| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk
Juffrouw Branca, dat is Rabbi Meyer's bleeke, rossig, grijzende schoonzuster die sinds jaren haar gestorven zuster in huis vervangt, staat met opgestroopte mouwen in de groote schoolgang; zij heeft aan de boter gewerkt.
‘Ik geloof niet dat er Joodsche school is, hoor.’
‘Ook geen aparte les, juffrouw?’
‘Les voor jou? Vandaag? Nou dan moet je maar naar boven gaan. Meneer komt zoo wel bij je. Dat moet-ie dan maar zelf uitmaken.’
Als Eli boven binnenkomt, verlaat Heleen, een groote knappe huile-kop, want zij heeft altijd een verhoogde kleur en altijd een beetje branderige oogen, den armstoel, waarin zij zwijgend haar hoofd met haar eene vuist heeft zitten steunen. Eli gaat, rondgebogen, en klein en doof en onziende gemaakt, bij de tafel zitten. Want Evelien, de jongste, ligt bijna languit op de canapé; zij kijkt niet naar hem op, zij ligt in een soort hulpeloosheid en verdrietige bezwaardheid, roerloos en zonder een kik. Al is de stilte bij Rosa van Raalte, wanneer hij daar een enkelen avond wel eens een uur mag blijven zitten lezen, al vreemd van ruimte voor een kind uit het huis van Jankef Leefmans, deze hier in de glanzend gemeubelde kamer boven de school kent hij als een klein gebied van zoete verzonkenheid voor alle pijnen. Zij is diep, de stilte hier, een veilig namiddagland onder hoog en hartstochtloos licht; met dekkend zich heffende, zacht ruischende en trillende boomwachten omzet. Zoo doordringend neemt hem die stilte op die door vier volwassen menschen als bodem voor hun onbevochten genoegzaamheid wordt gehandhaafd, dat hij niet begrijpen kan, hoe daarin de werkzaamheid van het lesnemen van hem gevergd wordt; zijn rustende zenuwen verzetten zich, en terwijl hij thuis in het kamertje boven levendig zijn ‘Sidderes’, zijn afdeelingen uit de boeken van Mozes repeteert die hij sinds zijn opvallende voordracht op zijn kerkelijk meerderjarigheidsfeest om de andere week nu in Sjoel zingt, kan hij hier van de Rabbinische voorstudie die Meyer met hem begonnen is, niets volgen; het is bijna een bewust spel van schijn tusschen hen beiden: Meyer zit naast hem, laat hem lezen en verklaart; hij luistert, zegt: ‘ja meneer’, en laat zich den zin zonder spijtigheid ontgaan. De ‘Sjoelgan Ouryg’, de gids voor de wetten van het Joodsche leven tijdens de balling- | |
| |
schap, het zwartgekafte boekje dat hij maar open voor zich op het donkerroode tafelkleed legt, is nog altijd een vreemde zee van Hebreeuwsche klanklooze letters voor hem; hij spant er zijn armen boven tegen zijn hoofd. Hij houdt nu voor Eveline bijna zijn adem in, en het is of ook zij, daar op de canapé, jegens hem hetzelfde doet. En al zijn bewogenheid van vandaag, zijn stille verliefdheids-verrukking, zijn trotsche vreugde om de eerste plaats van de klas, zijn ontsteltenis en bittere spijtigheid om de daad met den sleutel, dat alles ligt nu koest in hem bij den eerbiedigen angst om het groote menschenverdriet van een jonge vrouw, dat hij meent aan te voelen in het roerlooze liggen van Evelien.
Meyer komt, kaarsrecht, maar niet als zoo vaak, jeugdig huppelend, van de gang en het achterschoollokaal waar zijn boterhandel verspreid staat, de trap op. Zijn goed verzorgde, grijzende gezicht ziet bleek tot in zijn ooren vandaag, en hij kucht met bitter neergetrokken mondhoek tegen zijn bedrongenheid, terwijl hij het aangenomen briefje met de zooveelste treiterige boodschap in den zak van zijn lange huisjas frommelt.
Hij houdt nog een stevig laagje veiligheidsgevoel over door het geld dat hij overgelegd heeft; dat behoedt hem tegen invretende somberheid om den slechten toestand van het oogenblik. Totnogtoe is het den jongen van den kleinen beschaafden koopman tamelijk wel meegeloopen: zijn basisje geestelijke verzorgdheid heeft hem in zijn wereldje nog een zekeren welstand gewaarborgd, waarbuiten hij trouwens niet wenschte te leven. Makjes heeft hij geleefd, met bevredigingen van kleine eerzuchtjes en heuvelingetjes van pleizier, al is de stijging boven velen uit, niet gekomen, die hij zich als studeerende knaap in stilte heeft toegedacht. Alleen die dood van zijn vrouw, dat was een rare ontzetting van zijn orde. Dat was een gemeene roof, waarbij hij het toekijken had. Meyer, noch iets van het zijne had ooit die angstige verrukking om het levensbezit die het gevolg is van de kennis der open trefbaarheid van allen persoonlijken vrede. Hij kent, op een ontwijkenden afstand en in een vagen angstigen eerbied dien hij zich niet wil verklaren, de diepere gevoeligheid bij anderen en het stouter aangrijpen der werkelijkheden in het leven van elken dag. Maar dood en tegenslag komen als onverwachte scheurwonden aan zijn lot, komen als de vernietiging van een zorgzaam bewaakt veiligheidsgenot, waarin het wrange geluid van een algemeen schuldgevoel dat alles doorwoelde, altijd en overal als een weggehouden maan-stem heeft geklonken.
| |
| |
Toen zijn vrouw stierf merkte hij dat hij het verband met haar en de kinderen onkwetsbaar had gevonden; een levend element werd er uit weggesneden en niet teruggegeven; het was of hij een arm had verloren. Tot Jankef sprak hij dan ook eens van zijn schoonzuster als van een houten arm. ‘Ja, een surrogaat heet dat,’ zei Jankef, ‘en zoo is het meneer; aan alles wat tweede of andere heet, daar is een serogaas (luchtje) an.’ Deze materieele slagen hebben hem nooit mogelijk geschenen; afbrokkeling van zijn hechte veiligheid boven het allernoodigste, en dan nog onwil van zijn beide dochters om het familieleven naar zijn voorstelling uit te bouwen.
