| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk
Een beetje kennis, uit haar vele dienstboden-jaren bij de provinciale burgerij, van de menschen boven haar stand; van hun verveling, hun onnoozel vermaak, hun angst-laster, hun vooze onschuld, hun gemoedelijke minachting naar omlaag en hun hartverscheurenden eerbied voor wie verder dan zij in den geld-berg doordrong; dat beetje kennis en een beetje lef en wat minachtend meelij met haar klanten, dat is voldoende voor vrouw Lampe om met haar kaartjes leggen een klein weekgeldje van een of twee, en een enkelen keer drie rijksdaalders erbij te halen. Eerst had zij een heimelijk geloof in haar kaarten; zij lei ze met kinderlijke verlegenheid, voor een buurvrouw, een zuster: als verwachting van levens-ontplooiing of als vrees voor klappen van het volks-lot haar vriendelijke maar altijd in het ongewisse zwevende moederlijkheid dreef naar mee-leven. Men vergat wat de kaarten misten, en bevestigde hun betrouwbaarheid met wat, onder een beetje hulp van den gretigen wil, wel kon kloppen. Het was een zoet pleizier van kleine spanninkjes, van stille grijp-beweginkjes rondom door haar restende onvervuldheid in het leege ondernomen; en voor de anderen zooveel warme geschenken van haar hartelijkheid. Toen zei er eentje: ‘Je kon er best wat mee verdienen, nou! As je de rijkdom hier haalt, dan krij-je wel een gulden voor een keer.’ Een gulden dorst Marregien niet aan. Het kon wel eens vijftig gulden in de week gaan worden, en daar was zij bang voor: vijftig gulden alle weken in het huisje van een arme losse veedry ver en slachters-knecht; zij had een gevoel dat het haar overweldigen zou; dat men het haar dan niet zou laten en haar het geld met haar vrede erbij zou ontnemen. En toen de eerste dame kwam, en zij blozend den uitspraak van haar spel zocht, dorst zij niet meer dan vijftig centen vragen, en was tevreden met haar geldje, dat zelfs een spaarpotje kon gaan vullen zoolang haar Jan zijn vier of vijf dagen in de week zijn drie gulden loon inbracht. Van dat oogenblik af werd haar geloof in de kaarten alleen bij-geloof in zooverre haar verdienste ook bij-verdienste was. De groote Jan en de kleine Jan en Willemien en de kleine Hein lachten om haar kaartjeskamertje; om haar nette jurkje met het schijnheilige kantboordje aan haar halsje, dat zij tegen het ‘middag-spreekuur’ aan ging trekken, voor haar klanten die het achterdeurtje in
| |
| |
en uit gingen met een emotie-verbergenden blik als hadden zij een werkster besteld; en Marregien lachte mee. Want naarmate de bij-verdienste vaster bleek, al bleef zij klein, dorst niemand zijn spot tot ernst of volkomen ongeloof te drijven. En toen Jan zonder werk kwam, verstilde de scherts heel en al; haar bedrijf werd hoofd-bedrijf en hun bij-geloof hoofd-geloof. Marregien kan het opbrengstje nu gebruiken; sinds haar Jan regelmatig met strootjes in den mond van de wandeling thuiskomt inplaats van met bloed-handen en bedrekte klompen, staat het spaar-varkentje leeg en dienen de kwartjes voor de bik. Terwijl zij voor Anna Born haar kaarten schudt, heeft zij al, alsof zij het zoo vaststelde, gevraagd: ‘Uw man is zeker ook blond?’ En als dat voor mekaar is, dan weet zij al wel hoe laat het is. Haar donkerblauwe oogjes in haar smal geworden maar vriendelijke, ja landelijk fijne gezicht en dat hardnekkig zijn blosje houdt, mikt zij vast op haar klantje. En even later vertelt zij dat Mevrouw op moet passen:
‘Nou Mevrouw, erg zal 't niet wezen; maar je moeten toch wel een oogje in 't zeil houen hoor.’
‘Zoo toch?’ zenuwachtig Anna Born. Onder het geweld der wentelingen van het ongeluk naar haar veilige plaatsje toe, bij haar sterken man en haar jongen; wie beheerscht den wil van de dingen ten haren gunste? En wie kan haar verzekeren dat er geen verband leeft tusschen den loop van haar slechte kansen en den blik van deze volksvrouw met haar kaarten, al zou die ook door haar blik op haar onderwerp, haar kaarten be-invloeden? Onder den prikkel van een van haar kennissen die vrouw Lampe als het Orakel van den kring noemde, vanochtend toch maar even gauw hier heen geloopen: 's middags gaan zooveel vrouwen uit.
‘Ja.... der ligt wat op je huis. Maar zie, wat het nou precies is, dat zou ik niet durven zeggen.... Maar, o, heden....’
‘Dan is er tòch wat, hé?’
Vrouw Lampe kijkt naar haar op; met haar flinke, lange lijf, haar Noord-Hollandschen blos, zou haar klant, zonder dien stevigen wipneus, een groote dochter van haar kunnen zijn; het is ver van haar klant in haar waarzegster iets van een moeder te zien, tenzij dan gedurende de vijf minuten dat die rustige effen mond die woorden spreekt, die zij zou willen smeeken, haar de scherpe verfrissching van elke liefdes-moeilijkheid te willen besparen, en haar de erkendheids-glorie te laten van haar met alles gehandhaafde huwelijks-plaats. Maar zij onderwerpt zich toch geslagen aan die woorden.
| |
| |
Een groentje, denkt Marregien, en zij strijkt het sliertje grijzende donkerblonde haar weg, dat haar strakke kapseltje steeds vriendelijk loslaat over haar smalle, maar goede, vlakke voorhoofd. Heel geen lastig klantje.
