald.’
Hij kan niet anders, Matthias; binnen de grenzen van zijn persoonlijke krachten heeft hij geen schuld. Hij vindt het Joodje on-uitstaanbaar op zijn weg: onrein, onoprecht, laf, brutaal, wee-zoet in zijn ijver om mee te tellen Die ijver doet hem, waarschijnlijk onder bewonderende aanvuring van zijn heele achter muren schreeuwende en luizenknappende familiebende, den in het zweet drijvenden sprong naar nommero één van de klas maken. Ongevoelig voor de afkeuring van zijn mede-scholieren, zoo meent Matthias in zijn onhelder verwoorde gedachten, blijft zoo'n jongen met zijn ou-kleer-pakkies schaamteloos tegen hun woede en verontwaardiging inloopen; ‘het zijn ook zelf vodden tusschen de menschen in,’ zegt Pa, ‘in het werkelijke leven voor niets bruikbaar; in alle opzichten leven ze van afval, en alles is knoei en schijn bij ze. Het kan wel zijn dat er anderen rondloopen die wat beter zijn, ofschoon die dan toch ook uit net zoo'n zoodje komen en even onuitstaanbaar zijn in hun opdringerigheid. Maar dit is gewoonweg smerig. Dat zijn van die holen waar alles aan de maatschappij vijandig is; broeinesten van socialisme en anarchisme en zoo, van ziekelijke wraak op de geordende maatschappij die ze niet gebruiken kan.’ En hier, in zijn smakelijken, stevigen en glorie-rijken ochtend, onder de frissche gestreeldheid van zijn leiderschap bij dat wilde muiterswerk, waarin zijn onstuimig bloed hem tegen de tamme wetten van de wereld opzweept die zijn jeugd afheinen - hier voelt hij zich met lichamelijken weerzin over dat ouwelijk voortklepperende klitje sluwe zoetheid vallen. En hij verscherpt er zijn houding tegen, en spitst ze toe met zijn zwijgen op te geven en zijn bittere gesloten felheid er dreigend naar te snijden.
‘Hij heb geen maddel vandaag; niks opgehaald.’
Eli voelt met heete pijn de wond die een intelligente haat hem toebrengt. Het wordt zoo goed gezegd; het is zoo vlijmraak gekozen; het stelt hem, voor de anderen, zoo schuldig aan de comedie van hun gelijke te schijnen als jong studeerend lid van een beschaafden kring, terwijl hij, voor hen verborgen, toch voor anderen hun stand bevuilt met een baan van het verachtelijkste scharrelaarschap, als een dwerg-volwassene bedreven. Die belachelijke gedrochtelijkheid en die dierlijke verblindheid tegenover het hunne voelt Eli zoo scherp houwend uit die woorden in zijn zekerheid, dat hij zijn kalmte voelt breken en Matthias rauw na-schreeuwt:
‘Vuile stomme hond! Je kan de pest krijgen! Wat doe je hier
| |
| |
dan op mijn weg! Het is hier mijn weg, godverdomme!’
Hij krijgt geen kik of gebaar tot antwoord. ‘Die gekken,’ gaat het door hem heen, ‘hebben goed lullen.... alsof hij dat alles ook niet zou kunnen en fijn meedoen! Alsof zij dat alleen maar kunnen! Die pest-gekken!’
Matthias zet kalm zijn fiets aan om Gerrit Jan van Wyhe een afstraffing te geven. Want die heeft met omgewend hoofd het liedje ingezet dat de anderen overnemen:
Is daar dan geen smid in 't land
Die de sleutel ma-kùn kàn!’
Geen sjoege meer naar Eli. Geen pet meer, geen stok meer terug. Maar het zal hem nog zuur moeten opbreken dat hij het gewaagd heeft, iets tot den grooten aanvoerder te zeggen: Gerrit Jan van Wyhe dreigt met een geheven vuist naar hem om. Wat het ook beteekenen mag (zij hebben buiten vanochtend hem nog nooit lijfelijk aangeraakt) er zijn erger en benauwender dingen voor hem dan een paar klappen of trappen.
Pestschool.
