| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk
‘Qu-est-ce-que c'est que ça?’ Gallé vindt het geen tegenvaller, hem even tot zich te kunnen trekken; hij wil wel dieper in die werkzame stilte zien, en hij wil ze ook wel breken. Tot Eli spreekt hij zooveel mogelijk Fransch, omdat die vooral daarin de primus is. Een lachje tot elkaar als de les begint; voor Leefmans is het een heerlijk spel. Elken keer raak dat er een moeilijke vervoegings-vorm of een zegswijze gevraagd wordt: Gallé vraagt de klas rond; als niemand het juiste antwoord gaf, keert hij zich als besluit tot Eli. Kalm en krachtig, met een ingehoudenheid die hij zich tegen de onbeheerschtheid van zijn huis gekweekt heeft, spreekt hij de oplossing uit, na stil dat oogenblik te hebben afgewacht. En Gallé herhaalt ze met een misprijzenden blik over de klas, alsof hij ze uit een toestel heeft gehaald dat niet kan missen. Sommige jongens bewonderen dat voor hen onbegrijpelijke veerkrachtige pakvermogen van de hersenen, Otje Berghuis na, die deunt:
‘Hìj weet 't alweer.’
Van de meisjes nooit een beweging van erkenning, zelfs van kenning niet. Gallé, met zijn handen in zijn broekzakken, gaat er serieus op in:
‘Já-ja, nou, hij weet het altijd.’
‘Je kunt 't zoo gek niet vragen of hij weet 't.’
‘Zoo gek niet of hij weet 't. Maar hij hóudt er ook van! 't Is toch zeker prettiger voor me dan dat eeuwige “ik weet 't niet” van sommige lui?’
‘Goed zoo, goed zoo’ (De Bas).
Die kleine vriendelijkheden blijven in een vasten kring; de rest van de klas is daar te koud voor. Gallé en dan nog ‘De Vaars’ hebben alleen die vertrouwelijke treffinkjes: Busselman van het Duitsch en Geschiedenis, noch ‘De Uil’ van Nederlandsch en Aardrijkskunde hebben daar aanleg voor. Busselman is een bovenste beste voor Eli, rechtvaardig en liberaal; hij vertelt met zijn grooten kort-geknipten kop over de klas dat er een groot weldoener van de armen gestorven is; met een zij-blik naar Eli roept hij vol tooneelgevoel: ‘het was een Jòòd, máár.... een edele Jood!’ Geen sjoege van Eli's gewaarwording. En de ‘Uil’ is zoo eerbiedig jegens hem dat hij hem nooit met jij en jou nadert; Eli is de eenige die met de tang van het U wordt aangepakt. De minachting van den
| |
| |
Uil jegens hem lijkt zoo diep als die van den wilden Matthias Born, maar zij is platter; zij behandelt hem als een kluwen louter stank en opdringerige onbeschaafdheid. De neus van den grijzend gebaarden en gebrilden Uil, die banale neus die, met een golf lijn boven op het been, naar de punt verdunt en dan zijn wijde wijkende en volgegroeide gaten openhoudt, blaast altijd als heel toevallig voor zich uit, als deze leeraar aan een paar te wisselen woorden met Eli niet ontkomen kan. Als hij hem een uitzonderlijken keer iets vraagt, omdat het negeeren te opvallend wordt, dan zegt hij kennelijk teruggehouden: ‘U?’ en dan blaast hij; de blik van de kleine diepliggende oogen achter de brilleglazen, na een tel naar den jongen te zijn heengewend, staat valsch-verdoken van vogelachtige bedrukte vrees, alsof hij zich verzet tegen het reglement dat het toespreken van zulk een klomp walgelijkheid eischt van den gestudeerden burger. Maar zijn lange verwende zoon toont hoe in zijn huis over Eli en het zijne gesproken wordt: geen ontmoeting op straat of uit het lange lijkwitte gezicht sart kalm, zelfs tot den onderwijzer broer Jozef, een lang aangehouden: ‘a-zzzzt.’ Hij moet hoogerop dan zijn vader.
‘Qu'est-ce que c'est que ça?’
‘C'est un petit incident, m'sieur.’