‘Het komt weer in orde. Der lìgt wat op je huis: kan er mogelijk iets wezen met een zwarte vrouw?’
Anna bloost: een zwarte vrouw! ‘Hoezoo dan?’
‘Ja, een zwàrte vrouw. Een zwarte vrouw bedreigt je geluk. Maar het zal weer goed komen.’
Al wordt die geruststelling er vandaag even vriendelijk als alle dagen bijgevoegd; welke vrouw die hier het onkènbare lot zijn wil tracht af te spieden, durft die woorden anders verstaan dan als bedekking van de booze oogen der kaarten? ‘En meer kun je niet zien?’
‘Ja wacht es? Ja, ik zou zeggen, der maakt wel iemand een reis bij U. Maar hij komt weer behouden weerom.’
‘Een reis? En die vrouw; vindt U dat dan in verband staan met m'n man zegt U?’
‘Dat kan 'k niet zien. Nee, meer kan 'k vandaag niet zien.’ Zij schuift haar kaarten ineen.
‘Hoeveel krijg je van me?’
‘Ik zeg meestal vijftig centen, mevrouw. Ja, de dames geven natuurlijk wel 's wat meer. Maar dat is vrije verkiezing.’
Anna Born geeft twee kwartjes en een dubbeltje. Ze doet niet vóór elleven, denkt Marregien. Maar 't is een makkelijk klantje, en ze komt nog wel 's weerom. Want ze knijpt 'm voor haar zwarte juffrouw.
Anna Born verlaat het huisje opgewonden. Zij weet dat heel haar houding van beschaafde leeraars-vrouw haar nu ontschoten is: haar meeningen bij haar Peter en haar kennissen; haar beslistheden tegenover haar dienstmeisje en haar leveranciers, haar waardigheid bij haar jongen; haar figuur in de hoofdstraat, dat is alles hier in het arme achtersteegje als door den rukwind van haar stuurlooze en tot uitspraak-vorm gekomen bijgeloof uiteengeslagen.
Wie kan dat ook denken, dat zoo'n vrouwtje zulke meedoogenlooze kerven door haar levens-samenhang zal gaan japen, die precies de scheur volbrengen waar zij zelf de gebarsten voosheid weet, en die zij alleen maar niet eerder onderzocht omdat zij gruwde ze te zien? Nu moet zij ze wel zien, en zij ziet niets anders meer. Anna Born ziet zij, en Peter Born, in zijn stille ontevredenheid over haar, en zijn onverwachte en onbekende wijken naar een andere vrouw. Geen wereld, geen
| |
| |
vriendinnen, geen stad, bestaan voor haar; alleen die mond en een vlak van het gezicht van vrouw Lampe, waaruit die aanzegging komt die haar doet ineenkrimpen. Die zij een schandelijke vrijpostigheid van het vrouwtje vindt, en die zij toch tot zich door moet laten om haar laatste rust-gevoel er door te laten verscheuren. Een zwarte vrouw! En een reis! Alles komt goed! Dat laatste klinkt maar als een zwakke leugen. Een kletspraatje van den dokter die vijf minuten voor den dood van den patiënt zegt dat alle hoop nog niet vervlogen is!
En zij dacht nog wel lang, dat zij toch reden had om tevreden te zijn. Ja: gelukkig! wat is nou gelukkig? Gelukkig zijn alleen nu en dan de menschen nog wel die buiten de maatschappij leven. Die zijn misschien nog wel eens gelukkig, op hun manier. Maar wie kan dat kiezen, als je aard is om tot de beschaafde en ontwikkelde kringen te behooren? Dat zou met de achting van de heele wereld betaald moeten worden en dan moet je wel een raar mensch wezen om die te kunnen missen. Wat een schuldgevoel zou je dan niet hebben! En schuldgevoel heb je nu ook; overal is schuldgevoel, wat is daar tegen te doen? het leven is niet volmaakt. Tevreden was zij vaak. Zij heeft een bizonderen man gekregen, een sterken man. Hij heeft zich naast haar omhoog gewerkt tot een onderscheiden plaats in zijn beroep. Zij hebben samen krappe tijden beleefd en nooit van anderen hulp genoten, zelfs niet van haar vader, van wien Peter bij diens leven nooit iets wilde aannemen; dat is een trots voor haar, want zij behoort daarmee tot de kleine helden van haar zedewet. Tot de grooten der aarde zijn zij niet opgeklommen, maar zij hebben, sedert Vader's dood en sinds Peter zijn betere betrekking heeft, geen enkele pijnlijke zorg, en de kleine beschavings-weelde van hun kring: een ruim huis, en gemakken waarmee men voor den dag kan komen. En haar wilden jongen van vijftien jaar, een nobele jongen, zegt Peter, die zijn weg zal maken, al zal dat misschien niet precies zoo gaan als Peter het deed, en zij hebben nog kansen op meer aanzien, meer geld en beteren omgang dan in deze kleine stad. Dat is dan toch nog een tref: een sterke man zooals Peter. Hij is geen gewone schoolmeester, zooals zoovelen om hem heen. Anna meent alles, en zeker voldoende, van hem te begrijpen: zijn liefde voor orde en tucht in de maatschappij, al is hij daar heelemaal niet zoo eng in als een conservatieve bullebak. De wereld moet naar haar oude wetten terug, zegt hij; daar mag men met groote
| |
| |
