| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
A Is kind, tot zijn twaalfde toe, heeft Eli bij niemand directen steun gezocht tegen het leed dat de wereld in of buiten het huis hem aandeed. De getroffenheden waren te onverwacht en in haar diepte te eigen; de uitzonderlijkheid daarvan was te spoedig vastgesteld, het vertrouwen in de bezige deelneming van de met broodjacht bezette omgeving weldra te gering; hij leefde eenzelvig verdriet en verrukkingen van zijn eerste jeugd, temidden van het volle leven van Jankef's huis. Dat leven hield zijn bewogenheden in gang, hij wist zich in vleesch en bloed ermee verbonden; gistend bij hem binnengestort, zette het zich bij hem uit en helderde tot het spiegelen van zijn droesem en zijn edelen grond. Sinds zijn twaalfde en zijn komst op de M.U. L.O.-school, als knaap gezet tegenover een wereld waarin hij zijn plaats heet te kunnen winnen, beleerd met het vertrouwen daar, in den hang naar volgroeiing, louter gelijken te ontmoeten - zoekt hij, naast de vijanden die dus de uitzonderlijke vergissingen moeten zijn, ook naar vrienden. Hier niet meer de boersche arbeiders- en pauperskinderen die in eigen vernederdheid hem jouwen en honen om de vreemdheid van zijn bloed en zijn persoonlijken aanleg; hier de jeugd en de volwassenen die geen enkel ander doel kennen dan den mensch en zijn aarde en hemel te begrijpen en er mee naar volheid te groeien. Er kunnen misverstanden zijn; daarnaast moet het dubbel verblijdend begrip hem tegemoet komen; van dit oogenblik af brengt elk wezen dat minder wil dan hijzelf, een schrik en een teleurstelling, zonder hem in het verder zoeken op te houden. En daarom kunnen geen Matthias Born, geen Gerrit Jan van Wyhe, geen Henri de Bas, geen Evelien of geen Uil hem grondig ontgoochelen; en daarom gaat hij 's middags, van Rabbi Meyer naar het huis van Jozef Leefmans, die schoolmeester is in een dorp in den omtrek; hij is, ver boven zijn vader's stand, met juffrouw Rosa van Raalte getrouwd, een van Max' beide, veel oudere halfzusters, Rosa en Stella, die samen een welgestelden modewinkel bezitten voor de gegoede kringen van het stadje. Broer Jozef ziet hij daar weinig; die is alleen van Zaterdagmiddag tot Maandagochtend thuis, lang niet genoeg om de verlegenheid te overwinnen tusschen de twee jongens uit het arme huis, terwijl Eli de meeste dagen
| |
| |
daar de van Raalte's met zusje Hanna als dienstbode, in hun onaangetaste macht ontmoet.
Rosa van Raalte, een zwarte vrouw met een ovaal hoofd, een nog gladde huid en bruine glanzende maar bol staande oogen, geldt in haar kring voor jong en knap; zij doet op zijn bellen open en vertelt hem dat Max van school thuisgekomen, weer weg is gegaan. Zij ziet de ongewone teleurstelling waarmee hij dadelijk terug wil keeren en weet er niet goed raad mee. Voor haar plattelandsche vooruitstrevendheid blijft hij een vreemde jongen: half belachelijk Joden-pauper-ventje, als met den eigenzinnigen geest van het Poolsche Ghetto-kind uit de voor haar malle joodsche poes-pas van Jankef's droom-beladen leven; half eerbiedwekkend om die hardnekkig zich handhavende kern van het als achter glas versluierd onderzoek aller dingen, een kern die zij belachend verwarren kan om de onvolgbaarheid van zijn eenzelvige sprongen, maar nooit zonder zelf onzeker te raken, en nooit zonder zijn grondige bevestigdheid ongetroffen te zien.