‘Wat nòu weer,’ vraagt Branca terwijl zij hem van hoofd tot voeten opneemt.
‘Niks,’ zegt Meyer; en zij draait zich weer om, om heen te gaan. ‘Moet Leefmans les hebben?’
‘Ja, we zullen zien. Ja, mag niet overgeslagen,’ zegt hij kribbig. ‘E-Mautje, Eli, je moet maar even wachten. De les is zeer noodzakelijk.’ Alles prikkelbaarheid tegen de zijnen, en Branca maakt zich uit de voeten. Eli spiedt tusschen zijn vingers door af en toe naar Evelien; zij kijkt nu haar vader zwijgend aan, en wendt zich weer af, met een stillen blik vol onzekerheid maar vol verzet, als naar een hartstochtelijk minnaar, wiens wensch zij heeft moeten afwijzen. Eli, achter zijn handen boven zijn ‘Sjoelgan Ouryg’ weggeborgen, voelt de spanning nu in de kamer staan; hij weet dat hij elk oogenblik kan worden weggestuurd, maar hij mag niet aanbieden heen te gaan, en hij vindt de stemming boeiend, hoewel er vrees is in de gretigheid waarmee hij ze tot zich neemt. Want hij weet dat hij in de bezigheid van hun zwakheid staat, en dat hij, om zijn huis, niet waardig wordt geacht die te zien. Zoo, als op den drempel met de deur in de hand, woont hij de stille twist bij die niet kan worden uitgesteld, al kijkt Rabbi Meyer, en alleen Rabbi Meyer, want Evelien is er te vervuld voor, steeds naar den jongen op, om dan steeds weer verder te gaan. Meyer staat naar het raam gekeerd dat uitziet op het schoolplaatsje beneden; een zachte klokketik voert, alsof het een leven-voortbrengenden arbeid was, zijn kleinen fijnen veerenden wiegeldans uit op den stiltebodem der kamer. De welstand van die kamer blijft Meyers geschoktheid dragen. Hij staat met zijn rug naar goed bekleeden vloer, naar gave meubelen en voegzaam behangen wanden gekeerd, en die volheid steunt hem en behaagt hem nog; de direct stoffelijke bedreigingen die hem kwellend prikkelen, worden er nog in opge- | |
| |
vangen en gelegd, en zelfs de holte die Eveline's wezen met haar tegenwerking er in scheurt, wordt nog gedekt door dien schemer die de naaktheid van een bezitloos bestaan voor hem verborgen houdt. Want daar is Eli Leefmans: zijn aanwezigheid mag Meijer hinderlijk zijn voor het vrije uitvieren van zijn gestemdheid, maar Meijer voelt dat de tegenwoordigheid van den jongen uit het tot armoede levenslang veroordeeld gezin, hem ook bemoedigt en steunt. Tegenover die volkomen maatschappelijke onmacht, waartoe hij niet gelooft ooit te kunnen geraken, voelt hij zich nog onoverwinnelijk in zijn materieelen bouw, en tegelijkertijd is zij, als schrikbeeld voor een ondragelijk leven, een wapen voor hem tegen Eveline. Hij loopt onrustig terug, het hoofd neer, fluistert een grimmigheid, gaat weer naar het raam, maar blijft dicht bij Eveline's canapé staan; hij zoekt nieuwe aanknooping op een gesprek dat onaanvaardbaar is verloopen, en hij gooit haar het briefje toe uit zijn kamerjas.
‘Op twee na de laatste,’ zegt hij zacht, ‘lessen.’ Luider: ‘Ja e.... Leefmans, Eli, kijk maar goed je les na, even; we gaan zoo beginnen.’
Eli mompelt: ‘Ja meneer,’ en kijkt weer omlaag.
Meyer heeft teederheid, zwakheid en angst om zijn belangen, jegens Evelien. Zijn jongste is zoo mooi als hij zich een Joodsche dochter denken kan. In Evelien is het Portugeesche bloed van haar grootmoeder weer tot vorm gedegen: haar haren en brauwen hebben het blauw-zwarte dat de huid van een innige roomige blankheid doet lichten. Haar hoofd is ovaal, en binnen den omtrek daarvan is alles verdeeldheid. De neus is recht als die van haar vader, maar hij heeft geen krachtige vastheid. Haar kleine mond staat zoet en recht, haar kin bleef smalletjes, maar om de wenkbrauwen, bij al die lichtheid zwaar, fronst een zweem van mannelijkheid: de enge strengheid van de moeders die wilden waken. Achter al die blankheid van een rijp lichaam ligt een zinnelijkheid die lang weigerde zich te doen gelden, in het bedwongen bloed te wacht, en heeft haar uitkijkposten in de mondhoeken opgesteld, die met de groote bruin-zwarte oogen een verborgen verbinding onderhouden in een vroolijkheid, die haar omgeving als schalksheid geniet, maar die niet vies is van een grofheidje. En de mannenblikken blijven vaak onbewust dolen van het donkere dons op haar vriendelijk-glooiende smalle bovenlip naar het blauw-zwarte moesje op haar rechter benedenwang:
| |
| |
twee verklikkers van haar geheimen, maar die zij voor den spiegel nog nooit verwenscht heeft.
Zonder zich te verroeren, vraagt zij afwezig:
‘Gaan ze dan allemaal weg?’
‘Allemaal weg? Ja, ze gaan weg....’
‘O, ze zijn allemaal klaar.’
Hij keert zich fronsend naar haar, en weer weg. Hij wil haar in haar eigen belang zoo graag met zachtheid bejegenen, maar hij voelt telkens zijn genegenheid door wrevel onderdrukt.
‘Ze zijn niet klaar,’ zegt hij bitter, ‘ze gaan naar meneer Born. Van het Gymnasium.’
‘O. Ja?’
‘Ja.’
Na een oogenblik:
‘Uitgesproken anti-semiet.’