Daar loopt hij weer zonder pet of stok, door die gekken. Eigenlijk moet hij er ook wel even om lachen; dat wil zeggen hij ziet in zijn verbeelding anderen lachen om die plotselinge berooidheid van al zijn koopmans-waardigheden, die toch ook de zijne niet zijn. En dat doet hem meelachen, door zijn verontwaardiging en zijn benarde sof heen.
Zoo vindt hem Max van Raalte die een ochtendloop maakt. Eli is eerst weer even teleurgesteld, omdat Max niet eens meer weet dat hij elken ochtend naar de boeren moet. Maar als Max zich dan verontschuldigt, in zijn beetje hartelijkheid dat het saamzijn bij hem wekt daar op dat stille zwaarbegroeide pad langs het vaartje, want het is hier onbewoond onder het hooge geboomte dat het ver-gezicht voor hem afsluit als een lange hooge zaal zoo stil en intiem - dan zijn zij toch tenslotte een beetje vrienden, en al tamelijk lang. Max is twee jaar ouder, hij is in zijn zeventiende. Maar de omgang is dan ook ontstaan op verlangen van zuster Rosa die zich daarmee eigenlijk, sinds Jankef's nieuwe huwelijk, Eli's lot een beetje aantrok. En al hebben zij dan groote verschillen, naar afkomst, omgeving en aanleg, er is toch voor Max een grond van betrouwbaarheid in het broertje van Jozef waar hij af en toe, meer dan bij een
| |
| |
van de jongens van zijn kring, de gevoeligheden kan plaatsen, die hem wel niet beheerschen, maar die, uit zijn bloed en op zijn jaren, zijn school- en familieleven dat niet vol-stovend is, nog een beetje warmen.
Max vertelt dat hij de fietsende jongens is tegen gekomen:
‘Vóór-Mexicaansche oefeningen,’ lacht hij wijs.
‘Ze hebben mij tenminste mijn pet en mijn stok weer af gegrepen,’ vertelt Eli, en hij lacht er ook bij, terwijl hij bij de gedachte aan die oefeningen zenuwachtig zijn armen rekt om voor Max het water te verbergen, dat bij de voorstelling van die zoete druiven in zijn mond komt.
‘Je pet en je stok? Ssst. Ze zijn wel extra vervelend tegen jou. Wat moeten ze toch steeds met jou. Pest je ze soms?’
‘Ik hun?’
‘Ja, je hebt nog wel 's,’ met een lach-scheutje dat een wijs bestraffinkje is, ‘van die buien van zware hoogmoed.’
‘Ik? Waar slaat dat op?’
Max' oogen schitteren achter zijn brilleglazen, terwijl hij Eli de les leest.
‘Dacht je dat ik 't vergeten was jongetje? Dat je verleden week Harry Speelman zoo min behandelde, toen-ie met ons mee wou?’
‘Wat? Heb je 't daar nou nòg over? ook goed. Weet jij dus niet dat dat een grapje was? Ja, je liep zoo gauw kwaad weg, dat ik geeneens gelegenheid had om er nog wat van te zeggen.’
‘Als je tegen iemand die zegt: “zal ik meegaan,” zegt: jij bent toch veel te min om met ons mee te mogen, dan vind ik dat geen grapje. Dat vind ik min.’
Eli loopt even verslagen naast hem. Hij weet dat hij schuld heeft. Maar niet de schuld die Max hem toeschrijft.
‘Ik snap niet dat jij denken kunt dat ik Harry niet mee wou hebben, en dat ik 'm werkelijk te min voor ons vind. Dat weet je toch wel beter. Dat ik 't fijn zou gevonden hebben, als-ie mee was gegaan naar de tuin? Dat vind ik toch fijn, met z'n drieën samen? En ik vind niemand te min. Te min! Harry Speelman toch zeker niet.’
‘Waarom zeg je 't dan?’
‘Nou ja, als ik dat nog vertellen moet.... Een grapje.....’ houdt hij maar tegen zijn zin vol. En hij kan niet zoo ver komen te bekennen, dat hij uit malle verlegenheid en onhandigheid de grapjes van anderen soms glad mis na-volgt, en daarmee afschuwelijke situaties schept.
| |
| |
‘Kan dan wel als een grapje bedoeld wezen. Als je 't zegt, wil ik 't aannemen. Maar 't is idioot. Gewoonweg idioot.’
