| |
| |
| |
Zevende hoofdstuk
Hallo!’
Door het achterpoortje komt hij binnen. Lange jonge. Komt zeker voor Max. Holle-tje in Eli's buik. De vreemde vergist zich toch blijkbaar niet in hem, want naderend met zijn handen in zijn sportbroek-zakken, roept hij nog eens dat verrassend-joviale:
‘Hallo!’
Een prins, zoo van het paard gesprongen, zou er voor Eli toch op een haartje na zoo uitzien. Lang, knap, met een fijnen, rechten neus en ongewoon-groote bruine oogen, het gescheiden haar geel-blond, een klein beetje krullend, ongedekt. Hoog en recht de gestalte, sportief, de kleeren ook sportief: blouse met das, pofbroek en prachtige geblokte sportkousen. En wat een schoenen! Dat zijn voetbal-schoenen. Wat echt rijk, om die zoo maar te dragen. Aan zijn arm maar liefst een prachtig polshorloge. En cigaretten!
Marius de Bree lacht nu oolijk naar den kleinen, mat-bleeken, maar toch stevigen jongen.
‘Ke-jij geen sjoege geven? Hè?’ (Letterlijk een prins die gemoedelijk doet.)
‘Ik wist niet dat ik bedoeld werd.’
‘Waarom zou je niet bedoeld worden? Je bent toch Leefmans, niet?’ (Hij buigt) ‘Nou, Bejour meneer Leefmans!’ (Hij lacht nu heel onverwacht los) ‘verdomme, is het meneer nou officieel genoeg?’
Eli lacht nu naar hem op.
‘Dat weet ik toch niet, hoe dat allemaal precies bedoeld is.’ (Zoo verwend ben je nou niet dat het zoo gewoon is als iemand maar zoo vriendschappelijk op je afkomt!)
‘O, nou. Van Raalte der niet?’ Zijn cigaret tusschen zijn tanden, en voor zich uit. Toch een tikje verlegen geworden, niet ongevoelig jegens de beteekenis van het weinige door den ander losgelaten. Dat wel nog niet het juiste kan zijn, maar ook zoo veel meer is dan zijn simpele tekst.
‘Je bent op de MULO hè? Bij de Vaars. Goed opschieten?’
‘Och, ja....’
‘Van die donderhonden heb je overal. Op die rot-scholen ook.’ (Hierbij tipt hij toch even de asch van zijn cigaret.)
‘Die jonges daar zijn ook een hoop lummels bij hè? Daar
| |
| |
he-je zeker wel's last mee, jij. Ja toe maar, ik begrijp 't wel, vader.’
Nou kan Eli, had-ie 't ook gewild, niets meer daarover zeggen.
‘Je moet Jodendominé worden niet? Of zooiets. Is 't niet? Heb jij daar lol in?’
Vanuit zijn hooge, rechte gestalte kijkt hij daarbij Eli sterkverlegen aan. De gevoeligheid daarvan verteedert Eli, maar zijn blik kan zich niet overgeven. De vraag treft met te snelle aantasting den droom van een dichterlijk voorzangers-leven.
‘Nou, het kan ook best hoor!’ trekt Marius terug, ‘je gaat je eigen gang maar. Die lazerstukken van jongens daar trek jij je toch niks van an. Je doet wat je zelf wil. En as je klaar bent, dan zeg je aju. Of je kan ook stik zeggen, zul je meenen.’
Hij lacht, en Eli lacht ook. Maar toch pas als Max van Raalte is aangekomen, kan Eli iets van zijn evenwicht terug vinden. De jongen uit het arme straatje achter den tuin, uit het arme ‘Fort’, die door het poortje aandrentelt met de gewrongen zekerheid van den gedulde jegens wien men zich schuldig voelt, maakt het hem gemakkelijk.