‘O, ja?’
Evelien heeft zich recht op de canapé omgekeerd. Zij wist niet dat zij zichzelf zoo slecht zou hoeven te vinden. Een korte trilling van zaligheid schokt door haar bloed, en verschrikt haar. En omdat zij haar wangen voelt blozen, wendt zij snel het hoofd weer naar den muur. Hoewel Eli haar beweging heeft gezien, en enkel de onrust ervan geboeid ondergaan, blijft die voor Meyer verborgen, want de jongen geeft geen enkel teeken van meeleven buiten zijn les. Het is het woord Anti-Semiet dat Born voor Evelien nog belangwekkender maakt dan hij al was, machtiger nog, en haar overwinning in dat vage mogelijkheids-verschiet nog zooveel loonender. De tegenstelling die het spant, prikkelt haar met nog meer pijnigende jacht; de moeder-kracht van het in de kleine provincie-stad opgesloten meisje, geformeerd door een voorgeslacht van scherpe persoonlijkheden die op de vernedering van hun ras alleen met wereldschen wedijver konden antwoorden, wil zich niet anders aansluiten dan op het geslaagde in dat centrum van de maatschappij, dat zij als eenige krachtkeuring erkent. In haar gestilde en doorlichte spanning vraagt zij:
‘En waarom vader? waarom gaan ze naar hem, naar Born?’ Meyer's gezicht is langzaam vlammig-rood geworden, van onbeheerschte opwinding.
‘Omdat-ie voor zijn lessen propaganda maakt natuurlijk. Tegen mij.’
‘Ik dacht dat-ie leeraar Fransch was, of Duitsch.’
‘Hij is leeraar Duitsch,’ zegt Meyer steeds ingehouden en
| |
| |
gedempt, maar steeds zwak vervolgend. ‘Maar dat is heel gemakkelijk voor 'm, want hij is eigenlijk Duitscher. Ja, hij zal zelf wel Hollander zijn, maar hij is van Duitsche ouders. Je kent 'm toch wel?’
‘Nou God, van gezicht zoo, op straat.... Het is een dichter.’
‘Dichter?’
‘Ja, hij schrijft ook gedichten.’
‘In het Duitsch?’
‘Och! Hij is toch heelemaal Hollander! Hij moet aardig les geven, heb ik gehoord.’
‘Gedichten? Wat een schtosz.’
‘Hij schijnt er naam mee te maken.’
Eli vecht tegen zijn drang om op te kijken, en mee te spreken. Niets te mogen zeggen: het gaat over Matthias' Vader!
‘Maar hij schijnt Oostersche talen te hebben gestudeerd. En nou Doctorandus te zijn. Doctorandus Peter Born. Jah,’ zucht Meyer.
‘O,’ huichelt Evelien nu heelemaal zonder aansluiting.
Meyer neemt het briefje van Evelien terug en bergt het weer bij zich. Zijn geschoktheid vindt geen steun bij haar, nu zij zoo tegenover elkaar staan door haar afwijzing van den bruidegom dien hij haar vanochtend heeft aangeboden. En hij kan niet laten steun te zoeken bij Eli, terwijl hij hem, als zijn leerling, met Joodsch nationalen trots de vijandschap onder het oog wil brengen die bij de Christenen nog overal tegen hen woelt.
‘Openlijk uitgesproken en actief Anti-Semiet,’ zegt hij nu luider met naar Eli geheven hoofd. ‘Anti-Semiet. Een hater van het Jodendom. Een Haman. Het Joodsche volk wordt nog altijd vervolgd’ Hij drift met zijn wijsvinger in persoonlijken hartstocht: ‘Nog altijd duurt goloes, duurt de ballingschap voort. Nog altijd hebben ze hun gemeene streken tegen het Jodendom klaar.’ Zachter weer, voor zich heen: ‘meneer Born.’ Hij kijkt opnieuw naar Eli om; hij ziet, onder zijn scheefgezakte rechte muts, grauw en bitter, met neerwaartsch uitgezette kin.
‘Een zoon van 'm zit bij mij in de klas,’ waagt Eli.
‘Een vijand van Gods volk!’
‘'t Is de ergste jonge van de heele school.’
‘Een souny Jisroyl!’ (vijand van Israel!) roept Meyer. Eli's poging bezwijkt bijna onder Meyers onwil om hem aan het woord te laten; het kan niet tot Meyer doordringen dat Eli deel zou hebben aan het leed door dien haat tegen Israel,
| |
| |
dien Meyer de laatste weken geheel opnieuw ontdekt heeft. Evelien's belangstelling geeft Eli nog zijn recht:
‘Is die jonge bij jou op school?’
‘Bij mij in de klas, juffrouw.’
‘Bij jou in de klas? En is die zoo gemeen tegen je?’
Het klinkt alsof zijn woorden volkomen onbetrouwbaar zijn.
‘Nou, tegen mij.... hij spreekt nooit een woord tegen me. Het eenige wat-ie doet is alle anderen tegen me opzetten.’
‘Doet hij dat? Hoe weet jij dat dan, dat hij dat doet?’
Hij kijkt een oogenblik verslagen omlaag. ‘Nou ja, dat weet je toch wel. Hg vertelt zelf dat z'n vader 'm geleerd heeft, dat de Joden een vuil volk zijn.’
‘Vertelt-ie dat zelf? Heb jij dat gehoord?’
‘Ja, van de andere jonges.’
‘En wat doen ze jou dan wel zoo....’
Meyer staat er ongeduldig by. Het zou allemaal wel olie op zijn haatvuur zijn, als het vocht nu maar niet van Eli kwam, en dan op dit ongelegen oogenblik.
‘Nou,’ aarzelt Eli, ‘altijd treiteren. Je het leven zuur maken.’
‘Nou ja maar wat nou.’
Een tel wendt hij zich bitter af. Weer met het hoofd omlaag zegt hij, heel en al als verzet tegen haar houding:
‘Vandaag hebben ze nog de sleutel van vader z'n schuur die ik per ongeluk bij me had, hier vlak bij Sjoel in het water gegooid.’
