Balans van de sociologie
(1974)–Joop Goudsblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
3
| |
[pagina 49]
| |
sant onderwerp: hoe bijvoorbeeld in de Europese Middeleeuwen theologen en juristen als experts in het uitleggen van gezaghebbende teksten en het beslechten van disputen een stelsel van logische regels hebben uitgewerkt; en hoe in de wiskunde allerlei ontdekkingen zijn gedaan onder de invloed van ontwikkelingen in bijvoorbeeld de navigatie of het verzekeringswezen. De logica en de wiskunde zijn beide in hun ontwikkeling steeds nauw verbonden geweest met de manieren waarop mensen oplossingen hebben trachten te vinden voor problemen van het samenleven: problemen betreffende de beheersing van tussenmenselijke betrekkingen (het recht) en problemen betreffende de beheersing van natuurkrachten (de techniek). Het is in de moderne natuurwetenschappen telkens weer mogelijk gebleken een vruchtbaar gebruik te maken van logica en wiskunde. Waarneembare samenhangen van een enorme reikwijdte bleken te kunnen worden uitgedrukt in verbluffend eenvoudige formules als F = ma of e = mc 2. De ideale voorstelling van een wetenschap is er een waarin detailwaarnemingen met een hoge graad van precisie worden verricht, die bijdragen tot verfijning van theoretische inzichten, welke weer aanwijzingen bevatten voor nieuwe detailwaarnemingen, enzovoort. In de meeste moderne wetenschappen kent men specialisten die zich toeleggen op één van beide activiteiten: het empirische òf het theoretische onderzoek. De onderlinge relatie is er een van elkaar aanvullende samenwerking, waarbij volop aanleiding bestaat voor spanningen: de empirische onderzoekers vinden hun theoretische collega's gauw speculatief en arrogant, de theoretici verwijten de empiristen gebrek aan verbeeldingskracht en visie.Ga naar eind1
Mensen hebben al in heel vroege tijden orde ontdekt in de samenlevingen die zij met elkaar vormden; volgens Durkheim (1912) ligt zelfs aan iedere kosmologie het beeld van de eigen sociale orde ten grondslag. In de geschreven geschiedenis van het denken over maatschappijen treft van meet af aan een sterke neiging tot ordenen, tot systematiseren. Plato's Staat biedt hiervan een markant voorbeeld: het is de beschrijving van hoe een samenleving er uit zou zien, indien ze zou zijn ontworpen volgens een ideaal logisch plan, uitgaande van een bepaalde opvatting van gerechtigheid. Er zijn sinds Plato talrijke andere staatstheorieën ontworpen, die in overgrote meerderheid eveneens logisch opgezette uitwerkingen vormen van bepaalde grondgedachten, en die bij alle onderlinge verschillen steeds beantwoorden aan dezelfde formule: een beeld te geven van de menselijke samenleving als een geordend geheel. In hoeverre dit beeld strookt met de empirisch waarneembare werkelijkheid was voor de auteurs | |
[pagina 50]
| |
in deze traditie vaak een kwestie van ondergeschikt belang; sommigen van hen hebben op dit punt zelfs een vrij grote onverschilligheid aan de dag gelegd, waarbij Jean-Jacques Rousseau wel zeer ver ging door openlijk te verklaren: ‘Laat ons beginnen met alle feiten terzijde te schuiven, want zij hebben met het vraagstuk in het geheel niets te maken’ (citaat bij De Valk 1960, p. 59). We zouden in zulke gevallen kunnen spreken van een retoriek van de deductie, als tegenhanger van de retoriek van de inductie: men gaat uit van enkele samenhangende ideeën, waaruit een aantal conclusies als het ware dwingend volgen. Er is in het denken over samenlevingen vanouds gezocht naar twee typen ordening: a. in het beeld van de maatschappij zoals ze