‘Hij is een droomer, een dweeper,’ heeft zij eens gezegd, toen zij haar broertje Max twee halve stuivers gaf voor het innen van een rekening; Eli die mee was geweest, kreeg met de woorden ‘jij ook wat’, de helft van dat geldje; en het was Eli of zij met verlegen blijdschap daarmee vaststelde, hoe droomers en dweepers volgens haar in de allereerste plaats al het buitenkansje brachten van met half loon te kunnen worden naar huis gestuurd. Max zegt handig: ‘Die moeten er ook wezen; wat zeg jij nou, slimme sleeper.’ Haar en de oudere knappe maar wat pokdalig geworden spotster Stella voelt hij prikkend, onderzoekend zonder doortastende belangstelling, met aanmatigende goedigheid laatdunkend, soms ook, met de zekerheid van het korte oogenblik verwerpend, om zich heen dribbelen, als om een wild beestje waarmee men zich vermaken kan en dat men gunstjes kan bewijzen, maar dat ook kan bijten naar de teere plekken die in overmoed zouden worden blootgegeven. Hij verdraagt veel van de meerderen in wereldsche macht en beschaving; Jankef's beste kracht woont, langzaam maar driester het bewustzijn omdolend, in hem: hij kan er zich niet anders dan veilig bij voelen. Broer Jozef kan er verlegen bij staan, zonder verraad maar ook zonder vollen steun; vriendje Max, heeft, zonder zijn zusters ooit te kwetsen, zich voorloopig saamhoorig bij hem aangesloten, en schenkt hem zijn omgangs-lessen in kameraadschappelijke, maar besliste vermaningen en terechtwijzingen.
| |
| |
‘Je kunt daarom wel binnenkomen,’ zegt hem juffrouw van Raalte, (want zij heet, om den modewinkel, nog altijd ‘juffrouw’ bij hem en bij Jankef thuis) ‘ga dan maar zoo lang in de tuin.’ Hij is dankbaar, totdat meteen het bederf van die vriendelijkheid komt met de woorden: ‘Maar als je me de boel maar niet vernielt hoor!’ Zij lacht er verlegen bij, maar kan ze niet ongezegd laten, en Eli antwoordt pijnlijk: ‘Neehéé juffrouw,’ en gaat naar den tuin; voor het antwoord dat haar zou moeten afstraffen, heeft hij nog niet genoeg haar op zijn tanden. Zij kijkt hem onzeker na, als hij den tuin inloopt; haar verdeeldheid doet haar nog na-roepen:
‘Heb je wat?’
‘Nee,’ weert hij af, want zooveel deelneming kan niet opeens aanvaard worden. Ook hier komt hij steun halen, en hij krijgt steun; maar hij kan het zich nauwelijks bewust maken en toch is het zeker in hem: dat aan alles wat hij hier krijgt, niet eens de vriendelijkheid maar wel precies dat stukje liefdebegrip ontbreekt, waarbij hij zich als de gelijke en niet als de bedeelde zou voelen. De afstand tusschen dat huis van Jankef, met het glibberige tafelzeiltje alle werkdagen, de stof-uitwolkende handeltjes-zakken in de gang, en de intimiteit gestookt uit een hittig leven van onder verzet gedragen verworpenheid, de afstand tusschen dat geminachte paupershuis en dit paleis met een volwassen dienstbode voor dag en nacht, en het koninklijk park met jachtterrein voor den prins daarachter, is te groot, om ooit door een hunner werkelijk te kunnen worden vergeten. En Eli helpt hen met geen enkele verloochening van het zijne daarin; hij blijft hardnekkig het kind van zijn huis. Dat is en blijft de botsing; dat hij dien geest, de vrucht van den vrij-verkozen nood der zijnen, niet kan overgeven, al staat hij verdeeld tegenover die wereld van hoogeren welstand, want hij heeft nog de neiging, haar meerderheid in hersen-ontwikkeling en in uiterlijke wellevendheid te behagen. Een keurig onderhouden huis, met loopers en kleeden belegd, met zitkamers, een studeerkamer voor Max die eerst op de school van de ‘Kalen’ is geweest en nu op de Hoogere Burgerschool gaat. Met slaapkamers, slaapkamers! dat zijn vertrekken uitsluitend voor de rust van de nachtelijke uren bestemd, en die met twee openslaande deuren toegang geven tot den tuin. Dat is de werkelijkheid van den herproefden volzin uit het boek van de schoolbibliotheek. In dien tuin is hij, twee jaar geleden, kort voor juffrouw van Raalte's gedurfde mésailliance met Jozef, per dienende boodschapster