‘Gee mijn 'n peer zeg!’ Hij wijst naar een paar schriele groen gebleven vruchtknobbels die aan den stronkigen, leeg geplukten pereboom zijn blijven zitten.
‘Worden niet rijp jò!’ sluit Marius aan.
‘O best, ik lust ze wel hoor.’ Hij ziet Eli aan. ‘Hé,’ roept hij glimlachend, ‘hè-je de jood ook!’
‘Verrek! Hein!’
‘Ik ben ook een jood,’ verklaart Max van Raalte straffend; hij houdt Hein zijn onbewogen gezicht van den jongen, welopgevoeden, studeerenden jood voor. Achter zijn brilleglazen glimmen zijn diep-zwarte oogen den trots van zijn welstand en zijn zekerheid van slagen in beslistheid uit naar het Christen-pauperkind. Dat verklaart in onschuld:
‘Nou ja. Maar ik heb met hem hier op school geweest. Is 't niet?’
‘Hein Lampe,’ bemiddelt Eli, ‘ja ik ben met 'm op school geweest, hè?’
Het is de jongen die op het kindervacantie-feest niet mee mocht naar den Dennenberg, omdat hij den meester met zijn klomp had geslagen. De jongen merkt vandaag pas voor het eerst dat Eli's bijnaam ‘Jood’ beleedigd kan worden opgenomen, hoewel zijn vader, die los slachter is, menigmaal bij
| |
| |
de Joden helpt pellen en vee-drijven, en verliefd is op het Jiddisj.
‘Be-je nou van school af?’ vraagt Eli.
‘Op school? Daar be'k allang niet meer.’
‘Doe je wat?’ onderzoekt de Bree, ‘heb je een vak?’
Hein, handen in zijn broekzakken, rusteloos dribbelend in zijn vuil-bruine klompen:
‘Nog niet.’
‘Moe'j dan niks doen jò?’
‘Ik gaan later naar de febriek,’ doet Hein braafjes.
‘Ja - och wat bliksem't ook,’ verbetert Marius, ‘ik bedoel 't ook zoo niet hoor. 't Is misschien net zoo goed.... dondert er maar door heen ook....’ Hij mompelt, met een blik van verstandhouding naar Max die met een spottend oog-optrekken antwoordt, nog meer opstandigheden ondeugend voor zich heen.
Hanna heeft haar vriendelijke stevigheden uit het huis naderbij gebracht; zij is blootshoofds; haar jonge bruine haren liggen nu aan weerszijden van een lieve scheiding, te glans. Eerst blijft zij op een afstandje, bij het klinkerpaadje langs den huismuur staan; een stofdoekje dat zij zoo'n beetje uitgeklopt heeft, laat zij uit een van haar nerveus in de zijden gedrukte handen hangen: het vlaggetje waaronder zij de jongens en hun gesprek kan naderen. Zij lacht en vraagt om een uitnoodiging. Zij weet niet hoe opzettelijk en uitsluitend Marius om haar gekomen is, al hoopt zij het, nadat zij en de Bree, op straat en bij de muziek-uitvoering voor het volk op de markt, elkaar al dapper hebben toegelachen.
Hein Lampe probeert het nog eens bij Max, die in het gras is gaan zitten.
‘Gee' mijn zoo'n peer,’ fleemt hij zonder veel omhaal.
Max kijkt naar den boom en beslist wijs: ‘Deugen niet jò, krij-je buikpijn van!’
De jò voelt niets voor die bezorgdheid, en wil ontevreden heengaan omdat hij geen kans ziet vandaag iets los te krijgen. Maar Marius heeft al in zijn broekzak getast. ‘Hier,’ zegt hij, ‘he-je een dubbeltje; ka-je rijpe voor koopen, hoor! Lig je tenminste vannacht niet te grienen van de buikpijn,’ lacht hij naar Eli en Max, en ook nu naar Hanna, die zonder eenig uitstel een glimlach naar den ‘beeld-van-een-jongen’ terugzendt. Hein Lampe kijkt naar zijn hand: het dubbeltje ligt in de holte; hij knijpt ze toe. Hij mompelt in één lettergreep dank en groet; zijn hoofd knikt snel naar alle zijden, en dan
| |
| |
loopt hij stil-gretig den tuin uit, alsof hij, na veel onnoodig op-onthoud, met een jachtbuit naar het zijne snelt.