‘Idioot is toch wat anders als min.’
‘Hij heeft 't toch ook zoo begrepen. Hij liep weg. Waarom liep-ie dan weg?’
‘Omdat 't aardig is, om beleedigd weg te loopen. Da's gauw gedaan. As je genoeg andere dingen kunt doen.’
‘Dat is me wat. Beken jij dat je 't niet hadt moeten zeggen?’
‘Natuurlijk, 't was beter geweest. Maar zoo is 't ook goed.’
‘Jij hadt de eerste schuld.’
Dat opent diepten die niet te bespreken zijn.
‘De eerste schuld dat weet ik niet.’ Hij weet dat hij ontzien had moeten worden door een jongen die zooveel meer heeft dan hij. Maar wie neemt dat van hem aan?
‘Hij had ook beter moeten begrijpen.’
‘Zoo verwaand. 't Is bar,’ zegt Max.
Zij zwijgen. Eli wroet vergeefs naar de eerste schuld.
‘Heb je 't nog in orde gemaakt met de Bree? met de sleutel? Wel erg aardig van 'm hè? Maar hij moest niet zoo'n flauwe kul uithalen met Hanna. Jesses.’
‘Hij is zeker verliefd.’
‘En zij ook!’ Max schiet in een lach. ‘Ze dee tenminste zoo poeslief dadelijk. God! ik hoop dat je 't me niet kwalijk neemt, van je eigen zuster, maar ik kan van m'n leven niet snappen hoe iemand daarop verliefd kan zijn. Vervelende overdreven meid.’
‘En je zuster is nog wel met haar broer getrouwd.’
Max lacht vriendelijk spottend: ‘Kan ik me óók niet begrijpen.’
‘Jij bent toch zeker ook verliefd?’
‘Ja maar zèg! Is ook heel iets anders als Hanna, verdomme!
'k Heb nou toch zoo'n lief meisje gezien, zeg. Och, zoo'n schatje!’ schertst hij groot.
‘Alweer een ander?’
‘Jonge, zoo'n aardig meisje. Aardig figuurtje! en een lief snoetje! 'k Heb der een vers op gemaakt. Echt zooiets dat je dadelijk inspireert, (‘inspireert’ dat vindt Eli bewonderingswaardig) wil je 't 's hooren?’
Hij leest zijn vers op:
‘Lief meisje, lief meisje, wat loop je toch vlug,
Je haren die trommelen de maat op je rug.
(Nou ja, da's een dichterlijke vrijheid)
| |
| |
Je voetjes zoo teer en zoo slank en zoo fijn,
Ze konden de voetjes van 't Chineesje wel zijn.’
‘Je moet zeggen: Ze konden 't Chineesje z'n voetjes wel zijn.’
‘'t Klinkt mooier, dat geef ik toe. Maar 't is feitelijk fout.’
‘Nou maar, in die gedichten die je me hebt laten lezen, daar doen die dichters dat toch ook. En je hebt gewoon een leelijke laatste regel. Nee, dat kan niet. M'n vader zou zeggen: je bent toch een echte Jid; je knoeit met de maat.’
‘Ja maar ik geef te veel,’ lacht Max. ‘En jij bent juist de Jid die niet kan uitstaan dat ik te veel geef.’
Zij lachen.
‘Mesjogge?’ grapt Max, hoewel hij zelf, van zuster Rosa en van Jozef, af en toe tot Eli of in huis een Joodschen term gebruikt.
‘Maar zeg, vindt je 't geen aardig vers? Of vindt je dit andere aardiger?’
Hij leest er nog een voor. Dat is meer op de directe teederheid ingesteld. Het stelt de kans dat de dichter het volmaakt onbekende meisje leed zou aandoen, als nihil, ja als ondenkbaar voor. En met de verzekering, die één is met de waarborg van het rijm op het woordje ‘toe’, eindigt het in den kreet:
‘Hoe zou ik kunnen? Hoe?’