‘In het water gegooid? Wanneer, vandaag?’
‘Ja, straks. Na school.’
‘Nu net zoo?’ Zij kijkt getroffen voor zich. Het gaat bij haar louter om zijn recht van spreken. ‘Da's wel leelijk,’ stemt zij peinzend toe, terwijl Meyer onrustig verwenschingen mompelt. En weer levendiger:
‘Hoe kwamen ze dan aan die sleutel van je?’
‘Nou die had ik aan de jonge gegeven die naast me zit.’
‘Maar jonge!’ valt opeens Evelien naar hem uit, ‘hoe kun je dan ook zoo stom zijn om je dingen uit handen te geven!’ Hij kijkt haar geschrokken aan, om zooveel onlust tegen hem. Dan wendt hij zich in hooghartige ergernis af, en schokt zijn schouders. ‘As je zoo met jonges van je klas zou omgaan, zou je er heelemaal niet kunnen zijn. Zooiets kan je toch niet weigeren. Je kunt toch niet weten dat ze zooiets durven?’
‘Alles!’ roept Meyer. ‘Haman leeft voort! Je hoort 't toch: de vader zet zijn kind tegen ons op! Hij voedt 'm erin op, in de haat tegen de Joden!’
| |
| |
Evelien's blik staat er een oogenblik van betrokken.
‘En wat zeggen de leeraren daar dan van? Hij kan zeker goed leeren, die jonge, hè?’
‘Hij is tenminste niet dom. Maar hij doet niet veel an z'n werk. De jonges hebben een verbond, om te vluchten, naar Canada of naar Mexico, en hij is hun opperhoofd.’
‘Naar Mexico? Wie gaan dan naar Mexico?’
‘Een stel jonges van de klas, samen.’
‘Jonges van de klas? Naar Mexico? Waarom?’
(Waarom? Wel verdomme, wordt-ie nou opeens toegesproken als een geloofwaardig mensch? Wat een beleediging, dat-ie nu maar gewoon antwoorden moet, alsof ze hem zooeven niet als een nietswaardig onbetrouwbaar genankie heeft behandeld. En hij moet wel antwoorden, hier.)
‘Nou, om in de natuur vrij te leven, en zoo. Een avonturenleven samen beginnen.’
Zij knikt. Zij heeft dat waas om haar gezicht van innerlijke bezigheid. Wat kent hij dat: die uiterlijke stilte om die hevige werkzaamheid van binnen. Maar zij is er mooi bij. Waarom is ze eigenlijk zoo hatelijk tegen hem?
‘Eerst wouen ze, geloof ik, zelf een boot bouwen. Maar nou willen ze geld bij elkaar brengen om er een te koopen.’
Hij houdt in: Meyer bekijkt hem van terzij; die ziet een element in den jongen pupil naar buiten komen, dat hij, wel niet vreemd, maar toch even verrassend en in elk geval voor zich onbelangrijk en lastig vindt. Evelien spiedt naar hem, vol van dien tegenstand, die minder ongeloof is dan wel onwil om van dezen jongen welke levende veruitwendiging ook maar van zijn jaren-bloei te aanvaarden. Hij is een gesloten pot voor haar, gevuld met roest en vodden; het gesmoorde Sjoel-muziekje dat daarbinnen klinkt, is voor haar hoogstens als lachwekkende rariteit noemenswaard. (Vader is mal dat-ie 'm in de studie haalt en dat-ie 'm straks op het Sjoel-podium dienst laat doen met al die autoriteiten. ‘Hij is bijzonder,’ zegt vader, ‘van stem en voordracht,’ nou, zij kan er geen drukte van maken.)
Eli begrijpt haar houding, kleurt, omdat hij een oogenblik zijn harte-aandeel in het spel van de jongens hier blootgaf, en ziet dan omlaag in een reeds lang vertrouwde en dus onbewegelijke bitterheid, om dien gesloten afweer van haar blik. Voor dat gebaar kent zij enkel minachting: het is ‘gotspe’ voor haar.
‘Mesjogge!’ zegt Rabbi Meyer ontspannen, ‘hebben ze hier
| |
| |
geen ruimte genoeg? voor hun god-tergende hondjes-boosaardigheden? Zijn vàder moet-ie meenemen naar Mexico! Is-ie dan niet zalig, dan is-ie tenminste uut de voeten!’ (Dat zegt hij er niet bij: ‘zooals jouw vader zegt’; zóó is het al aardigjes gemeenzaam van hem.)
‘En is die jonge van Born daar zoo als haantje de voorste mee bezig?’
‘Ja, ze maken hier ook samen groote tochten. Oefeningen. En hij is de aanvoerder. In alles. Ik weet niet wat ze allemaal doen, maar ze zijn altijd in de weer. Soms 's nachts ook. En 's morgens vroeg.’
‘Dan keer jij je nog's om.’
‘Ja, dan keer ik me nèt om, bij Harm van der Werf op het erf, om weer naar huis te stappen.’
‘Hij assisteert zijn vader bij het sjoumeren,’ verbetert Meyer naar haar.
‘O, hij gaat 's morgens naar de boter,’ zegt zij, met een korten blik naar den roest- en voddenpot. ‘En komen die jongens dan allemaal zoo slecht vooruit op school? Zeggen hun vaders daar dan niks van?’
‘Die jonge van Born kreeg vanmorgen wel een preek van het hoofd. Maar z'n vader die kan het geloof ik, niet schelen, die laat hem nogal vrij.’
‘En jij dan,’ vraagt juffrouw Branca vlot, die komt informeeren of Manuels uit Rotterdam vijf of tien kilo moet hebben, ‘leer jij goed?’
‘Nou dat gaat wel.’
‘Minder dan de beste van de klas mag je niet wezen, jij.’
‘Nee!’ lacht ze naar Evelien, ‘dat meen ik. Be-je de beste van de klas, ja of nee?’
Hij lacht verlegen op, maar ook een beetje verlost.
‘Nou, toevallig wel.’
‘Ja?’
Nou moet het er toch wel even uit:
‘Ja, ik ben vanmorgen nommero één geworden.’