| |
| |
ontboden om te komen spelen met prins Max. Een tuin: geen plaatsje met een stinkend putje en een beetje aangebeden gras dat tusschen de klinkertjes verboden maar troostend opschiet en waarbij hij, vuil, bestoft en vermoeid, hangend staat te staren, omdat die wordingskracht van het groen hem vastzuigt in de bemijmering van dat armste beeld van lente en zomer achter de woning. Bij Oom Salomon ziet hij er een geitje vastgebonden staan, dat met vochtig knipperende oogen in zijn geheven spitse kopje dunnetjes blatend blijft vragen; bij de oomes Herman en Ozer dringen, achter dichter groeisel, de nuchteren kalveren tegen de hekjes op elkander, tusschen de schotjes onder de afdakjes, en beluistert hij met een neerslag van vreugde-besmetting de zachte, blind-mokkende loeikreunen, van de bonzende bullen in de houten hokken. Van het leed daarvan, en van de zoetheid van dat leed, omdat het mijmer, droom en denk-kracht aan het werk zet; van den smartelijken vrede in die dier-geluiden en de diepe angsten der doods-verbeelding die stilte en weer zachten vreugde-keer en daarbij soliede tevredenheid van ernst-arbeid brengen, van dat alles schijnt dit huis bevrijd; het is er vreemd aan. Het is niet uitgebouwd op het leven der zijnen, dat den nood als werkelijkheids-meester vasthoudt, en niet kan wijken. Het is aan de smadelijke pijn der on-aanzienlijkheid van dien nood vol vrees ontkomen, en het glanst en blikkert in honderd vormen den praal toe van den stoffelijken rijkdom der machtigen, die lokt als het hoogtepunt der verlangens hier. Zoo het huis, met zijn gehaakte tafelloopers, zijn linnenkast en zijn nikkelen krullen- en bogen-pronk: de eerste onnoozele maar overduidelijke knip-oogjes naar de schoolvriendjes van Max en enkele notabele Christen-kennissen. En met zijn maaltijden, waarvan de geest nog in verlichte puddings, sausen en messenleggers, en in Vrijdagavond-soep en ongezuurde paaschbrooden met boter en verboden pekelvleesch belegd, worstelend verdeeld staat. Maar de tuin! Een tuin bij de intree als van de bovenjuffrouw van Eli's bewaarschool (zalig ruste de verstoven asch van zijn liefde!), die tuin is dan ook achterin van het leed der armoedigheid van zijn plaatsjes vrij. Een ruim stuk grond met schuur en schutting omsloten, heel en al beplant en met paadjes doorlegd. Grasveld met bloemen en bessenstruiken. Flier, appel- en pereboomen en een oude, knoestige moerbij. Van een ‘bitter-kers’ hier vooraan, heeft hij, in de stilte van den ochtend, met Max gesneden voor de ontbijt-boterham, toen hij hier na een feest geslapen heeft, en
| |
| |
dat was alsof hij in Luilekkerland te gast was; hij kon er de wonderen niet in hun vollen omvang waarnemen, omdat zijn verbazing, als een soort oog-defect, hem dat belette. Appels en peren heeft hij helpen plukken, en moerbei in haar eigen groen blad op een gebloemde schotel gelegd en aan de vorstelijke tafel meegegeten; maar nooit nog heeft hij den lichten waanzin van zijn verlegenheid, zijn bedremmeldheid en zijn wildheden, zijn pijnlijke fouten en zijn misvattingen van de verbodsbepalingen, evenmin als zijn angst voor de toegestane genietingen kunnen te boven komen. Hij is te bang, of te vrijmoedig; te ouwelijk of te wild, te overdreven dankbaar of zonder voldoende blijk van erkentelijkheid; hij komt te veel of te zeldzaam. Ongevraagd te komen is altijd een waagstukje: hij stoot vaak zijn neus, want, zoo hij al Max' vriendje is, hij is dan toch niet de eenige; Max heeft een schoolmakker bij zich (wil je bij'm gaan? nou waag het maar's een andere keer, dat is misschien leuker hè?) Max is naar vioolles, hij moet nog studeeren, of hij gaat met zijn zusters naar de half-wekelijksche uitvoering van de muziek-societeit, waarvan het lidmaatschap iemand al tot de volwaardigen van het stadje maakt. Het is dan ook een van de zeldzame keeren dat hem wordt toegestaan alleen in den tuin te gaan, en hij neemt hem in bezit, al is hij stil-verontwaardigd omdat hij merkt dat hij