Max heeft, met zijn stem die al zwaar begint te worden, het gedichtje een gevoeligheid willen geven die een beklemdheid toont, grooter dan men jegens deze vage heilzame liefdewekster wel zou kunnen verwachten. En Eli, eenmaal bij een vriend, weet op zoo'n oogenblik van geen ernst meer. Hij heeft nu zooveel behoefte aan uitgelatenheid, dat hij in een lach schiet, en zoo aanstekelijk, dat Max hartelijk mee-grinnikt.
‘Hoe-hoe! Hoe-hoe? Hoe zou ik kunnen? Hoe-hoe!’
Zij lachen lekker samen.
‘Hoe-hoe! Een uil! van de toren! Hoe zou ik kunnen? Hoehoe! Nou maar, stil maar, geloof maar gerust: as je moet, dan kan je wel.’
Max schatert het uit. ‘Ja, ik vin 't ook niet zoo erg geslaagd,’ probeert hij ernstig te zeggen.
‘Onzin.’ Eli vindt het knap. ‘Jij kunt toch echt een gedicht maken. Ik vind 't toch reuze-knap.’
‘Jij zou 't zeker weer heel anders doen, hè?’
‘Dat kan ik niet. Ik zou der geen regel van terecht brengen.’
| |
| |
‘Be-je ook verliefd?’
‘Nou, wie is der nou niet verliefd.’
‘Nou, hoe zou jij nou een gedicht maken? Zeg 't es?’
‘Onzin. Ik kan 't niet.’
‘Nou maar hoe zou je 't dan doen.’
‘Nou, dat zou geen gedicht wezen. Ik kan geen gedichten maken. Ik zou zoo maar voor de vuist weg praten:
‘Lieve schat, laat me nou 's één keertje met je smoezen. Ik heb je zoo ontzettend veel te vertellen. Allemaal gezien op mijn reis naar jou toe. Maar je moet ervoor alleen met me zijn. Het wordt nou tijd dat je komt. Je denkt dat je daar maar zoo gewoon heen marcheert, maar het is niet gewoon. Je moet naar mij luisteren. Een avond, aan het water. Dan zal ik je vertellen hoe die kinkels, die gabbers je allemaal bedonderen, met net te doen of het gewoon is dat ze met je mogen praten. Kom je nou?
Een knikje maar uit jouw engelachtig smoel,
Want zóó is het voor de heele boel,
Want zóó is het voor ons fijne Doel,
Toch een sof van een Dalles.
‘Nou heb je je rijm ook derbij,’ lacht hij.
‘Omdat,’ sluit Max, ‘je de leelijkste bent van alle Kalles. Dat is geen gedicht.’ Max zegt het vriendelijk; hij kijkt Eli bevreemd aan. ‘'t Is ook geen lyrisch proza. 't Is misschien wel lyrisch. Maar 't is geen proza! Dat moet je eens voor der opzeggen, zeg! Maar op wie ben jij verliefd? O! bliksem ik weet 't al. Op dat meisje, hoe heet ze, van je oome, heet-ie niet David? Uit de Spilsteeg? Aardig gezicht, moe 'k zeggen.’
‘Vin je d'r aardig?’
‘Aardig gezicht. Maar 't zou niks voor mij wezen.’
‘Jammer. Anders kon je d'r krijgen.’
‘Is ze 't niet?’
‘Nee, die toevallig niet.’
‘Verdomme boef, wie dan?’
‘'n Héél andere hoor!’
‘Nou wie?’
Nee, dat kan toch niet. Daarin geeft hij zich niet over. Hij vindt zich al driest als hij, na zoo lang zwijgen, nu zegt:
‘Och onzin. Wat geeft dat nou, wie. Ik kan je alleen zeggen: ‘Het Liefste Meisje Van De Wereld.’
| |
| |
‘Ja voor jou zeker wel. Of beteekent dat wat. Houdt ze van jou?’
‘Ze is dol op me. Mijn Vader zegt in zoo'n geval: as ze 'm niet krijgt, dan verzuipt ze 'm.’
‘Echt voor je vader. Je vader is een leuke baas. Verdomd flauw dat je 't niet zeggen wil. En nog wel na eerst mijn gedicht te hebben gehoord, boef.’
‘Jij hebt 'r mij toch ook niet genoemd?’