‘Een goed kantoortje is dat daar zeg!’ zingt Hanna over, ‘is dat soms de heele dag open?’
‘Kom maar hier jij, bruintje! moe'j ook wat?’
Zij lachen in elkaars oogen; het ontgaat Eli niet; maar er is iets van groote menschen voor hem aan, op dit oogenblik; hij kan niet glimlachen, hij staart in een geheimzinnigheid. Precies zoo heeft hij zich dat niet gedacht.
‘Dank je wel, ik werk voor m'n loon hoor!’
Marius kleurt van de bestraffing die hij in haar aanhaligheidje meent te hooren. Hij ziet vóór zich.
‘Ja, je hebt gelijk ook. 't Is ook verdomd waar ook, ik had 't niet moeten doen. 't Is eigenlijk vernederend.’
Max van Raalte gromt: ‘Doe 't dan niet. As je der principes op na houdt, moet je je der ook aan houen.’
‘Vin jij 't dan niet vernederend, van Raalte?’
‘Ik vin't verkeerd.’ Max richt er zijn blik bij omhoog naar Marius, gezaghebbend, met een glinsteringetje van spottende afkeuring.
‘En jij, Leefmans....’
Daar schiet Hanna in een lach. En eer zij nog iets gezegd heeft, moet Eli zijn voorgenomen ernstige houding tegenover deze jongens opgeven; zijn pleizier schatert zacht maar smakelijk naar zijn zusje. De kinderen van Jankef zien elkander aan; de nood van het huis, van waaruit zij de voorposten van de wereld hebben leeren kennen, maakt zich hier vroolijk tegen de smartelijke moeilijkheid van de jonge heeren om het gevaar van Hein Lampe's dubbeltje. Maar de zeventienjarige Marius, terwijl Max strak blijft kijken, vindt Hanna des te bekoorlijker om dien spot; hij had daar niet aan gedacht, en hij glimlacht ondeugend; zijn groote oogen glanzen het meisje vol vriendelijke nadering tegen. Hanna haalt die liefkozing met haar oogen die stil blijven glanzen en met haar mond die een seinenden glimlach trekt, bijna vertrouwelijk dankbaar binnen. En zij weten beiden al dat er een verbandje is gehecht, dat maar op nieuwe ontmoetingen wacht om een omgang te kunnen worden.
‘Be-jij d'r ook zoo zeker van? dat hij (hij knikt naar Eli) een hekel aan dubbeltjes heeft?’ schertst Marius naar Hanna met al de gemeenzaamheid die hij jegens de eenvoudigen en de armen in zijn aanpassenden aard draagt. ‘Hè?’
En zij lachen nu stoeischer en luider maar ook onverborgener
| |
| |
om het louter ondeugende element van Hanna's houding. Eli kan daarop de zijne: die van diepe bevreemding tegenover het dubbeltjes-vraagstuk, zelfs met zijn aarzelende woorden niet meer uitspreken. Maar hij kan ook het plezier van de jeugd, waarvoor Hanna de saamhoorigheid van het huis heeft ingezet, niet meer deelen. Hij houdt zijn teleurstelling nog een beetje vast, in een gescheiden eenheid met Max; al is, op een afstand, de vroolijkheid van den jongen en het meisje, die elkaar in uitgelatenheid naderen, toch ook wel boeiend.
‘Hij? hij zou vreeselijk beleedigd zijn als-ie dubbeltjes kreeg,’ lacht het meisje met een bevalligen schranderen frons, ‘en juist hoe meer dubbeltjes hoe grooter de beleediging zou zijn. Ja, want één dubbeltje is nog zoo erg niet.’