nog altijd niet anders door Rosa gezien kan worden dan als een bloed-ziek kind uit een gezin vol heete mismaaktheid, bij wie elk stukje rust, orde en gaafheid in gevaar zou zijn. Dat straks als een gek door twijgen, bloemen en boomen zal hollen, en het decorum van haar mal stukje welstand en van haar beschavingspose misschien niet verwoesten maar totaal ontsieren zal als een jas waaraan geen enkele knoop is gelaten. En dat daarna een paar steenen door haar ruiten zal slingeren om met een dommen grijns te zeggen dat hij het niet helpen kan. Hij wrokt tegen haar, maar hij kan geen grofheid tegenover de hare stellen, en hij geeft zich over aan het genot van den herfsttuin. Hij raakt niets aan, hij bekijkt zelfs geen bloem of boom afzonderlijk, maar het geheel van den ouden tuin is weldra als een zuivere bedding van genezende rust om hem heen. De stilte is rust, na den moeizamen arbeid van de vernedering, zacht, warm, veilig en haast ongekend van lichamelijke weelde. Alleen, in den omsloten na-zomerhof, inplaats van op de Jodenschool onwezenlijk te staan als meestertje tegenover de leerlingen, die hem om Meyer's wil alleen wel moeten erkennen, maar die nog de on-eigenheid van het kind
| |
| |
in hem weten en zijn houding wel belachelijk moeten vinden. Hier vooraan bij het huis, zoo dicht bij de nota's en de rest van de idealen van Rosa van Raalte, hier is hij natuurlijk een beetje verzorgd, de hof. Hier is hij een beetje netjes gekamd; hier heeft hij een uitgestreken gezicht en een boordje en een paar manchetjes aan, en hij trekt een hangende miene van overeengekomen welvoegelijkheid naar de geziene bezoekers van het huis, alweer de Christenen dan, en naar den winkel ginds, verderop. Maar Rosa van Raalte's verdeeldheid die haar terughoudt van den sprong in de volledige emancipatie, leeft in al haar werk. Haar winkel is op Zaterdag gesloten; in het atelier is men tot 's middags bezig, en haar maaltijden van Vrijdag en Zaterdag zijn, onbesproken, zoo goed als volledige Sabbath-diners. Broertje Max is buiten alle Joodsche ritus opgevoed, tot zijn dertiende jaar naderde; toen liet Rosa hem een maand bij Rabbi Meyer op school komen en extra lessen nemen voor zijn eerste kennismaking met het Hebreeuwsch en de Joodsche Godsdienst-leer, en de heidensche H.B.S.-jongen stond in een tegenzin van vreemdheid, met zijn bidkleed en zijn hoedje zijn kerkelijke meerderjarigheid in Sjoel te beleven, tengevolge van Rosa's onzekerheid of hij buiten de Joodsche kringen wel heelemaal naar haar zin zou kunnen slagen.
En zoo is ook haar tuin alleen in zijn eerste helft winkel- en streeftuin; bij de tweede helft, naar de muur en het poortje toe, daar is hij rest van Sjabbes-maaltijd, gesloten winkel, en voorgeschreven Paasch-matze met verboden vleesch; daar is geen aanleg meer, en vrijheid en broeiing beginnen er, als in Rosa's gevoeligheidjes, haar laatste resten ras-besef, haar ontsnappende Joodsche zegs-wijzen, haar begaandheid met Eli's armoede en haar ongewisse teederheidjes tegen Jankef's meest burgerlijke en tamste kind Jozef. Daar is de tuin voor de jongens tuin geworden: de stilte van een beetje dichtheid en vochtigheid, de bijna mompelende levende zwijgenis van het aan zichzelf gelatene. En dat is niet eens verbeelding dat die zwijgenis mompelt en leeft. Want zij is vol leven. Het is het ongekende leven van plant, en ook van dier, dat hij schijnbaar geluidloos voelt voortdringen, alsof het alleen maar het geluid is van het leven-bewegen zelve, alsof het maar het leven zelf is van het bestaan. Want zelfs al was er niet het hooge trillen van een paar vliegenvleugeltjes, het doffe schuifelen van een pad over den grond, of de plotselinge zoem-scheut van een hommel-motor, zelfs dan nog zou hij daar, op dat oogenblik
| |
| |
dat als een reddende vallei is, het leven met zachte gelijkluidendheid voelen dringen, als de stem van een zachten evenwichtigen strijd, als de ademhaling van de aarde zelve, in dezen toestand, die stilte heet.