‘Moe je d'r ook maar kennen.’
‘Nou, en mijn gedicht heb jij ook gehoord.’
Max grinnikt.
‘Heb jullie al een nieuwe sleutel?’
Gerrit Jan van Wyhe durft het met zijn spitse kopje vragen. Opgeschroefd-valsch, want hij heeft er toch uit eigen kracht geen moed toe. Dat voelt Eli duidelijk, en het vergiftigt hem een oogenblik met pijnigend heete woede, daar in de gang van de school waar hij toch nog kan worden aangesproken, hoewel hij zijn best deed, geen oogenblik te vroeg te komen.
‘Jij hebt mij niks te vragen. Het gaat jou niet an. Maar ik ga nou dadelijk naar het Hoofd. Dat zeg ik je van tevoren.’
‘Voor dat stukkie oud roest? Mag ik dat soms niet weggooien?’ Eli kijkt vuil. Zijn voorzichtigheid verbrandt in de woede om die opzettelijke onbeschaamdheid.
‘De sleutel van onze schuur daar blijf jij af.’
‘Weet ik dat het een sleutel van een schuur is? Daar weet ik niks van. En wat zou dat dan nog.’
‘En mijn pet en mijn stok daar blijf jij af. Van alles van mij blijf jij af. En verder kan jij dood vallen.’
‘Nou, wij hebben nog nooit geen joden-skalp gehad, is 't wel Mat?’
Matthias, een eindje vóór hen, schudt zijn hoofd, zonder een woord.
Een felle scheut van haat uit Eli's scheef opwaartschen blik naar van Wyhe.
‘'k Zou bang van je worden; je wil me toch, hoop ik, niet aftuigen?’
‘Dat kon ook nog wel 's gebeuren.’
‘Nou, ga dan mee naar buiten,’ nikt Gerrit Jan.
Als dan nu elke ontwijking van een lijfelijk gevecht hem toch onmogelijk wordt gemaakt, kan niets van hen hem op dit
| |
| |
oogenblik nog bang maken. Dat maakt hem wit van wrok en spannings-bezetenheid. En hij voelt zich als van ijzer worden, alsof elke klap van hem nu plettend zal aankomen, en hij is blind voor de gevolgen. Van Wyhe voelt het en dat het geen lafheid is, maar haat en hooghartige harde minachting, als het antwoord in hem gebeten wordt:
‘Ja maar dat heb jij niet te bestellen? Als ik wil. Zooiets als jij bestelt mij nooit en nergens.’
Op die bittere wegvaging, met volle, maar toch ook met de uiterste kracht van haat gezegd, kan van Wijhe zoo gauw zijn spot niet vinden. Zij loopen verder, naar de lokalen. Eli ziet omlaag. Hij weet niet, hoe dat moet eindigen. Het is nu alles anders geworden, door die houding van dat stuk pest. Zij dringen op. En hij moet den toestand nu nog verergeren, want op Vader's dreigement dat die naar het Hoofd zou gaan, moet hij nu wel naar ‘de Vaars’ om van den stok en de pet te vertellen; dat is te afschuwelijk als Vader het zou doen, en Jankef's zet was goed. Hij gaat met tegenzin, en hij stelt het in 's hemelsnaam maar als een kleine plagerij voor.
Maar de Vaars begrijpt beter.
‘Komt dat meer voor?’
‘Och nee meneer. Ik moest het zeggen van Vader. Anders zou die zelf hier komen. Ik vond het niet zoo erg de moeite waard, om daarvoor naar U te gaan.’
Ongeloovig zegt de Vaars:
‘Zóó.’ Hij kijkt naar Eli op. ‘Als het dan maar zoo'n grapje is, dan schijn jij het je nog al aan te trekken zou ik zeggen.’ Hij ziet het hoofd van den jongen trillen. ‘Jij begrijpt me zeker wel, hè? Ik duld het niet op mijn school. Vat je?’
Die flinke stem, die eerlijke mannelijke houding. Hij vertrouwt de Vaars. De gesloten woede van den held breekt in stukken, en in elken ooghoek, in het afgewend gezicht, schiet een scherpe traan.