‘Nee, ik snap't! Elk dubbeltje dat er bij komt, maakt 'm steeds verdrietiger!’
‘Als-ie der vijfentwintig krijgt, loopt-ie der diep ongelukkig mee weg!’ roept Hanna, ‘en dan houdt-ie ze, als vergoeding voor de beleediging!’
Marius lacht tranen. ‘Ja, ik heb me in een gevaarlijke toestand gebracht met die andere jonge.’
‘Brrr! Jij bent de naarste mensch die-die ooit gezien heeft!’
‘Nou,’ zegt Max schijnbaar schertsend, ‘en ga jij nou maar naar de keuken, met je kopjesdoek.’
‘Mijn jongste baas,’ spot Hanna, ‘de jongste en de brutaalste, niet?’
‘Ja toe maar,’ mokt Max, ‘'t is nou mooi genoeg geweest, smeer 'm nou maar naar je koppies, anders krijgen we straks geen schoone voor de thee, en dan krijg jij op je kop, meissie!’
‘Och laat'r blijven, wat dondert jou dat nou,’ grapt Marius.
Max blijft onverzoenlijk, en Marius wordt er verlegen mee. Van een pakje cigaretten uit zijn broekzak neemt hij een nieuwe en steekt er nerveus zijn oude mee aan. Max weigert zelfs van hem te rooken, hij is stil en nijdig. In dat oogenblik zonder spreken bekijkt Marius het meisje een beetje inniger, heel en al bezet met de bekoring om haar vriendelijke open flinkheid, den stevigen onbehaagzuchtigen stand van haar figuur, de krachtige zinnelijkheid van haar scheeven mond, de bruine, glanzende ondeugende, maar nu vrij-uit zelfbewust blikkende oogen onder haar ernstige brauwen, en haar ruime maar niet te hooge, betrouwbare voorhoofdvlak, bij de liefelijkheid van haar volle zachte, gladgestreken gescheiden haar. Met zijn al mannelijke jeugd die nog kiest naar het stilgestreelde ideaal van het niet al te rijke en verlichte gezin van
| |
| |
den gestudeerden apotheker, is hij getroffen door de bijna ruige pittigheid van het joodsche volksmeisje. Hij ruikt de saamhoorigheid, de offervaardigheid, de innigheid aan haar, en hij haakt er naar, zich met zijn stoutste kanten aan te sluiten bij haar haast drieste onbedorvenheid. En dan voelt hij zich door haar vereering en haar verliefdheid omvangen: ‘welk meisje zou hem niet willen zoenen,’ denkt Hanna, ‘het is doodgewoon een schat.’ Zij ziet dat Max zich minachtend van haar afwendt en zij loopt beleedigd het huis binnen.
‘Zeg meneer de Rabbijn, nou's wat anders.’ Max, die voor het oogenblik tevreden is met zijn gezag jegens Hanna, vraagt het bijna plechtig, ‘jullie hebben vandaag rapporten gekregen?’
‘Rapporten hebben we nog niet gekregen.’
‘Ik meen dat die jonge van van Heukelom 't zei....’
‘Ja, onze rangnummers.’
‘O. Rangnummers dan. En heb je 't nogal geschikt gemaakt?’
‘Ja nogal.’
‘Waar zit je.’ Max' blik glinstert vaderlijk achter zijn brilleglazen, gereed tot bestraffing; hijzelf werkt goed.
‘Ik zit nommero één,’ zegt Eli gespannen.
‘Nummero één? Wel verdikkeme. Zit jij nummero één, ventje?’ Eli vindt de stem van Max prettig; zij klinkt al zwaar; met de baard erin. ‘Gefeliciteerd hoor. Dat kan gewoon niet mooier; nee, 'k moet zeggen (hij haalt nu vroolijk zijn schouders op, zoodat Eli van hem houdt) 't kan gewoonweg niet beter nee.’