kelen op schelden: geen samenleving denkbaar zonder een krachtige orde. Als enkelen daar onder lijden, dan is dat hun zwakheid; voor het geheel van de menschen beteekent het gezondheid. Dat hij gedichten wil schrijven, naar den vorm van de oude dichters, klassicistisch, met iets van hemzelf er in, dat kan zij ook best begrijpen. Dat het niet heelemaal natuurlijk is, en dat voelt zij vooral heimelijk in den dwang van het rijm, dat wil hij nu eenmaal zoo, en dat neem je op den koop toe: er is wel meer dat je elkaar vergeven moet. Voor haar is het belangrijke dat hij een dichter, maar geen gek is; hij heeft, toen hij zag dat alleen een vast leeraars-ambt hun materiëele veiligheid kon verzekeren, dat zonder morren blijvend op zich genomen. Hij stapt 's morgens en 's middags prompt naar school; hij vindt sinds jaren tijd voor de extra lessen die uit zijn betrekking voortkomen en die hun inkomen aangenaam aanvullen. Hij vond een massa gelegenheid voor zijn Oostersche Talen-studie, en hij hield nog prettiger uren over voor zijn gedichten, die in de tijdschriften onder zijn naam verschijnen en waarop zij trotsch is, want hij heeft er een extra glansje aanzien door. Dat vooral vindt zij haar fortuin in haar huwelijk: die verbinding van maatschappelijk mensch en artiest, die verbinding die, zooals het in zijn vak meer en meer gaat heeten, een herleving is van het oude handwerk en de Gemeenschaps-kunst, en het einde van de onsympathieke Bohème-voortbrengselen, die de eischen van een gezonde maatschappij miskennen. Anna Born heeft voor die stelling niet haar eigen woorden gevonden, maar zij aanvaardt het uitspreken daarvan in den bloem van haar kring als met onderscheiding streelende constateeringen, die haar levenszekerheid glans geven als glazuur op metsel. Zij ondergaat een innerlijke schurking van genot, en al haar strijdbaarheid stelt zich ree tot kameraadschap, als zij Peter steeds sterker tot de overtuiging hoort komen, dat het onderwijs juist de menschen zoozeer noodig heeft die geen schoolvossen meer zijn als vroeger, blind voor de vragen en de kunstvormen van hun tijd en ook van alle tijden; en dat een ochtend goed les geven aan de groote jongens en meisjes die de winsten van je ernstige literatuur-studie meenemen naar hun plaats in de maatschappij - ook een gedicht is.
Zeventien jaar zijn zij getrouwd; zij is zeven-en-dertig, twee jaartjes jonger dan Peter. Zij weet dat zij geen schoonheid was, maar een flinke knappe meid, met bekoorlijkheden. Zij heeft haar rijzige figuur slank gehouden; haar haren zijn
| |
| |
nog vrijwel vol geelblond, en toch heeft Peter al een half jaar lang naast haar geleefd zonder die aandacht aan haar te besteden die het veiligheidsgevoel in een huwelijk niet missen kan. Verliefd is Peter maar kort achtereen geweest en daarna van tijd tot tijd een dichterlijk uurtje. Een man hoeft niet altijd verliefd te zijn (hoe kunnen er vrouwen zijn die dat willen) zij had dan toch nog meer dan menige andere vrouw. Maar dit. Dit is verontrustend en in zijn stillen voortgang beleedigend. Want het onderscheid tusschen de houding van je man tegenover de vrouwen van zijn kollega's en kennissen, en de houding tegenover zijn eigen vrouw, drukt zich toch niet voldoende uit in het economisch verband en zelfs in dat met je kind. Al doen die beide natuurlijk wel hun aangename afscheiding voelen: op de oogenblikken dat je weer met elkaar alleen bent en je je nog frisch en knap voelt, is het toch of zij een dieper bevestiging vragen in die persoonlijke voorkeur van de omhelzing. Blijft die lang uit: in je hart begint de kwaadaardige twijfel aan de opgelegdheid van die andere belangen-gezamenlijkheid door den tijd, als gevolg van een feit dat zijn grond sinds lang kan verloren hebben, en dat niet zoozeer een leugen hoeft te blijken, maar dat je leven op wankelheden laat staan. Peter heeft wel eens vluchtige verliefdheden gehad, maar hij is voor vérgaande verhoudingen te soliede; dat weet zij. Maar heeft zij voor haar toilet-tafel dien dag niet voor het eerst haar rimpels durven zien? Waar komen zij vandaan? Uit de onbeteekenende groefjes die je al eerder zag, ja, en die je niet hebt willen volgen in hun invreting op je eigen gezicht dat je zoo lief is als niets ter wereld. Al is Peter trouw, al blijft hij je trouw zijn zoenen geven: de rimpels zullen hem niet ontgaan zijn, als zij ze toch in hun aantastende werking heeft opgemerkt. Natuurlijk, als je man in zoolang niet naar je omkijkt, doe je wel eens meer dan vroeger een poging om hem op je attent te maken. Och ja.... je leert wel een truukje gebruiken: het komt zoo vanzelf op uit je lust om aantrekkelijk te worden gevonden. Het is geen gemeenheid als het toch je man geldt, om je hals of je knieën eens wat extra aardig te laten uitkomen; om een enkel keer een paar kousen te kiezen die je op vrouwen van groote gewilligheid doen lijken; of ook een beweginkje te maken dat er aan doet herinneren dat er nog heerlijke huiselijke afleidingen bestaan voor een werker en een dichter. Maar als dat dan ook niet helpt, dan vraag je je af: of het nou al uit is? En waarom? Dat is het wanhopige; dat er toch een stille overeenkomst is:
| |
| |
alle aandacht in de liefde moet van hèm komen, en dan zou dit beteekenen dat je nu een ouwe vrouw was. Heb je dan toch niet goed geleefd? Is er dan toch meer leelijkheid achter dat vage gevoel van lakschheid in het leven? dat je immers nooit hebt kunnen overwinnen zonder heel anders te moeten zijn, zonder in een egoïstisch onmaatschappelijk geluk je heil te zoeken? Je hebt het niet gekund; je hebt je plichten voor heilig gehouden; je bent toch niet maar raak in de zon gaan liggen, aan de zee of in het bosch, zonder je om de wetten van de wereld te bekommeren. Je hebt geen enkele wildheid begaan, die immers bij ieder mensch opkomt; je hebt de verlangens van je meisjesjaren maar bij korte vleugjes beleefd en dan nog maar in een schijn, waarmee je je opzettelijk tevreden hebt gesteld; en dat heeft Peter zoo gewild, dat heeft hem juist tot je gebracht, en de belooning zou toch die overeenkomst zijn van zijn blijvende attentie! En nu komt, bij die rimpels, zijn houding je een afschuwelijke boodschap aandragen, een hoon, een duivelsche bestraffing, alsof je zeventien jaar lang jezelf maar wat hebt in-gelogen maar niet geleefd hebt, en nu oud bent. Twintig jaar ouder dan je man: want naar Peter kijken de jonge meisjes; naar haar de mannen van boven de vijftig die niet veel meer te verwachten hebben. Welke gekkin praat er openlijk van tot haar man? Verbergen is alles wat je kunt, dat moet je wel. Den laatsten keer dat zij hem tot zich wilde brengen, omdat hij koelweg: ‘Zoo, knappe meid,’ had gezegd, en zij antwoordde: ‘Ja ik ben knap, niet? Ik ben een schoonheid?’ Bòt ving ze. Hij maakte een grapje: er was een moderne Dadaïstische Duitsche dichter, zei hij, zoo'n gek van een anarchist, maar die had toch wel een grappig versje gemaakt op haar naam: Anna.
Du bist von hinten wie von vorne’
En hij lachte nog, die leuke aardigert:
‘Du bist von hinten wie von vorne:
En daarmee was het afgeloopen. Je houdt je goed: maar de
| |
| |
lust komt in je op om als een kwaje meid tegen je ledikant te schoppen.
Peter Born is niet ontevredener met zijn vrouw dan honderdduizend andere mannen van zijn slag met de hunne. Hij heeft naar zijn bewustzijn, in een maatschappelijke deugdzaamheid, heel jong een flinke volgzame vrouw getrouwd, bij wie hij een krachtig verband, een evenwichtige voortzetting van het zijne gezocht heeft: een kleine levende onderscheidenheid van zijn soort in de massa. Een vrouw met ruigheden: in haar flinken, naar het zinnelijke toe geteekenden, maar niet groven wipneus, in haar breeden, onverfijnden mond, haar niet al te sappige, maar dan ook niet pervers lokkende of om stage vernieuwing van bemoeiing vragende schonken. In de lengte gebouwd, flink, zonder aanmatiging, zonder tyrannie, zonder ziekelijkheid: de koele waarheid voor hem van het Germaansche ras. Hij heeft er zich mee tevreden gesteld, en zijn onvoldaanheid verwerkt in zijn zelftucht, ze uit laten loopen in de energie voor zijn massa's onderwijs-uren, ze gekneed in de taaiheid voor zijn studie, en ze opgenomen in het scherpste vleugje eigenste bezigheid: zijn gedichten. Hij schrijft af en toe wat verzen, uit een ruig natuurgevoel en een heidensche aardevereering, in een vorm op de ouden ge-inspireerd, in een strenge liefde voor de koelheid jegens den binnenbouw van het leven zooals zijn tijd dien opriep; als verzet tegen de gevoeligheid die het openleggen van dien binnenbouw moest wekken, en tegen haar misvatting: de sentimentaliteit. Om hun jongen de ruimte tot volle krachtsontwikkeling te laten, hebben zij er geen kinderen bij gekocht, en Matthias heeft van Peter al diens enge vaderlijkheid genoten; hij moet een elastische kracht worden, een zware pult die waggelend de wereld in zal schieten, om hun wetten van de gezonde vlakheid in den geprikkelden chaos van zijn tijd te zetten. Peter Born is matig; hij drinkt zijn glas bier in de societeit; hij schiet goed op met de collega's die niet al te banaal en geen driftige hoogvliegers zijn; daartusschen en daarbuiten bewaart hij, onder de warmte van de erkendheid en een goed materieel leven, een reepje stilte voor de saamtrekking en slijping der vermogens tot zijn bescheiden dichterschap: de eigenlijke kleur van zijn leven. In zijn houding tot de menschen stelt hij het beelden van zijn vage, bitse gevoelens en van zijn hardnekkige vorm-gedachten toch als rechtsgrond van al zijn meenen en handelen. Zoo heeft hij tot nog toe geleefd: stevig glijdend over de schotsen van de ja- | |
| |