‘M’, doet de Vaars begrijpend. Hij knikt. ‘En daar zijn de heeren Born en van Wyhe de aanvoerders van, niet?’
Geen beweging.
De Vaars knikt weer, nu met opeengenepen lippen, voor zichzelf, om die houding. Hij denkt aan enkel trots, bij den jongen, tegenover zijn tusschenkomst. Maar het is bij Eli ook opgedron- gen taktiek; hij durft, met die bescherming, de botsing niet op te drijven.
‘Leefmans. Wou je dat ik niets zei?’
‘Ik moet het van Vader. Niet om die ouwe pet,’ hij brengt het
| |
| |
er nog fatsoenlijk droog uit, ‘maar om de beleediging.’
‘Goed zoo. Ga maar naar je klas.’
Hij ziet, bij de deur, de Vaars in zijn volle lengte staan, het hoofd schuin geheven, den mond bitter verontwaardigd opgetrokken, den blik waaksch, en besloten.
De Uil staat, een oogenblik later, schijnheilig bij het tooneel; zijn ingevallen mond tusschen de bolle kleine behaarde wangen, ambtelijk afwachtend, de oogen achter het lorgnet koud, met een moeilijk zichtbaar pitje van een glimlachje, naar Eli Leefmans' kant. Hij zwijgt als de baas binnen komt; hij zwijgt tot hij zijn les kan beginnen.
De luide, langdragende stem van de Vaars, met honenden aandrang:
‘Mag ik misschien van meneer van Wyhe de pet en de stok van zijn medeleerling Leefmans?’
Gerrit Jan van Wyhe grijpt snel in zijn lessenaar. Hij schiet uit zijn bank; in zijn slaafs vooruitgestoken arm brengt hij de Vaars het stukje pet. Er zijn jongens die op hun lippen bijten om niet te lachen.
‘En de stok!’ eischt het Hoofd. Born en van Wyhe zijn opgelucht, dat er niet van den sleutel wordt gesproken. Dat heeft Eli nagelaten: de sleutel is vernieuwd.
Van Wyhe, tam: ‘Het was een gewone berkestok, ik heb 'm niet meer.’ Hij kan niet nalaten naar Frits Bunge om te kijken. Hij heeft niets van den held, van Wyhe. In zijn ontdaanheid die de borst en schouders naar zijn smalle kopje een beweging van saampersen doet maken en zijn kleine onderkaak dwingt de lip tegen de bovenlip te zetten, is hij heel en al de ambtenaar in het klein, die door zijn chef op een voor de promotie gevaarlijke slordigheid wordt betrapt. En hij is een ambtenaar tusschen twee vuren. Want zijn anderen chef, Matthias Born, bevalt dat gebaar naar Frits Bunge in het minst niet: in Matthias's strakheid vol verzet naar de Vaars, komt nu een beweging van zijn oogen boven zijn bril uit, van afkeuring naar van Wyhe.
De Vaars heft zijn vuist hoog en slaat ze dreunend neer op de bank: ‘Ik moet dat weten! Hoe wordt hier met de menschen gehandeld!’
‘Niet hier,’ zegt Matthias zakelijk.
‘Hier! en tengevolge van hier! Je kent 'm door de school!
Zonder de school zou jullie 'm niet kennen!’
‘Nee,’ zegt Born.
De Vaars is getroffen door Eli's houding in het Hoofd-kamer- | |
| |
tje: de gevoelige trots, de beheersching daartoe, en de ontroering, die de volle last van die beheersching toonde, en daarachter Jankef's waardigheid. Hij heeft gelezen over de diepe mooie krachten die voor de maatschappij verloren gaan, door angstig voor-oordeel en ijdelheid onderdrukt. Hij is vrijzinnig kleine burger, en hij meent dat hij de bestuurder is van een klein rijk, waar hij kan doorzetten wat hij zijn idealen noemt. ‘In hun pink!’ roept hij, ‘zijn ze beter dan jullie met elkaar.’ ‘Och kom,’ (Matthias). De lange Henri de Bas glimlacht omlaag.
‘Ik, ik ben daar verantwoordelijk voor!’ roept de Vaars, ‘dat er iemand hier is, die jullie laagheden moet verduren! En ik duld dat niet! Begrepen? heeren?’