Waarom is het zoo goed hier? Omdat het hier een beetje eenzaam, verlaten, verwaarloosd, en troebel is in die stilte. De verlatenheid, het verwaarloosde, de troebelheid, en de stilte waarin zij zich willen verhelderen; de diepte waarin dit leven zich moeizaam zwoegend tot orde wil bouwen, dat is hijzelf, zijn chaos en zijn kreunend worstelen om kenning en uitzetting van de eigen krachten. Rustplaats voor de gekweldheid, de beleedigdheid, de steeds tot twijfel gebeukte gewisheid van de eigen waarde tusschen de menschen. Het is de wond die het verlies van een onvergetelijk verleden in Jankef's huis bij hem openhoudt. Dat verleden is de grondslag geworden van zijn als natuurlijk gevoelde eischen aan de wereld, en die hij overal met hoon of wijzen glimlach ziet teruggewezen, ja, tot in dat nu bedorven huis van Jankef toe. In het huis van Jankef mag hij, in een hoekje van slaapstee of zolder, de milde kraan van herinnerings-verbeelding open zetten, en zich bedwelmen aan den blauwen stroom van dien droom, waarin de kleine zuivere goudlichten zuilen trillen van de verrukking om de samenliefde, en om het stout en bewust, van den werkelijkheids-grond af, omhooggebouwde levensfeest. Niets van de volle kern van al die beloften, tot een liefde op het geluk van allen gericht, heeft buiten hem stand gehouden, dan het verwarde vleugje in Hanna die hij nauwelijks spreekt, dan misschien in broer Mau die een onmogelijke reis van hem af woont, dan mogelijk een onvindbaar stukje in Hartog, die Christen gedoopt is, en dien hij sinds zijn twaalfde niet meer zag. Het gevecht rondom Betje van Gelderen heeft de vertrouwelijkheid met Jankef vergiftigd en verlamd; het vertrouwen moet nog in leven zijn, maar het kan zich bewegen noch groeien, want het kan niet werkzaam worden gemaakt. En zwijgend bijt hij op zijn bitter verlangen naar den Jankef van voorheen, den vollen levenwekker in het huis, den toovenaar van het feest voor allen, en den stillen held van de dapperste rechtvaardigheid en fijnheid. Beiden verbergen zij hun genegenheid jegens elkander, en het moet het uitgezochte stille oogenblik zijn of zoowaar de schamele en linksche genoegelijke bui van Betje van Gelderen, die ze nog tusschen hen doet kennen, met een stekende kern van wrange bedremmeldheid, of tot een ingehoudenheid misvormd. En daarbuiten....
| |
| |
Hij loopt, met ordelooze en toch saamvattende gevoelens tot die gedachten beladen, door die suizende stilte van den achtertuin. Met zijn schoen wipt hij een grooten kiezelsteen op, uit onbewuste herinnering en het aanvoelen der broeiing van kleine geheimzinnigheden. Tevreden verbazing, bijna schrik. Een zwart-grijze pissebed roeit onder den kiezelsteen uit naar voren, Eli heeft hem een nieuwe periode van zijn bestaan ingedreven. De jongen buigt zich voorover: het beweegt, het leeft. Met zijn veertien pooten heeft het al, in enkele tellen zijn wie weet hoe lang bewoonde verblijfplaats een paar milimeters achter zich gelaten. Met de handen op de knieën steunend, staart Eli er naar; hurken brengt toch te dicht bij: het is ontstellend leelijk van tegengesteldheid aan het eigene, door zijn kleur, zijn bouw, zijn gang, zijn stof, die op de stof van een onreinheidje, een vervuild stukje eelt lijkt. Gespannen kijkt de veertienjarige mensch naar dat bewegend stukje modderachtigheid dat toch een wezen is, dat, door de afstandgrijpende pooten gedragen en voortgetrokken, zijn plaats onder den steen heeft opgegeven en nu, reizend naar een anderen woon, in deze eenzaamheid, in dezen nazomerschen middag, onder het stille, rijpe, matte licht, met hem alleen op de aarde schijnt te zijn.