Hij kleurt er wel hevig bij, en een spanninkje knijpt aan zijn keel.
Branca steekt haar ontbloote magere arm naar hem uit: ‘Krij' jij een extra balletje van me!’ roept zij.
‘Wat is dat?’ vraagt Meyer van zijn lessenaar, ‘nommero één van de klas? Zoo? Nou, jonge', dat doet me genoegen.’
Als-ie weer naderbij staat en tot Branca gezegd heeft: ‘vijf kilo, Rotterdam,’ nikt hij nog vriendelijkjes: ‘dat doet me ge- | |
| |
noegen dat je de eer van de Joodsche leergierigheid en vlijt hoog houdt.’
Daarmee heeft hij het Evelien gemakkelijk gemaakt in haar reactie. Zij trekt haar oogen op en zwijgt.
Branca, wier balletje hij kleurend naast zich neer legt, zonder het wijze grapje te durven uitspreken waartoe hij geneigd is, zegt nog:
‘Je vader zal het niet slecht vinden, als je goed leert. Nee. Hoe beter je leert, hoe gauwer je vooruitkomt, des te minder....’ zij schuift haar vingers over elkaar, ‘ja, want het is nog altijd een heele opbreng voor de man! En des te eerder,’ roept zij kwiek, ‘je voor 'm kunt verdienen. Is 't niet zoo?’
Als zij weer met haar flinke, bijna gewaagde vriendelijkheidsspel verdwenen is, wordt Meyer onrustig. Hij gaat weer op Eveline toe en het bedekte gesprek van het ongeduld begint opnieuw.
‘En.... heb je nog met tante Branca gepraat? En je vriendin? Juffrouw van Baalte? Juffrouw Leefmans?’
‘Och ja, vader,’ zucht zij, ‘maar wat geeft dat nou; het is heusch onzin. Help die jonge nou maar, die zit hier voor niks. God, vader, ik ben toch nòu nog geen muurblommetje.’
‘Heeft zìj ook gezegd,’ roept Meyer naar de andere kamer, op Heleen doelend, ‘nu twee jaar geleden. En zooveel (naar haar overgebogen) zijn er nou in die tijd niet geweest voor Heleen Meyer.’
‘Ze hèéft niet eens nee gezegd.’
‘Nee. Maar haar gedrag (luider met opgeheven hoofd) heeft niet bepaald meegewerkt.’
‘Och, als een man toch wegloopt omdat-ie geen geld genoeg krijgt,’ zegt zij onwillig. (Toch wel een kerel zoo'n Born, die nog Doctor in de oude talen erbij haalt. Doctorandus Peter Born, zegt vader. Heeft er toch natuurlijk ook eerbied voor, vader. Haar eerbied is niet, zooals bij haar vader, ingebeten door spijtigheid.)
‘En nou bedreigt-ie ons met.... de boter voor onze neus te zullen weg koopen.’
‘Wie....’ (Vader praat maar door.)
‘Voor zijn zuivelfabriek,’ hoort zij vader nu zeggen, die zijn spijt ophaalt om de mislukking van Heleen's huwelijk een jaar geleden, met den zuivelf abrikant Leman Stokvis. Zij kent niet eens iets anders dat aanbiddenswaard is dan zulk een kracht als die van Born: die kracht tot veroveren en blijkbaar nog wijder uitbouwen van een waardigheidsplaats in die voor haar
| |
| |
gesloten lijkende wereld: de andere, de vol erkende.
‘Wie, O.... nou ja, zoover is het nou toch nog niet, Vader, wees nou niet zoo verschrikkelijk zwaar op de hand.’ (Zijn kracht! de kracht van dat elken dag met korte langzame stappen haar voorbij veerende blonde teutonen-dier, dat is zijn gesloten minachting jegens haar, waarin zij met de lichtende steekvlam van haar jonge rijke lichaam een zwakke kier-plek van weifeling voelt te kunnen branden. Dat is zijn onderdrukkingszucht jegens haar, waarin zij zich wil rondwentelen om zijn wil te verslinden, tot welker bemoeienis zij hem in een heimelijk opwindend krijgertjes-spel zou willen doen naderen, om hem te onderwerpen.
‘Nou is de vriend vijand geworden,’ zegt Meyer bedrukt.
‘Hè! Ja, dan had je 'm z'n tienduizend gulden ook maar moeten geven. Dan was Heleen nou.... en jij hadt geen gevaar.’
Natuurlijk toch een aardige jonge die van Born. Zoo iemand heeft natuurlijk een rakker van z'n jonge gemaakt.
Aan het beginpunt van haar gevoelens kent zij haar verlangen als de zucht naar bevrijding uit den opsluitenden geest van dit huis en van dezen kring, louter door het avontuur van de verbeelding. Op den drempel van haar nog weinig bezige aandoeningen merkt zij het als de verlustiging van de vrouw in de mishandelende kracht-uitleving van den vijand. Aan het uiterste noemt zij het zich een doel vol deugd: verteedering en eindelijk overwinning van de kracht die haar en het hare tegenstaat. (Goddank, vader laat haar nu even met rust.) ‘Je zult voor dat Sjoelfeest extra je Siddere moeten verzorgen,’ hoort zij hem tot Eli zeggen, en Eli spreekt wat verlegen terug. Wat moet dat kind ook vandaag hier doen en hier bij hen zitten. Is toch al zoo'n bespottelijk verwaand over 't paard getild oud bobetje. ‘Bijzonder,’ zegt vader, ‘van stem en voordracht.’ Ja! Och, d'r komt niks van terecht. Is haast niet te gelooven dat-ie nommero één van z'n klas is. Nou ja, hij kan misschien wel goed leeren, die kinderen van Jankef zijn niet dom. Maar in ieder geval een bespottelijk stel. Ze zijn wel eens aardig, maar het zijn geen menschen voor de maatschappij. Echt van die aardigheid, waar je niks voor koopt. In het practische leven zijn ze niet veel waard. Precies als Rosa zegt, en dan is dat jog hier wel een heel erg extra Leefmans-exemplaar, hoor! Och God, het is hier ook zoo'n gat, wat zijn hier nou ook de joden, daar is letterlijk geen bruikbaar mensch bij. Ja, dan misschien Aaronnetje de Leeuw, die vader haar vandaag aan wou smeren als ‘goosen’! Haar ‘goosen’! Godver- | |
| |
geefmedezonde wat een ‘bruidegom’ voor haar! Onzin. Je weet toch dat je mooi bent, en dat je een echte man waard bent, waar je om geeft.