‘Wel verdooseme,’ roept Marius, ‘be-jij zoo'n piet?’ Hij kijkt op naar de keukendeur die alweer geopend wordt. Hanna is niet van plan, haar verovering in de handen van Max te laten; zij is te zeldzaam. ‘Kom der maar bij hoor!’ schokt Marius lachend met zijn lange lijf, ‘de stemming is alweer gestegen! Hier, feliciteer je broer maar, die is de hardlooper van zijn klas. Ah!’ schertst hij nu beminnelijk naar Eli, ‘zoo'n verneukeratief kereltje hè? laat 'm maar schuiven: die korte turf die brandt het langst, wat? Ja! (tot Hanna gauw weer, die Eli met zoete Jodinnetjes-plechtigheid de hand drukt en dan de wang zoent terwijl zij weet dat zij het voor Marius doet: ‘goedzoo, plak der maar eentje op; nou ga maar verder rond hoor! wij zijn toch zeker nommer twee en drie als hij één is?’ Zij lacht, maar bloost er bij, onder zijn oolijken, maar niet loslatenden blik. Eli kan haar den zoen niet teruggeven, en Max zegt meenens: ‘Dank je wel, ga mij tenminste maar voor- | |
| |
bij hoor!’ Hij vindt het spel tusschen die twee ergerlijk en leidt het snel weer af door over Eli verder te spreken.
‘Verdomme, da's een feestdag voor je hè? Moet je 't zoo zien te houen zeg. 's Jonge: het sieraad van de klas.’
Eli kijkt op en weer neer. En met een naar gesluierdheid gezakte stem, hoofdzakelijk naar Max gekeerd, vertelt hij nu kort van de vijandigheid in de klas tegen zijn plaats, en vooral de grieving met Jankef's sleutel. Hanna voelt zich weer een oogenblik met hem, en in hun bloed gekrenkt.
‘Wat een brutaliteit!’ zegt zij verontwaardigd. Zij denkt daarbij nu niet aan Marius, maar die wendt toch dadelijk zijn blik naar haar; elke uiting van levendigheid treft en bekoort hem. ‘Beroerd voor je,’ mompelt Max, ‘vervelende mispunten zijn dat daar.’
‘En durf je nou niet naar huis?’ vraagt Marius.
‘Och, onzin!’ roept Hanna, ‘daarom gaat het niet.’
‘Nee nee, dat begrijp ik wel,’ verbetert zich de lange jongen.
‘Het is natuurlijk de beleediging,’ bemiddelt Max tusschen zwart en blond en tusschen rijk en arm. Hij gehoorzaamt den geest van zijn huis, tegen zijn onwil in om Hanna en Marius in hun vrijage te steunen.
‘Och, die jonges daar die hebben het in hun kersepit,’ vertelt de Bree. ‘Die doen toch zoo gek.’
‘Hoezoo?’
‘Och, ze willen naar Canada niet?’ Hij lacht. ‘Ze hebben een soort vurig bloed-verbond of weet ik hoe ze die poespas noemen, om naar Canada te vluchten. Die jonge van Born, van de Mof van het Gym, die is dan zoo'n beetje de Piet; die heeft alles in handen. Dat is daar een lollige boel. Wat die jonge zegt, zoo gek is 't niet, of de anderen doen het. Maar ze halen rare dingen uit, hoor!’
‘Wat dan....’
‘Nou, ik kan eigenlijk alles niet zeggen, want ik weet het ook dan zoogenaamd in vertrouwen; maar in elk geval, die jongens bij Heideman, die zijn gek. Nou ja, affijn, dat is tot daar aan toe, maar dat ze nou zulke grappies uithalen als die pesterij aan jou, zie, dat vin ik verdomd dun.’