Maar waar zijn, in dien mensch, de krachten om dat andere wezen te begrijpen? Om het te kennen? Te weten hoe hij is, hoe hij zich voelt, hoe hij denkt? Haal alles in je bijeen, pers allen wil in je samen, om het nu te weten: het helpt niet. ‘Pissebed,’ prevelt hij, ‘pissebed,’ als om in dien naam het afstands-gevoel van dien ander onderzoekend te grijpen. Onverschillig is het niet tegenover hem, want het is bang. Het is dus waar dat het denkt, het andere, dit daar. Maar met welke inspanning ook het verder niet te kunnen benaderen, het andere, het niet een kort oogenblik te kunnen zijn. Dat is bijna een stil leed. En dat kan niet uitblijven, dat hij aan al het overige andere moet denken. De anderen, hoe zijn de anderen? Max van Raalte, Siegfried Bloch en Leo Bloch, en Jaapie Manheim, en Godard de Vries, en Josefie Vecht? Gerrit Jan van Wyhe en Paul van Marken, Matthias de Bas, hoe zijn al deze? hoe zijn al hun gedachten naar de ruimte toe en hoe als zij naar hem zien? Je wordt van maar enkelen uit hun woorden iets daarvan gewaar; het meeste moet je toch in jezelf vinden, uit hun oogen, hun stem, en vooral uit hun houding, den stand en de bewegingen van hun lichaam, die op je in werken en hen dan voor je toonen, als met een soort
| |
| |
fijne foto's. Maar het is niet genoeg; en dat is te erger, hoe verder ze van je afstaan. Max van Raalte bijvoorbeeld zegt altijd: ‘nou, ik voel het wel net zoo als jij, ja niet precies zoo, jij zoekt het nou weer een beetje meer in het overdrevene, maar ik voel in dezelfde richting.’ En dat is zoo, want Max kan het niet zoo erg afkeurend meenen, en hij, Eli, moet overdreven lijken, want hij kan beelden noch zeggen zooals het bedoeld wordt. De jongens van Nolle Bloch de slimme muzikant, die altijd arme jongens voor het leger hier en in Indië heeft geronseld (menschen verkoopen zegt Max met zijn zusters, maar dat bevalt Eli niet zoo heelemaal, want dat klinkt volstrekt niet vanuit een diepen grond van afkeuring) die jonges, Siegfried en Leo, blijven ver van je. Die slimheid van hun moeder en hun vader, van hun moeder die in haar kleerenwinkel met haar bleeke scherpe gezicht op haar korte lijf schor grijnslachen kan alsof alle werkelijke open lachen haar vreemd is, en van hun vader die het een beetje malscher, jongensachtiger doet met roode koontjes, die dan Leo precies van hem heeft, die slimheid waarvan zij niets schijnen te weten alsof het een natuurlijke eigenschap van elken mensch moet zijn. Siegfried heeft het sloome, spitse dorre van zijn moeder; hij zegt weinig, hij gaat zijn korte gedrongen gangetje, met groote sluwe passen die naar het dwaze doel brengen. Leo lacht slimmetjes, met de koontjes tot de ooren gerekt; aan hem is dan nog iets oolijks, maar dat gaat alles nauwelijks even buiten het hol, want zij zijn dieren met elkaars domme dierenbelangen. Jaapie Manheim van naast de deur is niet kwaad, in zijn arme blouse en zijn eeuwig vuil gezicht; zij zijn gesjochten bij Manheim, zij hebben geen greintje kapsoones, al is juffrouw Manheim met haar spleetoogen en haar lange druppelneus haast nog leelijker dan juffrouw Bloch, en probeert ze, net als bijna al die arme Joden, haar dalles te verbergen zoo valsch soms, dat het is om meelij mee te krijgen. Die rossige Jaapie met zijn stille gezicht vol zomersproetjes wil wel eens een eindje mee oploopen, en soms, op vale eenzame Sabbathochtenden begin je met hem zoo'n wandeling met den inzet van een klein blijdschapje alsof het een broertje is, in die vertrouwelijkheid waartoe dat gat van een stadje je dwingt omdat er immers maar zoo weinigen zijn waarmee je zoo'n dag kunt vieren. Want er is iets teeder bevriends aan dat voorhuis dat de winkel is, dat geen winkel is en geen voorhuis; waar wel eens naar een half el goed voor een buurvrouw gezocht moet worden, maar waarvan de rond- | |