is (en, met een vaak haast onmerkbaar klein accentverschil, zoals ze behoort te zijn) en b. in het beeld van hoe de maatschappij zich tot dusver heeft ontwikkeld, en zich in de toekomst ontwikkelen zal (waarbij ook de prognose nooit geheel vrij is van wensen en zorgen). Vaak lopen de beide typen in elkaar over en vullen ze elkaar aan. Zo geeft bijvoorbeeld de in de Oudheid welbekende theorie volgens welke de mensheid eens een ‘gouden tijdperk’ heeft gekend maar sindsdien steeds meer gedegenereerd is, een tamelijk sombere visie op de ontwikkeling èn op de huidige stand van de samenleving. De interpretatie van het heden als een stadium in een voortgaand ontwikkelingsproces is ook typerend voor het maatschappijbeeld van vele auteurs uit de tweede helft van de achttiende eeuw, zoals Turgot, Condorcet en Holbach. Alleen, de richting waarin zij de mensheid zagen gaan was er niet een van degeneratie, maar van vooruitgang. En hun optimisme bleef niet beperkt tot de verwachting, dat de mensheid een betere toekomst tegemoet ging, maar het impliceerde ook het idee dat het mogelijk was de ‘wetten’ te kennen, die de vooruitgang bepalen. Het streven om ‘wetten’ te formuleren met behulp waarvan de ontwikkeling van de mensheid zich zou laten beschrijven en verklaren is met veel elan voortgezet door de grote negentiende-eeuwse sociologen. Voor Comte was de sociologie ‘de positieve studie van het geheel van de fundamentele wetten die inherent zijn aan de sociale verschijnselen’; ook John Stuart Mill meende dat ‘het verschijnsel samenleving niet anders kan zijn dan in overeenstemming met vaste wetten’, en Friedrich Engels verklaarde: ‘zoals Darwin de wet van de ontwikkeling van de organische natuur, zo heeft Marx de ontwikkelingswet van de menselijke geschiedenis ontdekt’ (citaten en meer voorbeelden bij De Valk 1960, pp. 77-86). Vooral Comte was een verwoed systematicus, met een grote voorliefde voor schema's en sluitende indelingen. Zijn Cours de philosophie positive was opgezet als | |
[pagina 51]
| |
een grandioos tableau, waarin de ontwikkeling van de mensheid in brede contouren werd geschetst, met als leidend principe het idee van de toenemende intellectuele vooruitgang: iedere generatie leert van de vorige. In navolging van Turgot en Condorcet werkte hij dit idee uit tot een ‘wet van de drie stadia’. Herbert Spencer vond een systematische leidraad voor zijn sociologie in het evolutiemechanisme van integratie en differentiatie; hieraan wist hij onder meer een classificatie van maatschappelijke functies te verbinden, die bij toenemende specialisering tot ontwikkeling komen.
Dit type sociologische theorieën, dat gekenmerkt was door de pretentie van een enorme reikwijdte, tot stand gebracht dank zij een overzichtelijke systematiek, is in de twintigste eeuw nogal in diskrediet geraakt. Reeds Durkheim (1895) heeft Comte en Spencer gekritiseerd vanwege de vele speculatieve elementen die in hun werk, ondanks de geproclameerde wetenschappelijke zorgvuldigheid, vallen aan te wijzen: hun theorieën over de sociale evolutie van de mensheid berusten niet op nauwkeurig onderzoek van feiten en samenhangen; ze behoren, alle wetenschappelijke pretenties ten spijt, tot de filosofie, de metafysica. Andere sociologen van Durkheims generatie waren nog afwijzender in hun oordeel; zo sprak Pareto in verband met Comte en Spencer van dogma's, geloof en religie (Pareto 1917, pp. 3, 175). In het werk van weer anderen, zoals Max Weber en Georg Simmel, treft vooral dat zij de negentiende-eeuwse sociologen nauwelijks vermelden, maar wel duidelijk andere