De handen in zijn broekzakken, na een glinsteringetje in Hanna's onder het luisteren blijden blik, rekt hij zich tot Eli.
‘Nou maar jij, (hij neemt Eli vanuit zijn losheid op) Nou dat dan zoo gebeurd is met die sleutel van jullie, weet je wat wij moesten doen?’ knikt hij. ‘Als wij nou's samen een nieuwe sleutel op dat slot gingen verzorgen. Hè? - wat dunkt je. Dan
| |
| |
is dàt toch tenminste seef? Die jongens die krijg je dan nog wel. Kom, ga mee? Doen?’
‘Een nieuwe sleutel?’ Eli bedremmelt ervan. ‘Maar een nieuwe sleutel....’
‘Kóópen natuurlijk jong! nou ja, ik weet wel wat je nou zeggen wil. Maar die paar centen die heb ik nog wel. Kom maar mee en lul maar niet over die centen.’ Marius spreekt blijkbaar met al zijn plezier; het werkt aanstekelijk op alle drie anderen.
‘Ku-je doen,’ zegt Max tot Eli met een vriendelijk oog-optrekken.
En Hanna, koket:
‘Nou jongetje?’
Mooi van hem, denkt Eli; er is toch wel iets echt prettigs aan die jonge. Al ontbreekt er wat aan, al is het niet dat wat hij zoekt: genoegdoening tegenover die niets ontziende vijandigheid van de medeleerlingen - het is precies het meeste, dat hij hier kan vinden. Een nieuwe sleutel gaan koopen en op de schuur zetten: thuis van alle hijbel schoon. Maar het bevalt hem niet dat, als Hanna, teruggetreden, hem met schitterende oogen aanziet, zij eigenlijk erkentelijkheid van hem eischt omdat het om haar gedaan zou worden. Er is niets aan te doen: zij en Marius zien elkaar aan, en versterken hun verband in een lach. Al weet Hanna ook wel dat zij verraderlijk doet, dat de bevrediging niet gebracht wordt voor die diepe beleediging aan Eli's en hun liefste eigenheid, zij geeft zich toch, als aan een feestelijkheid, over aan de vreugde om Marius' bereidheid om harentwil, en de vriendschap waartoe hij daarvoor in staat is.
‘Kan je'm derin zetten?’ vraagt Max, ‘ja, dat is je wel toevertrouwd hè?’
‘Ik ben van alle markten thuis hoor,’ lacht hij naar Hanna gewend, en opeens vrijmoediger, daar de aandacht toch eenmaal volkomen tusschen hen tweeën is, juicht hij om zijn eigen inval naar het triomfantelijke meisje: ‘Behalve dan morgenavond van de markt met de muziek! Daar blijf ik niet van thuis!’ Hanna lacht: er ontbreekt niets voor haar aan; zij zal wel zorgen dat hij haar vindt.
Max van Raalte kijkt woedend omlaag, als de Bree, met een stilleren glimlach om zijn mond en in zijn groote oogen, Hanna's hand neemt en drukt.
‘Nou ik zie jullie dan nog wel's hè?’
‘Misschien wel, wie weet,’ belooft Hanna recht in zijn oogen.
| |
| |
Eli voelt er zich een beetje vernederd bij staan. Tot Marius, van Hanna af, zich nog vriendelijk naar hem keert:
‘Nou jò, willen we dan gaan?’
Dat klinkt voor Eli een beetje als een zakelijkheid, een betaling waarvan hij het onderwerp is; zijn glans komt van Hanna's zachte bruine haren.
Hoe wonderlijk het is, zooveel onverwachte sympathie te ontmoeten: deze ander verschiet voor hem in zijn beminnelijkheid. Hein Lampe is gelukkig weggeloopen met zijn dubbeltje; dat was niet heelemaal voor Hanna gedaan, gelooft hij. Maar deze dubbeltjes, misschien wel tienmaal zooveel, zijn iets dat hij met moeite moet genieten.
|
|