Op de canapé, bij haar vader in de kamer boven de Joodsche kinderen-school en de kosjere boter-handel, ervaart zij de stille stekende zekerheid, dat haar bezigheid met zoo'n Born toch niets meer dan een avontuur van de verrukkelijk ondeugende, maar onzinnige fantasie is, een ‘Schtosz’, waaraan zij, als aan een zelf-bedacht heerlijk boeken-geval, haar schriele gelukkigheid hier moet beleven door het als een kind te doortasten en op te drijven.
Namiddag-pleziertjes, bed-geheimpjes, gedurfde onderwerpjes voor het samenzijn met Rosa van Raalte die ook wel een beetje romantisch wil zijn, al is het een flinke practische meid (die Jozef Leefmans is dan ook nog het eenige acceptabele mensch van de heele bende, al zou zij zooiets nooit of te nimmer lusten). Nee, Rosa zou haar om zoo'n Born nog wel uitlachen; natuurlijk niet als je met zoo iemand als man aankwam; dat zou haar wel aanstaan, nou, ze zou je aan 'r hart drukken, als je met een echte fijne christen-man aankwam. Maar zoo zijn het maar stille genietinkjes. Als je er op straat aan denkt, er iets werkelijks van te maken, snijden ze je de adem in je keel af. Dat is alles: een beetje lekkere onzin. Als zij den warm-inzittenden-slagerszoon niet neemt, dien zij vandaag haar vader geweigerd heeft, omdat zij zijn kleine oogjes, zijn groezelige huidje en zijn bespottelijke snor-draadjes op zijn omgekrulde ouwe-jongetjes boven-lipje niet lust, en omdat zij zijn linksche babbeltjes uit zijn nauwe mondkokertje niet kan uitstaan, dan zal zij toch morgen moeten eindigen met een braaf Joodsch meestertje of een vrome boekhouder of een kleine commissionair: vale laffe inkoopers van haar beetje jeugd; uitwisschers van den loozen, maar toch nog reddenden bouw van haar droomen; verminkers van haar altoos al gepijnigde kern. De arme, die haar misschien iets van het laatste wil laten, dien wil zij niet. Dat weet zij: aan geen dwaasheid van een ‘ideaal’ zal zij ten ondergaan, aan geen armoede geeft zij bij een man wetend haar leven over. En de aanzienlijke rijke, bij wien zij meent den tooi van haar wereldsche wenschen te kunnen vieren, die kijkt niet naar haar om of is niet bereikbaar. Vader is terneergeslagen om haar weigering, maar zij is daar machteloos tegen. Zij weet dat hij er steeds op terug zal komen, maar zij voelt zich nog te jong en te mooi om zooiets dat nooit een volwassen man zal zijn
| |
| |
tot mishandelde buit te worden, in een kamer achter een winkel, in dit nest. Daar is, dat weet zij, voor goed het einde van haar meest schamele verwachtingen.
‘Het komt ervan,’ mijmert Rabbi Meyer angstig voor zich heen, ‘als-ie zich gaat inspannen om zijn vervoer-middelen uit te breiden. Vandaag dan misschien nog niet. Maar het komt ervan. En dan is het uit met (zacht naar haar toe) ‘Meyers boter.’
‘Wie. O, Stokvis.’
‘Vijfentwintig jaar aan gewerkt,’ zegt hij in zijn angstige verbazing. Zijn mond staat opnieuw bitter in zijn neerhangenden kop op zijn rechtstaand lijf. Tot haar canapé gekeerd:
‘Gazoones-geld (zijn voorzangers-loon) staat ook al zeer zwak. Ja. Zij omzwermen mij als bijen; zij flakkeren om mij als doornenvuur. (Hierbij kijkt hij weer even naar Eli op, die geen spier van zijn gezicht durft vertrekken.) Het is zoo. Geld wordt nog met de grootste moeite bijeengebracht. Een eventueel opvolger (hij kucht daarbij) zou hier over niet meer dan de helft kunnen beschikken.’
‘'t Gazoones-geld? Van de Gemeente? Nou God, maar dat komt je toch toe?’
‘Maar je weet toch dat de kille elke dag achteruit gaat? Wat jong is gaat weg. Er komen geen nieuwe krachtige gezinnen.’
‘Nee,’ zucht Evelien ontwijkend.
Rabbi Meyer neemt haar pols:
‘En jij? hè?’
‘Och vader, laten we daar nou niet over zeuren. Het is toch heelemaal niks voor me.’ (Als je eenmaal een man in je gedachten hebt, hoe dan ook, gaat dàt toch heelemaal niet meer.) ‘Je weet wel,’ zegt Meyer zacht en vleiend en met knap overwonnen verlegenheid, ‘wat de levensspreuk van je grootmoeder is, hè? Denk erom: (hij streelt haar pols) haar naamspreuk is op jou overgegaan. Die op je armband en je tasch en je beker staat. Hoor.’
‘Ogod vader, ja dat weet ik. Wie denkt daar nou in godsnaam an.’
‘Ik denk eran. En met zorg.’ Verlegen door haar tegenstand, zegt hij het op, met een blik naar Eli:
‘We-gawwo ym kol choj.’ Hij knijpt haar in de wang: ‘En Eva is de moeder van al wat leeft.’ Met een snellen streel over haar gezicht, zoo zacht dat hij het onverstaanbaar meent voor Eli:
‘En als je nou nooit kindertjes krijgt.... dan heb je je plicht
| |
| |
verzaakt. Als kleindochter, en als jodin! Denk daar maar om.’
‘Moet ik bepaald een huis vol grut hebben? (met die uitvalletjes sluit zij aan bij de flinke Rosa van Raalte.) Jammer dat de familie-naam van de bruidegom er niet bij staat!’