Hij zit geschrokken naar den ponds-zwaren sleutel te kijken die bij een te voorschijn getrokken doek uit zijn broekzak op den houten vloer is gevallen. De sleutel. Dat is waar ook. Zijn gescheurde jas omgewisseld. Zijn broek niet. De sleutel van de schuur door die vuile ruzie thuis vergeten weer weg te hangen. Zitten ze zonder sleutel. Straks buiten toch onmogelijk kunnen geven.
‘Je pris mon mouchoir, et voilà qu'une clef tombe.’
Een beweginkje van verwondering en lof bij Gallé in het optrekken van zijn brauwen: ‘Et voilà qu'une clef tombe,’ herhaalt hij voldaan; de zegswijze is pas behandeld.
‘Eh bien, ramassez-la.’ En met een vertrouwelijk toeneigen:
‘Maintenant vous pouvez la rélier.’
‘Oui m'sieur.’
‘Hein?’ Gallé's kop op: ‘ça veut dire?’
‘Oui m'sieur.’ Hij raapt den sleutel op en glimlacht naar Gallé. Een verlegen blik over de klas; Gallé's blik hem snel na. Dan, stout achter een glimlach: ‘Ramener à moi.... a Elì,’ zegt hij zacht.
‘Hebt U dat bedoeld?’ (Otje)
| |
| |
‘Jazeker,’ Gallé glimlachend naar Eli op, ‘is 't niet?’
Hij heeft aandacht, hij zit er nu, opnieuw een beetje gloeiend, verzonken tusschen. En de gloeiing wordt trillend gemaakt door de gedachte aan huis, die de sleutel hem nu opdwingt. Want dat wordt een vieze toestand thuis. Verwijten van Vader, en van Betje. Onmogelijk een verklaring te geven die voor hen verzachtend is.
Een fluister naast hem: ‘Zeg, ssst.... Eli, wat is dat voor een ding, dat je daar liet valle?’
Paul van Marken, omdat hij al zoo lang de tweepersoons bank met hem deelt en dus voortdurend zijn hoop levend houdt op bemiddelende verzachting van de vijandschap der anderen, tyranniseert hem tot fluistergesprekken die hem de vriendelijke gestemdheid van de leeraren kunnen kosten, en vaak het volgen van de les waarvan hij houdt.
Hij moet terug fluisteren:
‘Straks.’
‘La nou's kijke.’
‘Straks. Nee. Stil nou's even, zeg.’
‘Verdomme la nou's kijke!’ Verveling, in de wildheid van de kleine avonturenlust.
‘Straks. Stil nou. Hè, stil nou!’
‘Lamstraal be-jij toch ook.’
Paul fluistert door, naar de tafel gebogen.
‘Jij wil ook nooit's iets lolligs. Als 'n hoop jonges de pest an me zoue hebbe, dan zou ik wel anders weze. Ze hebbe toch gelijk dat ze je een lamstraal vinde. Strakkies dan prate ze weer over je. Dat je'n lamstraal ben, omdat je nommero één ben. Zoo moet ik ze toch immers wel gelijk geve.’
‘Straks zeg ik toch!’
Hij moet den sleutel laten zien. Paul geeft niet om de Fransche les, hij kan er niet in mee. Eli kijkt schichtig rond. Rood. Paul van Marken zit links naast hem, juist tusschen hen in. Tusschen hem en haar. Wat zij van dat alles denkt? Straks staat ze met den grooten Indischen de Bas te praten. En met Gerrit Jan van Wyhe, want die durft haar wel toespreken en met haar oploopen. En met Matthias Born te praten, vindt ze heel gewoon. Al zegt ze wel nooit veel. Want zij babbelt niet veel?