ren in welker zonbeschenen koudheid hij zich hard houdt: in zijn harte-hoek verbergen zich de verwachtingen van groote daden die zijn krachten en die van het zijne over de wereld zullen doen uitslaan. En de kleine ontsteltenisjes van het schuldgevoel jegens de millioenen op wier nood hij zich geent heeft, zijn niet in weifelingen, verteedering en hoon verkeerd, maar omgeslagen in bitterheid en wrok, als van den misdadiger tegen zijn slachtoffer, dat hij den eersten steek heeft toegebracht. Hij is, ook in zijn massa, iemand met een randje eigenheid; en daar is hij trotsch op en stelt er zijn verwachtingen in, en tegen de veertig zwelt zijn verholen gistende hang naar meer onderscheiding en erkenning, ook voor zijn engpersoonlijke krachten. Van Anna was de ware ju al zoo gauw af; de malschigheidjes op school die den dichter-leeraar aanhalen, zijn te jong. En het mooie Jodinnetje dat zich heimelijk aan hem opdringt, geeft, tegen alle verwachting in, aan zijn stillen opstand nog vorm; zooiets dat je nadert om je bezit te mogen zijn; het zoo volkomen andere, het poezig zwarte, het Oostersch geurige, kan niet heelemaal worden afgewezen. Per slot is hij toch een kerel, en kan niet een mooi meisje dat haar blik aan den zijnen ophangt om niet van los te komen, voorbij gaan zonder het aan te spreken. Kan niet, als het met haar zachtste stem bewogen in hem spreekt, zijn handen thuis houden die zich achter om haar leest willen leggen. Ten slotte is hij toch niet Jan en Alleman; en is er dan geen levensverrijking in die diepe kennisname van iets zoo anders? Het ras is een anti-maatschappelijk, een ellendig, karakterloos en uit zwakheid muitend en vernielend ras, als massa. Dat blijft. Afschuwelijk en laf is het ethische meelij met het zwakke dat ons in onzen voortgang, in de orde die daarvoor onmisbaar is, aan onze beenen kleeft, onzen weg bevuilt en ons afleidt met de sluwheid van zijn boosaardig vergaan instinct. Maar er zijn enkele Joden die het kwaad van hun volk helpen uitroeien en er boven uit zijn gestegen; zoo goed als de kerk, moet de sociale orde-moraal genade kennen voor den uitzonderlijken enkeling. Zoo'n meid is niet vrij van die troebelheid van het hare, maar het moet erkend worden: zij lijkt in haar hart meer dan half geëmancipeerd. Een ingehouden opgewonden standje, dat is duidelijk; maar ìs dat voor een man niet aantrekkelijk, bij zoo'n aandoenlijke overgave aan het maatschappelijk element, dat zij als het betere ontdekt heeft en waaraan zij verwacht zich te kunnen zuiveren? Het is dan een Jodin; maar zij lijkt werkelijk dan toch wel een bizonder beschaafde.
| |
| |
‘Je kent de Joden niet, jij.’ En zooals zij dan daarop, dof voor zich heen, liet volgen: ‘....en.... alle Joden zijn niet gelijk....’ Zooals ze dan de oogen weer opsloeg naar de zijne: je mag een Germaan zijn en graag een zuivere willen zijn; je bent geen Batavier met een rauwe koe-huid om je mieter, en zelfs zoo'n kerel zou voor een jonge vrouw van een andere stam niet op de vlucht slaan, uit angst dat-ie zijn ras zou te gronde richten met haar een zoen te geven. Het trof. Verdikkeme, wat ben je gauw je huis, je ‘vrouw en kind’ kwijt op zoo'n oogenblik, naast zoo'n jonge nieuwheid. En dat is pleizierig te bedenken, dat dat weer niets anders is dan je volkomen onderworpenheid aan den plicht die je is opgelegd: moet je zooiets beleven, je moet je er ook heelemaal voor openzetten: vrouw en kind wijken naar den achtergrond. Wat bliksem, daarmee zijn ze nog niet vergeten en verraden.
En daar gebeurt nu dat verlies dat geen hunner ooit verwachten kan; en beiden zijn, in dien lijfelijken slag, alles van zichzelf voor dit oogenblik vergeten. Daar slaat, als een bom, de zware sleutel van Jankef Leefmans' oude schuurtje het gave glas van Matthias' bril tot vernietigende scherven. En achter zijn brooze verscheurde oogweefsel, terwijl hij kronkelt van pijnen, sterft het licht. Anna weet dat zij een wilden jongen heeft; zij is wel eens bang geweest dat het een beetje mis met hem zou loopen; Peter vertelde haar dat hij wel wat gevaarlijke kwajongensstreken uithaalde, maar dat ze nog goed waren afgeloopen. En nu moet het zoo zijn dat zij van vrouw Lampe thuiskomt, vol van haar vrees voor een breuk tusschen haar en Peter, en daar wacht haar bij huis Heideman, het Hoofd van Matthias' school op, om haar voorzichtig van het ongeluk van haar jongen te vertellen. Geen ongeluk door eigen wildheid; maar door de schuld van zoo'n afschuwelijk kind voor zijn leven halfblind naar het ziekenhuis gebracht.
‘Wie heeft dat dan gedaan? Wie? Leef mans? Wie wàt Leefmans! Dat jodenjoggie? Heeft die?’ De ontzetting, tot huilens toe, waar Peter, van school weggehaald, in het ziekenhuis bij stond: ‘Is dat die Jodenjonge? Ogod,’ huilde Anna, ‘wat een akelige menschen zijn dat toch ook! Wat moeten die er dan toch ook zijn! Dat ze zooiets dan ook op school laten!’ Zoo heeft zij buiten, in tranen, gestampvoet, nadat zij hun jongen aan de eerste rust hadden moeten overlaten.