‘Die staat er niet bij. Maar het is toch waar dat je met het te bezitten, de traditie-plicht op je hebt genomen van een goeie moeder te worden.’
‘Onzin. Je weet best dat ik dol op kinderen ben.’
Hij durft niet verder. Een vage droom van vol bevredigend jong moederschap, onwezenlijk, omdat hij zich op verrukkende kinderen van anderen betrekt, houdt haar een oogenblik bezig. Verrukkende kinderen van anderen, zooals zij die zich als haar eigene droomt. Kinderen in ruimen welstand, onder het bewonderende oog van derden. Zij droomt ze zich niet zonder blos en tooi van welstand. Zonder welstand droomt zij zich nooit iets. Maar op haar vader's aanhoudenden vraag-blik kan zij de vredigheid van het onderhoud niet langer sparen.
‘Maar dàt lust ik toch niet,’ snijdt zij nu af.
‘Dàt niet? Is “dàt” dan zooveel minder als iets anders?’
‘Pienter misselijk smoussie,’ bijt zij ingehouden.
‘Je bent gek!’ Hij ziet angstig naar Eli om.
‘Kan wel. Vies kinderachtig smoussie. Ik lust niet. Ik smelt geen vet voor zooiets, achter de keuken. Ik denk er niet an. Ik mot geen man bij het worssies maken. Oa!’ walgt zij, ‘dank je wel voor het uitgezochte cadeau.’
Rabbi Meyer staat vergramd, met bevende onderkaak. Zijn kamer voelt hij als overweldigd. Zijn zekerheids-kamer, waarin hij de kinderen vanuit zijn kleine gave volheid, stovend, be-schenkend, jaar in jaar van zich, van het aangenaamste van zichzelf wilde maken, en tot een herbloei en uitzetting van het zijne. En de kinderen zeggen ‘nee’. Zij tellen de vriendelijkheid niet, waarmee hij haar zijn goede plannen voorlegt; zij zeggen ‘nee’. Zij ontstellen hem en schrikken er niet eens van, noch hebben meelij, en veranderen zelfs hun onwil niet als hij zijn woede toont. Zij zeggen ‘nee’, alsof er nooit iets overeen gekomen is. En is dan niet dat wat hij van haar vraagt, overeen gekomen? Telt dan de overeenkomst van een kwart eeuw liefdevol samenleven niet? Is dan, in duizenden liefkozingen, weldaden en gemeenzame uren, niet afgesproken, dat het leven zooals hij het zich vol vriendelijkheid jegens haar gedacht heeft, zich zou ontwikkelen?
‘Azzespoonemte!’ bijt hij naar Evelien, ‘schaamteloos kind!’ Zachter, opnieuw ingehouden: ‘Scheldt op een behoorlijke
| |
| |
jodenjonge.’ Hij staat als beneden op school, tegen een ongemanierd pauperkind, hijgend, met betrokken gezicht en kleine oogen van heftige ergernis, alsof het hem moeite kost, zijn klappen terug te houden.
‘Wat verlang jij dan wel?’ Hij kijkt verschrikt en verstoord op naar Branca die weer binnenkomt; hij kent Branca's afkeuring van dit alles, hoewel hij weet dat zij vreemd aan alle opwinding is.
Met een blik op de canapé en een seinend schouderophalen naar haar zwager zegt zij:
‘Jankef Leefmans.’
Meyer staat verward: ‘Vraag wat-ie moet! Ik ben nu niet te spreken.’
Eli buigt zich, rood, dieper over zijn schemerende Hebreeuwsche letterteekens. Bijna alles was begrijpelijk. Hij wordt met kracht opgezogen door de hitte van deze botsing, waarin waardigheid, liefde, gevoeligheid, spijt en heimwee hun vormen snel en wisselend voor hem neersmijten. Maar hij verlangt ook naar de verlossing uit die pijnlijkheid: geduld en toch gedwongen toehoorder te zijn.
‘Jankef Leefmans,’ herhaalt Branca, uit de lichamelijke verwaarloosdheid van haar werk, met een nadruk die zijn uitval niet acht, en hem naar de gang stuurt. Maar binnen twee minuten is Jankef de trap weer afgeloopen met een: ‘nou meneer, snauw maar niet zoo! Ik zie het zóó ook wel dat het mis is!’
‘Wat zie je? Wat een brutaliteit!’
‘Ja mis èn mies,’ zegt Jankef niet zonder bitterheid, ‘nou, ik kom nog wel 's weerom hoor meneer. Als het wat beter bij je botert zal ik maar zeggen.’
Meyer komt er ontdaan, een beetje afgestraft, van binnen.
‘Die gotspes,’ mokt hij met een zij-blik naar den jongen, alsof hij dien in zijn verzet tegen Jankef's houding saamhoorig opneemt. Eli reageert niet; ‘vader weer een akeligheid uitgehaald,’ denkt hij met pijnlijkheid.
‘Nou, zeg Eli, (Meyer schaamt zich dat hij, om Jankef, toch tegen Eli verstoord is) ‘het is vandaag een ongeschikte dag, (hij ziet op de klok) ik dacht dat er nog tijd voor de les zou komen, maar.... we moeten het morgen maar inhalen, kom dan maar vroeg.’
‘Ja meneer.’ Hij toont zijn verhitte hoofd, pakt zijn boeken en gaat heen. Gelukkig, en toch niet.... Evelien, daar op de canapé, is vandaag wonderlijk belangwekkend. Alles van lief- | |
| |
de's lots-wending doolt levend om haar, voor hem, en eigenlijk kan hij niet scheiden. Niets daarvan klinkt uit zijn doffen groet. Zijn balletje laat hij opzettelijk liggen.
‘Een slechte dag voor me; je hebt me bitter, bitter verstoord,’ zegt, als Eli weg is, Meyer tot zijn dochter. ‘Ik blijf er bij, ik weet niet wat je dan wel verlangt.’
Evelien gaat overeind zitten; zij tast naar haar voorhoofd.