Paul van Marken links naast hem, van de deur af, op den eenen hoek bij den doorloop; zij aan den overkant, op den anderen hoek; verderop naast haar Mientje van Dominé Wiegand, van de Doopsgezinde kerk, haar vriendinnetje. Hij moet
| |
| |
zich altijd inspannen en zijn doel blootgeven als hij in de klas naar haar wil zien. Dat dit toevallig is, gelooft hij niet. Ergens, bij het graven naar het verband van die telkens weer boeiende werkelijkheden: haar zitplaats en de zijne, en daartusschen het belemmerende, verduisterende lichaam van Paul van Marken, stuit hij op dien harden, bezeerenden aanleg: in weerwil van de bescherming waarmee dan enkele leeraren hem hier bewaken, zet men toch tusschen den voddenjongen en een van de deftigste meisjes van de school een leerling die elken dag den frisschen geur meebrengt van een schoone blouse. Eigenlijk, nu de verschillen van hun uiterlijke verschoningen zoo groot zijn, is het nog wel het allerbeste voor hem. Hoe zou hij zich kunnen handhaven, zoo dicht bij haar? Altijd recht voor je zien, nooit, per ongeluk zelfs niet, recht in haar gezicht. Altijd je blik inhouden. En dan zoo onder het bereik van haar meedoogenlooze schatting te zitten, dat zou misschien een on-onderbroken duldelooze pijn zijn. Zijn kleeren met de luchtjes van thuis voelt hij tegenover haar immers als een ton met gloeiend prikkende spijkers om zich heen, waaruit hij zich niet kan rekken om haar in de oogen te zien zonder aan alle kanten te worden gestoken. En hij voelt het, al wil hij het nog niet gelooven, dat zij anders dan die ton met heete spijkers, anders dan zijn voor elke aanraking verdachte kleeren, nog nooit iets aan hem heeft opgemerkt. Dat is voldoende voor haar (dat voelt hij duidelijk) om hem voorbij te zien en hem te mijden; hij is de jongen met de vieze kleeren, en hij voelt het als zoo bijna vanzelf sprekend, dat hij tegen de onreinheid van de kleeren die niet de zijne is, verzet heeft, en niet eens tegen haar afkeer. Maar omdat hij haar recht op dien afkeer erkent, wil hij van haar dat zij, door zijn kleeren heen en zijn huis, zijn wezenlijkheid, zijn kracht, zijn blijheid en zijn verlangen zal zien, want met die erkenning van haar rechten heeft hij haar tot zich getrokken. Hij wil dat zij hem zal zien, en hij gelooft het, al spreekt zij niet. Geen enkel woord nog, een jaar lang dat hij hier op school en bij haar in de klas is, hebben zij tot elkander gesproken. Behalve dan dien éénen ochtend, buiten op het plein, vóór het schoolbegin, toen hij haar, bij een onzijdigen blik waarin hij zich nu nog verlegenheid droomt, tot de andere meisjes hoorde zeggen:
‘Ik zal 't wel aan die jonge vragen.’
Zij deed een paar stappen in zijn richting (licht loopt zij, als een klein veertje op voeten) en haar stem, die verrassend
| |
| |
juist de ijlheid van geluid draagt die men verwachten moet van die bewegende gestalte die den bodem met haar voeten schijnt te zoenen, zingt zonder inleiding, in een treffend onwezenlijk mengsel van vreemdheid en saamhoorigheid:
‘Hebben we vandaag Fransch?’
Aan alle kanten heeft hij, in de herinnering, die woorden beluisterd. Er was ook iets oolijks aan. Uit die zachte stem, en uit dat vragende omlaaggehouden hoofd waarin alleen de oogen zich hieven, klonk het ook alsof zij, met haar vriendinnen in de wildernis verdwaald, toevallig niets anders had gevonden dan een olifant, op wien zij stoutmoedig was toegeloopen om hem naar den weg te vragen. En de olifant wist niets anders te doen dan zijn slurf in zijn mond te steken en daardoorheen zijn antwoord te brommen, zoodat het geluid voor hem niet naar buiten scheen te komen, maar in zijn lichaam scheen terug te glijden:
‘Nee, vandaag niet; morgen Fransch.’
Waarschijnlijk had zij, tot de meisjes teruggekeerd, daarom dan ook even zacht schouderschokkend staan lachen: onverstaanbaar, wat de olifant zei.
Sindsdien geen teeken dat zij zijn plaats in het leven van haar klas heeft opgemerkt. Straks heeft zij even haar cijns gebracht aan den drager van het hoogste aantal rapport-punten; zij heeft een enkelen tel opgezien naar nommero één. En Eli heeft van die donker-glanzende oogen de donkere wereld pogen te peilen: uit de volkomen onverschilligheid voor zijn persoon, ja, uit den afkeer misschien? - maakt zich koel een gebaar los van vrouwelijke aandacht voor een jongensdaad die uitblinkt. Al is het duidelijk dat het gebied van die daad voor haar maar een klein stukje en vooral niet het belangrijkste stukje is van het leven. Belangrijke stukjes van het leven zijn voor haar denkelijk: flink en knap zijn in het roeien, in het voetballen en het tennissen. Alleen roeien kan hij een beetje, maar niet in zoo'n werrie, daar heeft hij nog nooit in gezeten, en nog minder in een kano. Maar het is natuurlijk ook wel mooi, om dat alles te kunnen. Ja dat weet hij wel zeker: dat zij dat mooi zal vinden van de jongens, al zal zij toch nog wel iets meer eischen, en wel eens ontevreden zijn? Dat alles poogt hij achter haar blik te zetten, in die wereld die zich niet aan hem wil doen kennen. En daarvóór: staat de duistere kristalwand van een onbegrijpelijke, een geheimzinnige on-aandoenlijkheid jegens hem. Dat weet hij.