‘Maar dat is dan nou ook wel afgeloopen. Met die jodenjonge,’ heeft Peter wit gezegd.
| |
| |
‘Ja, maar daar is onze Mat dan toch maar slachtoffer van.’ ‘Het wordt toegelaten,’ zei Peter met onderdrukte ontsteltenis. ‘Tot er een incident komt. En dan is er eentje dupe.’
‘En dat zijn wij nou,’ huilt Anna. ‘Waarom moeten wìj dat zijn?’
‘Dat zijn wij nou. Ja, het is ontzettend. Het is natuurlijk.... onwijsgeerig om zoo te praten,’ dringt hij er met inspanning zakelijk uit, en in een bitsheid tegen zijn eigen aandoening, ‘iemand moet daar de dupe van zijn. Maar je kunt er niet in berusten als het je eigen nobele jongen treft: zulk uitvaagsel! Onzedelijke maatschappelijke rechts-orde,’ protesteert hij, ‘de schadelijke individu wordt pas ongevaarlijk gemaakt en eigenlijk pas ontdekt, als-ie metterdaad zijn schadelijkheid heeft bewezen! Er is eenvoudig geen preventieve regeling; er is niet de geringste moreele select.... ja, er is geen moraal in de samenleving. Er is te veel ‘vrijheid’. Dit is de leelijke kant van de ‘vrijheid’. Wij zijn er vandaag dupe van. En wie weet voor zijn heele leven....’ (Onzin van die zwarte vrouw, denkt Anna: bij zoo'n man.)
Hij verzwijgt op dat eerste oogenblik nog voor Anna wat hij van Matthias pas twee avonden tevoren gehoord heeft: dat Matthias en de zijnen, al is het dan per ongeluk gebeurd, het schuurtje in brand hebben gestoken. Hij durft er haar niet mee opschrikken. Want aan dat tooneeltje met Matthias kleeft een dubbele pijnlijkheid voor hem: dat hij Matthias aan zijn oor heen en weer heeft geschud, toen de jongen onschuldig vroeg: ‘En wat moest jij met die Jodin, Pa, waar je diezelfde avond mee op de kade liep?’
‘Als jij soms es een flink pak op je bast van mij wil, dan moet jij maar op die manier tegen mij spreken hoor? waarde heer zedemeester!’
Matthias was van dien greep en dien toon geschrokken, en nu heeft Peter van alles spijt. Want dat is geen houding tegenover een jongen voor wie je de oudere, wegwijzende kameraad wil zijn; dat is je eigen fout die je wil verbergen, als zoo'n meid het je moeilijk heeft gemaakt met zich aan je op te dringen. Maar al kan hij Matthias geen excuus vragen: de afspraak met die Evelien gaat niet door, morgenavond. Dat brengt je even tot je zelf, zoo'n slag.
Tusschen het Hoofd van de M.U.L.O.-school en Peter wordt het een kras gesprek. Enkele leerlingen worden in het kamertje geroepen: Peter kent een paar namen van Matthias' vrien- | |
| |
den; de Vaars laat Otje en van der Kuyle komen. En de leeraren. Gallé verdedigt Eli hartelijk.
‘De jonge wordt vreeselijk geplaagd,’ zegt hij met pijnlijk beaderd voorhoofd. Och, dat is een verschrikkelijk ongeluk! maar het is en blijft toch zeker een ongeluk? Het is anders een aardige, beste jonge. En,’ hij slikt achter adem, fronsend, vol verzet-aandrang: ‘héél intelligent!’
Hij moet weer naar de klas; hij meent Eli krachtigen, beslissenden steun te hebben gegeven. Busselman en van Heynsbergen houden zich neutraal. ‘Het is een bèste jonge,’ declameert Busselman, ‘maar hij komt uit een heel eigenaardig milieu!’
‘Zeer eigenaardig,’ onderbreekt Born.
‘En hij is blijkbaar erg onbeheerscht geweest!’
De Uil vraagt of hij er zich buiten mag houden. ‘Naar mijn idee,’ zegt hij tot de Vaars, ‘is het zéér moeilijk te beoordeele. Intussche.... dat jongmensch schijnt dan geen katje om zonder handschoene aan te pakke. Tjonge. Bonjour menéér!’ groet hij nu pas met een wijden hoedzwaai opzij naar Born. ‘Het is betreurenswaardig als het letsel blijvend zou blijke.... God-bewaartons, dat is een gevaarlijk lichaamsdeel, een oog. Ik hoop in elk geval voor U en Uw zoon dat Godmag geve dat het nog goed mag afloope. Bonjour meneer!’ zegt hij tegen zijn gewoonte-recht tot zijn hoogeren collega, en verdwijnt dan, na nog een sierlijken zij-zwaai met zijn hoedje.