Eli zit met een hoofd als van roomwit steen, de oogen onder de lange wimpers omlaag, nauwelijks een trilling om de slaap vakken. Alles kan elk oogenblik naar hem op zien; gelukkig heeft de Vaars de fijnheid gehad het niet te doen. Nu doet het Otje Berghuis; hij wendt zich eerbiedig weer terug, en zegt eindelijk:
‘Hij wordt alle dagen gepest hier. Laat het maar 's gezegd worden.’
‘Gelogen!’
‘Da's niet gelogen!’
‘Da's zeker niet gelogen,’ roept lijzig de zachte blonde Johan van der Kuyle, de zoon van den militairen muziek-chef die aan een meisje van pleizier is blijven hangen, ‘jullie zitte altijd op 'm te miere. As je 't dan doet, moet je 't ook durve bekenne.’
De Vaars kijkt van den een naar den ander; de meisjes fluisteren.
‘Maar, maar....’ zegt Henri de Bas, ‘als-ie het dan zoo moeilijk heeft hier, waarom blijft-ie dan hier. Ergens anders heeftie, heeft-ie 't misschien beter.’
Weer slaat het Hoofd op de bank vóór zich.
‘Juist! Dat moest ik weten! De heeren zullen uitmaken wie hier de lessen zal volgen! Het is dus een formeel complot!’
Nog luider, uitdagend over hun hoofden heen:
‘Dat zal uitgevochten worden!’ Hij loopt achteruit om heen te gaan. ‘Een volkomen verandering van houding, of het wordt: jullie deruit of ik deruit!’
Door die woorden van de Bas, waarachter hij een partij meent te zien die hem het luxe-verlengstuk van de macht betwist waarvan hij zeker is, is hij buiten zichzelf van toorn geraakt.
| |
| |
Zoo buiten zichzelf dan als de tweedehands-belangen van de school hem drijven kunnen, een grens die allengs ook de grens van zijn toorn in zijn leven buiten de school is geworden. Maar zijn toorn heeft nog echtheid. Hij legt met wilde wijde oogen het petje voor Eli neer, zonder hem langer dan een tel in het uitwendig verstilde gezicht met de als glazen oogen te zien. Grijpt de deur, gooit nog een blik over de klas, en gaat.
Er is stilte. Van Heynsbergen begint zijn les. Zij gaat buiten Eli om. Af en toe voelt hij een blik naar zijn wielende stilte. De Uil laat hem zijn rust, maar is bijna warm-vriendelijk tegen de Bas, Born en van Wyhe: jonges die je toch niet kwalijk kan neme dat ze op zoo eentje niet dol zijn! En is het voor zoo'n jodeventje dan niet het risico van zijn onderneming om hier te kome? Lieve god de een zit den ander op het lijf, dat is het leve. Om daar op alle mogelijke maniere tege in te gaan, nou! het is dwaasheid maar affijn. De baas moet 't wete of-ie er zich druk om wil make.
Het lijkt Eli geen tien minuten later: de Vaars komt opnieuw binnen. Iedereen denkt dat hij nog wat na te zeggen heeft. De Uil gaat nog eens op zij staan, een tikje verwondering en voor- zichtige afkeuring in zijn blik en houding. Maar de Vaars spreekt niet meer over de twist van straks. Hij is tot in het persoonlijke geschokt, en te hevig om alle voorzichtigheid te bewaren.
‘En nou heb ik vandaag nòg een boodschap voor de heeren,’ zegt hij bitter. ‘Wil meneer Born, en straks de rest, ja der zijn er nog veel meer die een beurt krijgen! even in mijn kamer komen? Daar wacht iemand die 'm graag een verhoor zou willen afnemen!’
Alles kijkt nu naar Eli. Die blikt verschrikt naar de Vaars. ‘Leefmans,’ roept het Hoofd, ‘staat hier volkomen buiten. Nee, de heeren hebben nog meer bemoeienissen, wat U?’ roept hij Born die uit zijn bank is gekomen, nu vlak in het gezicht.