Hij weet het.
| |
| |
Maar hij wil het niet weten.
Met den blinden drang naar pijn en verrukking wijst hij die zekerheid af, als een verontreinigende hindernis die moet worden neergeslagen.
Als hij om Paul van Marken's gestalte naar haar heen spiedt en haar aanziet met dien nietszeggenden blik die het diepste van de ontmoete heerlijkheden grijpt en er mee wegvlucht, dan blijft zij, als was zij niet aangeraakt, stil voor zich heen kijken. Zij schudt wel haar hoofd, dat de zachte zwarte haargolven achter haar trillen, maar dat is geen gevolg van zijn stille bezoek. Hij weer terug, achter Paul, in een gevecht tegen zijn overmoed. Maanden geleden, op een oogenblik dat als een klein adem-snijdend afgrondje was, heeft hij het gevoeld als een plan, dat toch een lotsgebod was: dat hij op haar verliefd moest gaan worden. Er zijn mooie meisjes onder de blonde hier; maar het blond trekt hem nog niet; het is te veraf. Haar zwartheid om de fijne, naar het gele kleurende huidstint is Oostersch, misschien uit een Hollandsch-Indisch of Engelsch-Indisch mengsel. De stilte van haar hoofd en van de nooit tevoren gehoorde zachtheid van haar toch duidelijke stem doet hem een rijkdom aan innerlijkheid vermoeden die hem onafscheidelijk schijnt van materieele weelde. Ovaal, maar niet teveel in het lange getrokken is het gezicht, strak, maar niet zwak naar het lijkt, want bij de kin loopt een ronding naar de wangen omhoog. Onder het voorhoofd een lichte Oostersche brauwen-fronsing; een zachte, bevallige lach, zooal ooit meer dan glimlach dan toch nooit luid, kan daar opeens de stilte van het edele masker liefelijk verlevendigen, zonder ze te vertroebelen. Een fijn ironisch gleufje uit den mondhoek stelt daarbij de grenzen van de aesthetische betamelijkheid, en een schalksche ruk van dat elpenbeenen hoofd met de terugbeweging naar het evenwicht toe, vieren een kleine uitbundigheid, als het beproefd houden van den weerstand tegen den teugel die de haren wel ongeschud zou willen laten. Zoo is haar hoofd: het lieve hoofd van een lief meisje. Dat is toch wat: het hoofd van een lief meisje?
Ja, wat denkt zij dan wel van hem?
Liefde: bespottelijk, liefde. Het is wel een mooi woord, Liefde. Maar het is teveel. Liefde is van de groote menschen, de grooten, die geld verdienen. Verliefd. Dat kan nog wel. Verliefd: dat mag. Hij is dus verliefd op haar. En dat is een verborgen vreugde, een fonkelend nieuw ding in het leven, een verrijking die hem doet voelen dat hij grooter wordt, en dat het leven
| |
| |
dan geschenken gaat geven, net als feesten. Geschenken die niet, als tastbare dingen, behoeven te worden gekregen van menschen. In dat spannende oogenblik wist hij dat hij dat moest worden. 's Ochtends, op den terugweg van de boeren waar hij voor Vader was, in de lauwheid van damp en dauw, tusschen de zware vochtige boompluimen waardoor de eerste zon begon te gloeien. Hij moest het. Want hij is verliefd op de wijze van de zijnen: omspinnend, zegenend, aanbiddend, uit de folterend onverkortbare verte. En, in een zekerheid dat hij genoeg meebrengt: trots. En naar de wijze van de zijnen heeft hij, in een bijgeloovige duidenis, zich aan een levend teeken verzekerd, dat hij haar moest liefhebben. Aan het teeken van haar naam.