| |
liggende, door de kinderen omspeelde, door de kat beslapen voorraad meestal alleen maar mindert doordat moeder en vader om beurten een rolletje met de ellemaat erbij onder den arm nemen om in een achterbuurtje of buiten bij de arme boerenknechts een onwetend en gevoelig vrouwtje er een stuk van op te praten. Om dien wanhoop die zoo goed gekend en bevriend en bemind is, wil je zoo graag bij de kinderen daarvan aansluiten, want dat lijkt dan of je eigen verleden weer levend wordt. Maar o, na tien minuten weet je niets meer tot elkaar te zeggen, en dat waarmee je de wandeling en de dag wilt mooi maken, wordt zoo vreemd opgenomen, dat het is alsof de gloed ervan vermoeid neerslaat en in belachelijke lichtsliertjes uiteendrijft. Dan komt de spijt en een beetje wanhoop om wat je weer geloofde te moeten aanhalen: een jonge die dicht zit, die je nog niet gek durft vinden omdat hij even arm is als jij, en een jaartje jonger, maar aan wie je niks hebt dan dat er iemand naast je loopt; soms ga je gek doen omdat je denkt dat je iets van je uitgang kunt redden met te zoeken wat hem bevallen zal. En je begrijpt niet dat het niet zoo is als je denkt, met dat voorhuis en de kamer daarachter, bij hem.
Jozefie Vecht is ook blond en stil; een klap op zijn kop, zegt Jankef, van zijn dronken vechtersbeest van een vader geërfd, ja, voor dat-ie geboren is dan wel te verstaan! Jozefie Vecht praat wel met je mee, over de mooie dingen, maar hij doet het zoo lamlendig, met zijn als zoekend gebogen hoofd, dat je er niet zeker van bent of-ie je maar niet napraat. Hij gaat op Sjabbes naar school: zijn moeder wil de kinderen er bovenop werken, juist tegen de vader in die als een hourek zuipt, en vecht en thuis de boel kapot slaat dat de kinderen trillen en vluchten. Daarom praat Jozefie en vooral zijn twee jaar oudere zusje Rosalina altijd over beter maken van de menschen, slechte dingen afleeren, dat hebben ze van hun moeder die zoo flink haar strop verdraagt; Rosalina (zij heet thuis ook zoo, vooral ook bij haar vader die het met plattelandsche plechtigheid uitspreekt) doet het met een dikken gezwollen uithaal en zegt er vaak gedichten bij op, zoodat Eli zich bijna ergert aan dien dikken boerenbobbekop, die met opgeblazen wil, verzen uitkotst zonder om de hoorderswaakzaamheid te denken. Jozefie is veel bescheidener, maar al werkt hij vlijtig op school waartoe zijn moeder hem voortdurend aandrijft, Eli kan toch niets echt eigens aan hem vinden; hij zit onder de plak van Rosalina en het is of hij altijd zoekt om er onder uit
| |
| |
te komen, onder Rosalina uit, en onder zijn moeder uit, en onder dien klap op zijn kop uit vóór zijn geboorte, maar er steeds onder blijft, en zijn gangetje gaat. Eli weet niet wat de jongens van hem, gescheiden houdt. Want zoo gaat het met Godard de Vries, die lichamelijk zwak en wel gevoelig is, maar die zich toch alleen maar in platte driftigheid kan opwinden en het nooit anders met je eens is over mooie dingen dan omdat hij wel gelooft dat zooiets toch wel netjes is. Randjes van hun werkelijke volle bevinding kan hij weten; hun geheelheid bij oogenblikken zonder scherpe omtrekken van de onderdeden vóór zich zien, maar hen zijn! hen heelemaal weten door hen te zijn! Wie is Paul van Marken, wie Gerrit Jan van Wyhe? Hoe is Matthias Born? ‘Pissebed, keldermot.’ Hoe is Henri de Bas? Hoe is het bij hen, dat zij hem zoo minachten of aarzelloos haten? Hoe gaan de gedachten in hun hoofd als hun oogen hem zien? En hoe proeven zij, buiten hem, hun plezier: eten, zon, verdriet, spel? Waar houdt hun plezier op als zij lachen bij hun gemeenheden tegen hem? Als zij den sleutel in het water gooien die in een vriendelijkheid in hun handen werd gegeven, die van hem, van Vader's schuurtje is, waar houdt dan de draad van hun plezier op, tusschen hem en hun, waar hij staat met den rug tegen den boom, en Paul van Marken weet dat hij nu eigenlijk een bespottelijke, kinderachtig-laffe verrader is? Ergens moet dan toch hun plezier afbreken tusschen hen in, en hoe komt het dan bij hen terug? Hij staat, in den tuin, weer met zijn rug tegen een boom, en hij ziet het weer gebeuren. Treiterend lachend zien zij telkens om, tot zij op het hoogtepunt van hun plezier stilstaan, en nog eens lachen, en dien gooi slingeren hoog over het water. En verrukt wegrennen, bijna dansend van kwel-vreugde alsof zij, met hem zijn laatste recht te ontzeggen over zijn eigen liefste dingen, een juiste daad doen. Nee, dat is niet te begrijpen, dat andere: daartegenover kun je alleen maar gaan staan, hoog opgericht, met een verschrikkelijken trots om jezelf en een minachting zooveel wijder dan de hunne, dat ze als in een boog, over hen heen grijpt en hen omsluit, en optilt. Tegen die aanmatiging van Paul en van Gerrit Jan, en tegen die hooghartigheid-van-niks, van Henri de Bas. Matthias Born maakt je stil in jezelf: alles van jezelf komt bij die houding van zwijgende verachting langzaam en stil in beweging, sluit samen, klimt in je omhoog en gaat als een vastheid van steenen palen afwachtend staan, groeiend, bouwend, versterkend, om eenmaal den aanval die toch moet
| |
| |
komen, op te vangen en terug te smijten en te vergruizelen, als een kracht die zich vergist heeft, en die blijkt te zwak te zijn, en zichzelf te zeker heeft geacht.
‘Keldermot, keldermot.’ Dat met Louise van der Wal en dat van dat ‘Gazzen-schap’ houdt hem toch van allen verwijderd. Met die goddelijke Louise van der Wal is het toch ook heel iets anders. Daar gaat natuurlijk alles even zoet en liefelijk in zijn werk. Dat weet je: achter dat roombleeke gezicht met de diep-donkere oogen binnen dat prachtige zwarte haar, daar gebeurt alles fijn en stil en zacht-specerij-geurig. Je kunt het immers aan de stem wel hooren, dat daar nooit iets leelijks of werkelijk doms gebeuren kan. Toen hij zich tegen de trapleuning drukte terwijl zij langs hem heen ging vandaag, had ze dat wijnroode manteltje weer aan. Donker wijnrood, het kan niet mooier. Zou ze zulk soort manteltjes altijd blijven dragen? Ze zagen elkaar, zij en hij. Het is toch zoo, verdomme, dat hij vandaag nommero één is geworden! Het is wel gek, en hoe het gekomen is, weet hij niet. Maar het moet waar zijn: ‘Leefmans nommero één!’ dat heeft voor de heele klas, uit den mond van De Vaars geklonken.
Daar moet straks hartig met vader over gepraat worden, dat er een nieuw pak kleeren moet komen. Hij kan zich nu niet langer zoo aan haar vertoonen, onmogelijk, in deze beschamende kleeren, nommero één, als haar bruidegom.
Een ouwelijke hang naar pathos, het vroege branden van het ideaal, in jachtige lichtspattende eerzucht, hijgt drijvend en juichend in hem rond.
|
|