Matthias blijft naar den grond kijken. Hij bereidt zich voor op de strop-gevolgen van zijn gedurfdheden. Politie, dat is duidelijk. Planken, ijzer, ramen, koper, van alles behalve geld, hebben zij als veldratten bij de boeren weggesleept en in heimelijke kuilen ondergebracht, eerst voor tenten in Mexico, toen voor voorloopige tenten hier, daarna om ze voor de reis te verkoopen, tenslotte louter om ze, in de muitende, verboden rammende dolheid van hun bende-pleizier, aan te pakken, weg te
| |
| |
sleepen, bijeen te stouwen en er bij te zitten stik-lachen en er tegen aan te trappen. En als er veel bijeen is, en de kansen zijn schoon, wel dan gaan zij hier of daar wat verpatsen, en van de guldens lol maken. En nu komt de politie; en niet voor de eerste keer. Je draait er een keer uit, en één keer draai je derin. Verdomme: pech. Daar is niks an te doen: nou ook flink blijven en niet zeuren. Aan het uiteinde van zijn vrees voelt hij toch een machtige bescherming liefdevol staan: de wereld die zou moeten straffen, is de zijne, is vader en moeder duizendvoudig vertegenwoordigd. Stapelgek als je klein doet: niet verraden en niet liegen, dat wordt van je gevergd. Hij loopt langs de eerste bankenrij zonder opzien de klas uit. Als hij terug komt, zijn gezicht onbewogen, is van Wyhe aan de beurt, en nog vier anderen.
Matthias schudt geruststellend zijn hoofd tot hen.
‘Het mag dan nu goed afgeloopen zijn,’ komt de Vaars vertellen als allen weer in hun banken zitten, ‘maar ik moet zeggen: de heeren gaan vèr hoor!’
Hierop ziet Matthias naar zijn makkers om. ‘Nou,’ zegt hij droogjes, ‘maar dichtbij is ook zoo vervelend.’ De bevrijde jongens giechelen uitgelaten.
Van Otje wordt Eli gewaar wat er gebeurd is. ‘Politie,’ vertelt hij, ‘het was politie.’ Eli tuurt voor zich uit, als hij hoort dat de politie van een paar onschuldige gapperijtjes weet die de jongens op hun tochten hebben uitgehaald, maar die de inspecteur uit sympathie voor de rakkers door de vingers heeft gezien. Dat er nu een aantal partijtjes sigaren gestolen zijn, en dat men aan hen gedacht had, maar dat zij onschuldig zijn.
Zooiets kan hij niet hooren, of een geur van de gang van thuis voert hem naar de herinnering terug van dien avond dat Hartog het huis verliet. En waarop een dronken dalver bij hen zakken gestolen koper bracht, waar even later de politie om kwam, toen hij Vader al gebeden had, het niet te koopen. De politie die het koper weg haalde, en Vader eerst meenam; de dronken wildeman die later vader woedend bij den hals schudde in de halfdonkere gang, en pas losliet toen Eli in de straat om hulp stond te schreeuwen.
Allemaal voor hun Mexico-reis, voor hun boot. Zoo samen durf je heel wat. Als het maar niet zoo vuil tegen hém ging worden. Dat is laag van hun, en dat is nu beangstigend en onhoudbaar voor hem.
Bijna het ergste van het oogenblik is, dat Paul van Marken
| |
| |
ziek is. Al dien tijd zit hij nu ongedekt op dat kleine afstandje naast haar, in zijn gemeene, verschoten, verkronkeld hangende en muffe plunje. Met deze scènes. Dat is een afschuwelijkheid van jezelf klein te maken, weg maken en verschuiven, en een verteedering tegelijk die teveel van hem vergen. Heerlijk haar daar te weten, maar onmogelijk zwaar; het is alles bij elkaar te veel soms. Als ze thuis nog zorgden dat hij tenminste fatsoenlijke kleeren aan had. Morgen is Nieuwjaarsfeest, dan is hij hier niet. Goddank niet. En helaas niet. Als dan, na Nieuwjaar, dat nieuwe pak dan nou maar komt. Ha, dan zou hij zich toch zooveel steviger voelen. Dat weet Vader niet, en zij, Betje! Dat het bijna alles scheelt, zoo'n fijn harnas.
|
|