Den naam van het mooiste meisje van de school. Van het rijkste meisje van de klas. Uit het prachtigste huis van de stad, aan de rivier. Een doktershuis, het huis van een wethouder. Den naam van de Onbereikbare, van de verrukkelijke.
Ja, dat dit het andere teeken was: dit nadrukkelijk onbereikbare van het deftigste Christenmeisje van de stad, voor hèm, voor den jongen uit het muffe joodsche voddenhuis, dat wist hij niet, dien ochtend op den stillen weg terug naar huis. Maar met te feestelijker duidelijkheid trok hem dat teeken van haar naam, in die spanning van het nieuwe groote plan:
Louise Maria van der Wal.
Het Liefste Meisje van de Wereld.
Hij voelt het met een gelukkig makenden angst, in een geheel nieuwe beproeving van al zijn innerlijke krachten, als een gebod dat hem is opgelegd. Ja, hij heeft er zich zelfs over verheugd met zichzelf overeen te komen, dat God, zijn eigen Joodsche God, de God van thuis, van het morgengebed met de gebedsriemen, de God van het heerlijke voorzingen in de Sjoel dat hem vanaf zijn dertiende jaar is toegestaan omdat hij immers een bijzonder Rabbijn moet worden, dat die God het hem bevolen heeft. En hij meent dat hij het recht heeft, dien God te vragen hem behulpzaam te zijn, omdat hij weet dat het zoo heerlijk is wat hij wil. Dat gevoel van rekking, van uitzetting van al zijn strevende krachten, voor dien bijna onmogelijken sprong naar het stralende eind van dezen tartenden afstand. Die stille schitterende onderneming vol donkere bloedigheid, en jubel die al hoorbaar is: van deze de bruidegom te gaan zijn. Dat is een daad waarbij hij, blind voor de wereldsche vormen van het geval, de hulp inroept van dien God, die
| |
| |
hem nog zoo weinig erkenning heeft gegeven waar hij die wilde. Van dien God, dien hij al zooveel mokkende verwijten maakte, en van wien hij toch steeds weer de verbreeding van zijn diepste heil gaat eischen, omdat hij toch zoo nauwe aansluiting op hem heeft, alsof Hij de bescherming was van zijn eigen hoogst en jongenswil.
Paul van Marken heeft al zoo den goeien vorm gevonden om hem van die vragen te doen, waarvan hij voor zichzelf ontkent te weten, dat zij voor Eli kwellingen zijn. Hij zegt dan dat Eli niet boos moet zijn; dat hij enkel de bevestiging van Eli wil voor de dwaasheid die anderen vertellen.
‘Zeg Eli. Je moet er niet boos om weze. Maar weet je wat ze zegge? Ik geloof het ook niet hoor. Maar ze zegge dat als der bij jullie een dooie is, dat-ie dan door alle hoeke van de kamers wordt gesmete. En alster iemand op Zaterdag sterft.... (hij houdt in, want hij is er niet zeker meer van dat hij zijn lachen nog zal kunnen beheerschen om zijn lol dat hij Eli zijn geheimzinnige gekkenwereld volhoudt) dat-ie dan bove van de trap af wordt gegooid....’
Al wist Eli wel dat de Christen-buren om het onbekende Joodsche huisleven domme giechels hadden, dit schrikt hem toch op omdat hij zich de kringen van deze kinderen toch anders had gedacht. Hier helpt het niet of je tegenspreekt dat je volslagen krankzinnig bent. Hij antwoordt dus met een gloeiend hoofd en een zuur lachje:
‘Een dooie wordt toch immers precies behandeld als in elk ander huis? Anders zou ik het toch zeker wel weten?’
Paul gelooft het ook niet, maar ze zeggen het. Nog wat brabbels na van Eli, en dan wendt die het hoofd maar af om van de gloeiing te bekomen, en de afschuwelijke, ontmoedigende vijandigheid onder de oogen te zien die de vraag doet stellen en die in Eli's antwoord niets anders ziet dan schrik om de ontdekking.