opvattingen hanteren omtrent de sociologie als wetenschap. De kritiek, expliciet bij iemand als Pareto en meer impliciet bij Max Weber, betrof niet zozeer een tekort aan precieze feitenkennis in de geschriften van Comte en Spencer als wel een te geringe bezinning op problemen van theorievorming. De negentiende-eeuwers, zo zouden we een groot deel van de kritiek kunnen samenvatten, hadden het zich in hun bewijsvoering te gemakkelijk gemaakt. Ten onrechte waren zij ervan uitgegaan dat in het feitenmateriaal waar zij over beschikten vanzelf al een orde aanwezig was, die overeenkwam met de door hen bedachte principes. Echter, zoals het louter naast elkaar voorkomen van meerdere, sterk uiteenlopende theorieën al kon doen vermoeden, de maatschappelijke werkelijkheid was niet zo eenvoudig geordend als de theorieën suggereerden. Pareto en Weber konden in hun kritiek aangrijpen bij veranderende opvattingen omtrent theorie in de natuurwetenschappen. Ook daar was men meer en meer tot de erkenning gekomen dat de ontdekte ‘wetten’ niet verwezen naar in de natuur der dingen liggende onwrikbare gegevenheden, maar | |
[pagina 52]
| |
dat ze in de eerste plaats moesten worden gezien als door mensen ontworpen ordenings- en verklaringsschema's (vgl. De Valk 1960, pp. 91-109). Hoewel we het methodologische onderscheidingsvermogen van schrijvers als Comte en Spencer niet moeten onderschatten (een neiging daartoe is tegenwoordig zeker aanwezig), is er geen twijfel aan dat met name Max Weber hen op dit punt heeft overtroffen. Weber was zeer attent op wat A.N. Whitehead heeft genoemd ‘de fout van de misplaatste concreetheid’ (vgl. Parsons 1954, p. 222): de neiging om te menen dat alles wat zich in begrippen laat formuleren ook in werkelijkheid bestaat. Hij zag de sociale werkelijkheid als uiterst ingewikkeld en niet zonder meer corresponderend met enkele algemene categorieën. Juist in deze gecompliceerdheid vond hij een aansporing om ernst te maken met problemen van systematiek: ‘scherpe scheiding is in de werkelijkheid vaak niet mogelijk; heldere begrippen zijn daarom echter des te meer nodig’ (Weber 1922, p. 158). Vanuit deze overwegingen kwam Weber ertoe een ander, meer op de systematiek als zodanig gericht type theorie te ontwikkelen dan de negentiende-eeuwers. Wat hij met een eigen term ‘ideaaltypen’ noemde waren theoretische modellen die niet meer konden zijn dan gedachtenconstructies, rationeel samenhangend, maar ‘tegenover de concrete realiteit van het historische betrekkelijk inhoud sledig’ (idem, p. 14). Zo is zijn bekende indeling in heerschappijtypen: charismatisch, traditioneel en rationeel-legaal, primair bepaald door ‘de daardoor bereikte winst in systematiek’; men moet niet verwachten een der drie typen ooit ‘historisch zuiver’ aan te treffen (idem, p. 160). Met een bijna ongeëvenaarde eruditie heeft Weber de juridische, economische, politieke en religieuze instituties van Europese en Aziatische samenlevingen bestudeerd. Zijn materiaal was niet minder encyclopedisch dan dat van zijn grote negentiende-eeuwse voorgangers; alleen in zijn conclusies was Weber veel voorzichtiger. Vooral het postuum verschenen Wirtschaft und Gesellschaft (1922) staat, ondanks de buitengewoon rijke inhoud, meer in het teken van de systematiek dan van enig ander criterium. Wie ooit dit boek met zijn talloze puntsgewijze opsommingen en indelingen heeft bestudeerd, zal kunnen begrijpen waarom een weinig sympathiserend criticus het heeft gekenschetst als ‘een orgie van formalisme’ (Marcuse 1968, p. 203; weerwerk bij Bendix en Roth 1971, pp. 55-69).