Hoe vast het voor de Vaars mag staan dat Eli getergd is en in zijn opwinding een ongelukkigen gooi deed, voor Born is de uitslag van het verhoor der jongens en meisjes (want Louise en Mientje worden ook gehaald en zeggen schuchter een paar onzijdige, onmachtige, bijna onverschillig klinkende woorden) dat Eli een natuurlijke en geoorloofde plagerij door Matthias en de zijnen, en bovendien een ridderlijken afweer van zijn ongepaste houding tegen het meisje, niet heeft kunnen verdragen. Dat hij toen den eersten stomp heeft toegebracht omdat Matthias hem verbood, Louise nog verder lastig te vallen; dat Matthias hem op dien stomp achterover wierp en dat Eli toen een aanval van abnormale razernij kreeg, waarin hij zijn gevaarlijkheid voor goed heeft bewezen. Dat twee jongens hem vóór het gooien van den sleutel om het lijf grepen, toont duidelijk genoeg dat hij op de leerlingen dadelijk den indruk maakte van een aanval die den hystericus teekent of den misdadige, of althans een onduldbaar aangelegde natuur, die, als hij een feller wapen tot zijn beschikking had gehad, zijn tegen- | |
| |
stander dadelijk een ongeluk had toegebracht, zonder dat er nu sprake zou zijn van een onbedoeld incident.
Van de schuur wordt door geen van de jongens gesproken. Dadelijk nadat Matthias werd weggebracht, hebben zij de koppen bij elkaar gestoken en in hun angst afgesproken, het verzwijgen vast te houden. En daar Peter Born tot Matthias gezegd heeft: ‘Mondje dicht dan maar hoor! jij, en de anderen ook,’ is er niemand die er van kikt.
‘Het is jammer,’ zegt de Vaars tot Born, ‘ik heb hier nog nooit zooiets verdrietigs beleefd. We moeten maar vurig hopen dat het nog herstelbaar zal zijn. De kans is er toch, goddank.’ Heideman hoopt met die woorden den boozen wraakgeest die Eli en ook hem bedreigt, nog af te leiden. Maar Born zet zijn kracht in, tegen een taktiek die hem een lafheid dunkt.
‘En dacht U dus geen enkele verdere maatregel te nemen?’ ‘Welke maatregel bedoelt U....'’ vraagt de Vaars somber.
‘Ik ben het niet met U eens dat hier niets anders te doen valt dan hopen op een goeie afloop van den toestand van het slachtoffer. Ik zou me daarmee maatschappelijk niet verantwoord vinden.’
‘Hoe bedoelt U dat....’
‘Wel, U zult toch zeker zoo'n leerling niet langer op de school toelaten? Ik mag wel zeggen.... hè.... op Uw leerlingen loslaten?’
‘Maar,’ zegt de Vaars, half in verzet, half verbaasd, met zijn langen kop opgeheven naar Born, ‘ik kan geen recht vinden om hem van de school te verwijderen!’
Born kalm:
‘Wij verschillen daarin wat onze sociale moraal betreft; ik kan geen recht vinden om zoo iemand die blijkbaar een dégéneré is, op die plaats te handhaven. Ik zou U daar niet in mogen steunen. Ik ben er zeker van dat-ie nooit op Uw school had behooren te worden toegelaten. Maar om nu nog de anderen aan hetzelfde gevaar bloot te stellen, dat lijkt me, eerlijk gezegd, de toegeeflijkheid voor het ziekelijke wel wat ver gedreven. Mij dunkt het is nu wel genoeg.’
De Vaars slaat de oogen neer, in een wapening, en dan weer op:
‘Het is de beste leerling van zijn klas. Dat zou beteekenen zijn loopbaan totaal vernietigen.’
‘Nou,’ zegt Born gemoedelijk, ‘onder ons gezegd: die Joden-streberei die kan-ie ergens anders ook nog wel plaatsen.’
Misprijzend de blik van de Vaars langs Born's gezicht:
‘Ik zou het niet op mijn verantwoording durven nemen.’
| |
| |
Peter's kalm-blijvende stem krijgt haar uitzwellenden nadruk van felheid:
‘Maar ik ben er zeker van, dat verreweg het meerendeel van de ouders van Uw leerlingen het met mij eens zijn. (De Vaars knikt met minachtenden blik om dien zet.) Dat zult U toch wel inzien.’
Heideman richt zich op en laat zijn lange armen langs zijn lijf vallen. Van terzijde naar Born:
‘En zoudt U niet de jonge zelf nog eens moeten hooren....’
‘Och.... het is niet van belang. En ik kan niet zeggen dat ik nou bepaald behoefte heb aan de kennismaking. Maar als U er op staat....’
‘Als U de moeite nog wilt doen....’
Born zet zich hard, tegen dien stillen spot om den twijfel aan de noodzaak van een verhoor, dat dan een eerste eisch van rechtvaardigheid heet. Hij heeft lak aan de rechtvaardigheid van het Hoofd, die hij zieligheid, angst, zwakheid van uitstellust vindt. Hij wil een daad tegen een feit zetten.
‘Ik zal een boodschap naar zijn huis sturen,’ zegt de Vaars gelaten.
‘O, is hij niet op school?’
‘Nee, hij was hier, maar ik heb hem terug laten gaan.’
‘O.’
‘Ja dat wil zeggen, ik vond hem zoo overstuur, dat ik hem vrijgesteld heb. Hij is nogal een gevoelige natuur. Had het zich blijkbaar erg aangetrokken.’
Born glimlacht fijntjes om die ‘gevoeligheid’ na de uitbarsting van ziekelijke misdadigheid. De Vaars' verdediging maakt hem wee van afkeer.
‘Ik kom dan straks terug,’ knikt hij.
‘U gaat naar Uw jonge? Ik mag lijden dat U een goed bericht meebrengt.’
Als 's avonds na het korte gesprek met Eli de beslissing omtrent hem is gesteld, wil Peter den schuurtjes-brand niet langer voor Anna verzwijgen.