Vandaag buigt plotseling Paul's groote blonde donzige jongenskop naar hem neer, voor zoo'n zacht en bijna vleiendvriendelijk gemompelde vraag:
‘Zeg, hoor's, ik wou je de heele tijd al's wat frage, maar je moet'r niet boos om weze. Zeg, ze zegge dat jij verkikkerd ben op die meid van van der Wal.’ Zijn mond staat er wijd op den lach bij, terwijl de grijze oogen flikkerend wachten op Eli's verwarring.
| |
| |
‘Ik? Op die meid? Be-je nou heelemaal bedonderd.’
Nu is het nog veel verrukkelijker. Nu gelooft hij toch wel dat hij haar liefheeft. (Wat een heerlijk vol, groot woord! dat hij haar ‘liefheeft!’)
Alles beeft ervan, in hem en buiten hem. De gezichten van de jongens, en van den leeraar, en de glansjes van de ruiten, beven. Zijn hoofd, geheven, voelt licht-doorzeefd aan, zacht tintelend, wijd, en bijna zonder verband met zijn in de bank geplante lichaam. Dus jullie weten het dan. Nou, dan in godsnaam, dan weten jullie het dus. Maar het is dan toch maar zoo: Eli Leefmans is verliefd op Louise Maria van der Wal. Hij wordt Rabbijn, zanger, leeraar, en hij is verliefd op dat mooie meisje, je weet wel, van Dokter van der Wal. Jullie mogen er gerust over spreken natuurlijk, want dat mietert niks. Hoe zou daar ook niet over gesproken worden: zoo'n jonge als hij, en dan met dat meisje, uit dezelfde stad. Max van Raalte vertelde laatst van Mevrouw van Rooyen; mevrouw van Rooyen was ‘doodelijk’ op luitenant Blanke. Nou hij is niet doodelijk; bij hem is niets doodelijks. Bij hem is het bliksemend, ploegend over een reusachtigen akker; bij hem is het zoo dat hij straks eenvoudig de wereld stukvreet met het kakement van zijn wil, en háár dan natuurlijk kalm voor zich en bij zich overlaat.
En dat hij het tot Paul ontkend heeft, dat begrijpt zij natuurlijk wel. Ze zou het trouwens leuk vinden. Waarom zou ze dat ook niet begrijpen dat hij zooiets maar niet zoo dadelijk in dat grinnekende geitensmoel van Paul van Marken gooit?
Voor dit oogenblik, tegenover dit gijntje van Paul, is de liefde (de liefde!) zoo'n diep-geheime schat van bezit, dat het geheim, gelooft hij, zich wel aan haar moet meedeelen. Het gaat toch niet op, nietwaar? dat zij samen, Louise en Eli, zooiets ernstigs, en heerlijks en heiligs, aan zoo'n jog en trouwens ook niet aan de andere jongens, gaan vertellen?
Even de sleutel laten zien, nou dat is wat anders. Dat wordt licht in je vingers op zoo'n oogenblik, zoo'n sleutel-ding. Pzt, hier heb jij de sleutel even, als je dat nou zoo reuzengraag wil. Wel is het huis, waarvan deze sleutel is, het verledenhuis van Jankef en de zalige jeugd met al de broers en zusjes, met zijn gedachten over Louise van der Wal bevriend. Wel is de sleutel heelemaal gaaf van het zijne. Want de sleutel en het slot zijn van Vader, uit de alleroudste rommelresten van
| |
| |
jaren her te voorschijn gehaald (hoe levend weet hij het, als proefde hij de stemmen van alle verloren nest-broers en zusters uit het roest en de blauwe stof-rei-dansen er om heen). Maar hij kan toch Paul niet weigeren even den sleutel te zien, om allerlei redenen. Paul brengt hoopen klontjes echte Indische rietsuiker mee in de bank, en daar geeft hij dan wel vriendelijk van. En hij vertelt van Indië, waar hij met zijn Pa, die Kapitein is, en zijn Ma in een prachtig huis heeft gewoond. Van de bonte vogels en de wilde dieren die hij er heeft gezien.... Apen. En Tijgers. Om die tijgers liep het spaak met Eli's goedgeloovigheid; Paul moest die wel in de veiling nemen. Want Eli vroeg maar door; alle boeken uit de schoolbibliotheek van zijn vroegere Lagere Armenschool moesten nu levend worden voor hem. Met zulke dingen heeft Paul hem aan zich verplicht. Want Paul merkte al gauw, dat hij Eli zooveel tijgerjachten voor zoete koek kon laten opnemen, als het hem maar geliefde voor hem klaar te bakken. Eindelijk liet hij de dieren door zijn jongste zusje met een botermesje afslachten; maar hij kon niet verder toen hij vertelde dat zij een maand lang niets dan tijgervleesch hadden gegeten.