‘Dat kan wel,’ zegt zij. ‘Ik weet niet of ik een azzespoonemte ben, of wat ik ben. Of wat ik verlang. God weet wat ik dan wel verlang, ja. Maar ik weet wel dat ik liever ergens in een betrekking zou gaan en zelf mijn brood verdienen, dan met zóó'n man te trouwen! Nee vader, je weet er niks van,’ mijmert zij. ‘Ik wil niet. Ik denk er niet an. Nou.’
Na een oogenblik zegt zij nog, opeens zachter:
‘Ik kàn niet, vader.’
Zij gaat weer liggen en een lust tot schreien overmeestert haar. Als zij aan de eerste zoetheid daarvan toegeeft, dringt al haar stille, overmatige teederheid zich op, en zij ligt weldra, voor Meyer en ook voor zichzelf onbegrijpelijk, snikkend en schokkend op haar canapé. Meyer weet zoo weinig raad met dat gebakje dat hij naar de gang loopt.
Zaligheid van een tranen-net omglanst Evelien; een heete damp van goedaardig verdriet omstraalt haar hoofd; al het licht van haar ongekende verlangens naar vrouwelijk geluk schiet daar in stralende fragmenten in rond, als brandende prisma-scheuten in een heeten regen. Maar of zij het al dwaas weet en zich verzet omdat zij gelooft dat een groote liefde zich zekerder aankondigt en vertoont, zij kan het beeld van den vierkanten Born, met zijn groote grijze besliste oogen die toch een glans van kinderlijkheid voor haar uitzenden, en met zijn korten krachtig neervlerkenden blonden knevel, daar niet uit wegdrijven. Het is of zij dankbaar is voor dezen twist; zij wringt zich uit in schreien, en zij heeft een gevoel van het voorportaal van het geluk, omdat zij nu weet dat zij alles verlangt.
Vijf minuten lang geniet zij zoo. Zij ligt nog in haar zaligheid na te schokken als Meyer weer binnenkomt. Als zij opziet en het tot haar doordringt dat hij, van schrik meer nog dan van ergernis, ontsteld staat, wascht zij met haar zakdoek haar gezicht. En glimlacht.
‘Kom mee,’ zegt hij, ‘op straat.’
‘Ik praat daar niet meer over, hoor vader.’
‘Kom mee, op straat.’
| |
| |
‘Op straat. Maar daarover niet meer, hoor vader.’ Zij lacht nerveus na, in haar behuilde gezicht, en beziet het in den spiegel, terwijl zij het bet. Wat voelt zij zichzelf! Los, ree. Zij loopt achteruit en vooruit; zij luistert nauwelyks naar haar vader's woorden, die zegt: ‘Geen woord meer na wat je gezegd hebt. Je zou niet eens mogen.’ Aan zijn schrijftafel maakt hij een envelop gereed.
‘Waar moet je naar toe?’ Zij vraagt het met een blik op den spiegel. (Wat ben ik eigenlijk mooi! Hè, ik ben mooi!) Zij mag zich dan dof in het hoofd voelen van dat huilen. Maar de rest! Een rijke willigheid van lust om te zweven, wulpschheid, is na die ontspannende snik-bui in haar opengebroken. Lach-lust, zing-plezier, tartende kracht van bekorings-kunst; zij weet niet waarom zij als een liefdes-energieke, jonge vrouw van de canapé is opgestaan, maar zij voelt zich rijk, en bezield tot moed om haar rijkdom ergens te plaatsen. Haar woorden tot haar vader klinken als zouden zij de kille afschijn kunnen zijn van een huwelijks-kibbel.
‘Even een boodschap,’ zegt Meyer. ‘En dan even naar Jankef Leefmans. Boter bestellen. Wáár is Heleen?’ vraagt hij Branca.
Branca knikt achterom. ‘In haar kamer.’ Met een nik naar Evelien's gezicht: ‘Twee huilpartijen om één afgewezen jonge,’ spot de kordate ouwe vrijster gelaten.
Rabbi Meyer kijkt geërgerd voor zich, terwijl hij met jas en hoogen hoed keurig de trap afgaat.
Het meisje, op die scheiding van de trap, voelt bij de bonsjes van haar vallende stappen naar de treden, schokjes van een zoeten angst in haar borst.
En het slaat zacht heftig, als in een teederen schrik, door haar heen: godogod, het is zoo, ik ben verliefd op Born. Ik ben verliefd op Born. Zij ziet zich met Born gearmd: een parasol in haar hand, naast een zwaaienden prachtigen japonrok. De afstand tusschen dàt en de trap hier, verwart haar; zij moet oppassen om niet mis te stappen.
Hoe krankzinnig, hier op deze trap. Achter dezen vader.
De grootere oudere Heleen ligt met groote huil-oogen in haar kamer, in haar stillen wrokkigen spijt omdat Aaron de Leeuw haar met zijn huwelijksaanzoek voorbij ging. Al had zij niet graag ja gezegd: na haar mislukte huwelijkskansen tengevolge van haar besluiteloosheid, jaagt haar elke liefdes-onderneming in haar nabijheid op tot bitter bijten op haar uitzichten
| |
| |
en haar onwil. En in haar stil-klemmenden angst voor de dreigende verdorring, hoewel zij nog geen dertig is, lijdt zij om den dag aan hoofdpijn. In haar onmacht trekt zij zich terug en ligt. Haar hoofd klopt en spant, en haar oogen branden. De afzondering en het ontzag dat dit lijfelijke leed haar in het kleine verwende gezin brengt, leggen op haar leven een drogen glans van belangrijkheid voor haar, die haar meer dan een van de haren, hooghartig stemt jegens het arme en on-ontwikkelde dat de vermogens mist om haar lot te verstaan. En zij leest met tevreden bewogenheid de romans van haar dagen, waarin de jonge vrouwen van de welgestelde middelklasse in een heete vochtigheid van leed verteren, omdat zij geen bruidegom weten te kiezen. Behalve met enkele beuzelarijen voor huishouden en toilet, is Heleen met weinig anders bezig in de dagen dat zij vrij van hoofdpijn is. Het is geen gewone hoofdpijn; het is migraine.
|
|