‘O, jakkes, Pee! En wist die jodenjonge dat?’
‘Ik denk dat-ie 't begreep; hij begreep tenminste wel dat ze in 't schuurtje geweest waren. Maar het was in elk geval per ongeluk gebeurd, als zij het gedaan hebben.’
‘Maar Pee, wat moesten de jongens dan in dat schuurtje doen?’
‘Ja, ze wouen daar blijkbaar op hun manier 's een onderzoek
| |
| |
instellen; nieuwsgierigheid naar het milieu van hun ‘medescholier’. (Matthias heeft op het laatste oogenblik het doel van hun opensluiting niet durven noemen.)
‘En is er toen brand gekomen?’
‘Ja. Ze hebben daar blijkbaar gerookt.’
‘Jakkie. En is dat dan niet gevaarlijk voor Mat en de jonges?’
‘Nou, eigenlijk niet. Ze schijnen op dat punt dat Joodje nog al aardig in bedwang te hebben. Hij is natuurlijk bang voor ze.’
‘Maar nou, na wat er nou gebeurd is....’
‘Nee, nee, dat heeft-ie positief te kennen gegeven, aan een van de jonges die met hem in de bank zit.’
‘En hebben ze hem daar dan misschien mee geplaagd? Want Pee, jij bent natuurlijk de paedagoog, maar die jonges kunnen mekaar wel's erg sarren.’
‘O nee, daar ben ik zeker van; de plagerij ging om een van de meisjes; dat aardige meisje van van der Wal. Die jodenjonge scheen haar notabene nog voortdurend lastig te vallen.’
‘Och God, lieve hemel, wat een gezelschap.’
‘Ja en daarbij was-ie dan gekleed in een afgelegd pak van haar broer. Dat had die vader dan voor ou-kleer bij Mevrouw van der Wal of bij de dienstmeid gekocht....’
‘Gunst, hemel, wat een toestand toch ook! As je hoofd der niet zoo ver van afstond, zou je der nog om kunnen lachen. Nou maar dat mòest toch wel misloopen daar.’
‘Nietwaar? Dat zeg ik toch ook. Zoo'n jonge niet? zoo'n Mat, die, ja, die komt daar immers in natuurlijk verzet tegen. Ga nou maar's met de onderwijs-wet in de hand naar zoo'n jonge toe. Hij trok het zich natuurlijk aan dat zoo'n jeugdig individu het zoo'n meisje lastig maakt. Dat is niks voor Mat.’
‘Nee, daar kun je toch echt wel inkomen.’
‘Nou en toen werd dat heerschap giftig. Je zou psychologisch kunnen zeggen niet? al dat.... dat bederf, al die ziekelijkheid, die komt als het ware als een bodembezinksel op zoo'n oogenblik omhoog....’
‘Hou op, Pee. Ik vind't zoo vreeselijk om me dat oogenblik voor te stellen. 't Is of je kind door een wild dier is aangevallen. Nee.’ (zacht) ‘Dat is nou tenminste voor hem voorbij.’
Zij zwijgen, bezig met het verdrijven van het afschuwelijke beeld van Matthias op het oogenblik van de verwonding. Zij zijn pas van het ziekenhuis terug; zij gaan den tweeden nacht in zonder hun jongen thuis. Stil, gedrukt zitten zij bij elkaar. Het bijna zekere verlies van een oog voor Matthias, diens
| |
| |
berusting na de pijn en de bewogenheid, als de stilte van het vleesch na een hevige en langdurige geeseling (‘och ik heb die smous natuurlijk ook gepest, Pa.’) en ook de slag die zij naar hun voorstelling Eli hebben toegebracht, stemmen hen gevoelig. Want zij hebben geleerd dat de wraak minderwaardig is, en dat de straf aan den misdadiger voltrokken, bij den voltrekker den ernst binnendraagt van de overdenking, die juist de straf als van wraak zuiver, vaststelt. En in dien ernst, vinden zij elkander: twee menschen zwaar van verantwoordelijkheid jegens de wandaad en jegens de maatschappij. Onder den schijn van wreedheid die, uit het oordeel van sommigen, hen drukt, toch niet anders dan zuiver rechtvaardig, en sterk in het opvangen van het kwaad; aan alle kanten gewond. Zij hebben geen woorden noodig om elkander te verstaan; zij verstaan elkaar tot in de kennis van de geringe zwakheden die dien avond in hun bewegingen dringt. Anna is de vrouw: zij heeft op het eind van den avond, nog haar eigen gedachten. In de levende werking van romans, - gedichten zijn een hoogere orde van arbeid en dus pas ‘kunst’ -heeft zij nooit geloofd. Vanavond meent zij dat in het leven wel eens iets zou kunnen gebeuren dat men in romans beschrijft. Want dat heeft zij toch gelezen: dat leed als dit, verwijdering kan opheffen tusschen wie het samen ondergaan, en man en vrouw in verteedering tot elkander drijven. Dit nu met Matthias; het is haar lieve jonge. Als hij zijn oog nog mocht houden (zij gelooft daar niets meer van). En als dan Peter haar dan nog niet zoo verouderd mocht vinden en zich in zijn liefdeleven tot haar blijven bepalen. Dat zou toch ook weer goed voor hun Mat zijn. Dan zou alles nog weer dragelijk worden, en het leven ging goed voor hun verder.
Zevenendertig, denkt zij: voor een tweede kind is het wel een beetje laat.
|
|