‘Hoe heet het,’ zei hij, ‘gestoofd! Ma stoofde het.’ En opeens schiet hij in een goeden grinnik-lach, wijs boven Eli's onnoozelheid uit: ‘Hè - hè -’
Al was door de herinnering aan zulke oogenblikken die Paul wel levend houdt, Eli niet zwak jegens zijn buurman, dan nog zou hij wel even den sleutel in handen hebben moeten geven van een jongen die vragen kan stellen als hij. En die vooral met Henri de Bas, met Gerrit Jan van Wyhe, met Matthias Born, omgaat als een gelijke. Dan nog zou hij, terwijl, in het laatste uur, de Uil met zijn zwaren rug naar hem toe bleef gekeerd terwijl men hem vertelde wie straks als eerste nummers van de klas waren afgeroepen, Paul niet hebben kunnen weigeren, toen hij verder, met een hoofdknik naar de volgende bankenrij, fluistervroeg: ‘Hij mag 'm wel eve zien hè? Zeg nou maar niet nee. Zeg wat is het eigenlijk voor een sleutel. Wat een kanjer.’
‘Van een schuur, van m'n vader.’
En Paul hem voorzichtig doorgaf naar van Wyhe. Om kwart voor vier fluistert Paul hard naar hem heen: ‘Ik zal je'm zoo om vier uur wel weerom geve; anders ziet de Uil het.’
Eli heeft wel naar van Wyhe omgezien, maar diens kopje en blik zeiden niets. Kwaad noch goed. Geen herinnering aan de pesterij van vanmiddag, geen verzachting ook van zijn vijan- | |
| |
digheid; alleen de Bas en Matthias Born toonen die heel en al openlijk. Van van Wyhe een blik, die hoogstens de kille beschouwing kan zijn van een onderwerp van zijn bezigheid. En van het verband met Matthias die stil voor zich blijft kijken, kan Eli niets volgen of begrijpen. Hij weet nu alleen dat om vier uur, Paul op Gerrit Jan van Wyhe toeloopt, de hand op diens schouder legt en met hem de klas uit gaat.
Achterom naar Eli seint hij een lachenden knik: dat het dadelijk in orde zal komen. Eli wordt onrustig om die onnoodige verzekering; hij loopt hen na, maar hij ziet hen vóór blijven. Zij zijn op het plein eigenlijk al een heel eind vooruit. Daar begint Eli tusschen de om hun spil draaiende, met tasschen zwaaiende en stoeiende leerlingen door, toch opeens te rennen en roept hen al geschokt na: ‘M'n sleutel! Hei! Hier! m'n sleutel! Paul!’ schreeuwt hij. Paul roept verontschuldigend terug: ‘Ik heb 'm niet. Hij heeft 'm’ en dan draven zij een dwarsstraat in; zij lachen saamhoorig; Eli hen na, de hoofdstraat in de breedte over; zij rennen naar de kade. Hij schreeuwt, meer verontwaardigd nog dan angstig, achter de lachend voorthollende jongens aan, die nu beide heelemaal vijanden zijn geworden. En vlak voor het slopje waarin Jankef's schuurtje staat, drukt Eli zich van schrik en spijtigheid ruggelings tegen een boom van de kade: Gerrit Jan van Wyhe steekt zijn arm slingerend achteruit, lacht treiterend naar Eli om, en schiet een grooten gooi naar het midden van de rivier. Eli ziet een kleinen schaduw door de lucht vliegen; dan kijkt hij hopeloos naar het bewegende rivier-vlak: zijn sleutel: weg. En weg: zijn laatste stukje recht. Gerrit Jan en Paul loopen zoo hard zij kunnen uit het gezicht. Hij moet het opgeven, hen te achtervolgen, het helpt niets meer. De nederlaag doet zich in zijn lichaam voelen als een weeë holte. Want dit is een ontzenuwend front van vijandschap, een stil, onaantastbaar saamhoorig geweld tegen hem, zoo saamhoorig en besloten dat alles er in geoorloofd is. Heel zijn overwinning van vandaag wordt er door neergeslagen en bijna vernietigd.
|
|