Het streven naar systematiek staat voorop in het werk van vele twintigste-eeuwse sociologen, bijvoorbeeld Pitirim A. Sorokin, Georges Gurvitch en Leopold von Wiese. Geen van de genoemden heeft op dit | |
[pagina 53]
| |
terrein echter een zo grote invloed uitgeoefend als Talcott Parsons.Ga naar eind2 Al in zijn eerste grote publikatie The Structure of Social Action (1937) wierp Parsons zich op als de grote systematicus, die enkele convergerende lijnen in het denken over de menselijke samenleving samenvoegde, en daarmee een nieuwe fase opende in de sociologische theorievorming. Tegen de in de jaren '30 talrijke empiristen betoogde hij dat de voortgang van de wetenschappelijke kennis onmogelijk is zonder theoretische leidraad. Echter, onder theorie diende dan wel iets principieel anders verstaan te worden dan een reeks empirische generalisaties, zoals die door Comte, Spencer en Marx ontwikkeld waren: ‘De belangstelling was hier centraal gericht op het vaststellen van een patroon van zeer algemene orde in de veranderingsprocessen van menselijke maatschappijen als een geheel, hetzij in de vorm van lineair evolutionisme of van cyclische of dialectische processen, enz. (...) Dergelijke systemen hebben een opvallende neiging vertoond om verder te reiken dan de feiten en de analytische fundering waar ze op rusten, en over het algemeen hebben zij niet, in de betekenissen die oorspronkelijk door hun auteurs bedoeld waren, de toets van de bevoegde kritiek doorstaan. Op dit niveau kan geen enkele bekwame moderne socioloog een Comteaan, een Spenceriaan of zelfs een Marxiaan zijn’ (Parsons 1954, pp. 219-220). Te lang, aldus Parsons, zijn de sociale wetenschappen in de ban gebleven van een naïef realisme, dat de vorm aannam ofwel van een theorieloos verzamelen van ‘feiten’ ofwel van grootscheepse generalisaties over de ‘wetten’ van de sociale evolutie. Hiermee heeft men de actieve rol miskend, die theorieën spelen in het proces van wetenschappelijke kennisverwerving. Feiten zijn niets anders dan ‘uitspraken omtrent wat we ervaren in termen van een conceptueel schema’ (Parsons 1937, p. 28)Ga naar eind3. Welke feiten men waarneemt en welke betekenis men aan deze waarnemingen toekent, hangt af van het begrippenapparaat, het perspectief, de ordeningsschema's, de categorieën waar men mee werkt. In de geschriften van enkele grote voorgangers (Alfred Marshall, Vilfredo Pareto, Emile Durkheim en Max Weber) meende Parsons de aanzetten te hebben gevonden tot een algemeen theoretisch perspectief voor de sociale wetenschappen, door hemzelf aangeduid als het action frame of reference oftewel handelingsmodel, ‘het onontbeerlijke logische kader waarin we over verschijnselen van het handelen schrijven en denken’ (id., p. 733). Door dit perspectief in zijn logische implicaties uit te werken hoopte Parsons te komen tot de formulering | |
[pagina 54]
| |
van een stel theoretische categorieën, die het referentiekader zouden kunnen vormen voor het empirisch onderzoek, en die het mogelijk zouden maken de sociologie te beoefenen op even wetenschappelijke grondslag als de economie of zelfs de fysiologie. Het handelingsmodel, waarin vooral de wetenschapsopvattingen van Max Weber duidelijk zijn terug te vinden, is bedoeld om te voorzien in analytische categorieën, die even fundamenteel en universeel zijn als die van ruimte en tijd voor de natuurwetenschappen. Het kernidee is dat mensen zich steeds als handelende ‘actoren’ bevinden in ‘situaties’. Het handelen is meer dan een mechanisch reageren op prikkels; het vooronderstelt de volgende typische voorwaarden: a. een algemene inwendige bereidheid en een vermogen om tot actie over te gaan, b. de gerichtheid op een bepaald specifiek doel, c. coördinatie van de impulsen en capaciteiten ter bereiking van dit doel, met d. gebruikmaking van in de omgeving beschikbare middelen. De in deze vier punten zeer summier aangegeven grondgedachte is door Parsons uitgewerkt in een steeds verder verfijnd netwerk van begrippen en beweringen betreffende de ‘functionele vereisten’ en de ‘structurele kenmerken’ van ‘handelingssystemen’. Het is onmogelijk in kort bestek een indruk te geven van dit systeem in al zijn varianten en toepassingen.Ga naar eind4 Het geheel vormt ‘een waar oerwoud van fijne onderscheidingen en in elkaar grijpende indelingen’, dat bovendien, zoals de auteur van deze metafoor wat mismoedig opmerkt, gelijk Macbeths Birnam Wood, beweegt (Devereux 1961, p. 2).Ga naar eind5 Parsons' oeuvre is, om een ander beeld te gebruiken, in de loop der jaren gegroeid als een koraalrif. Er zijn nieuwe thema's bijgekomen, andere zijn langzamerhand uit het zicht verdwenen, maar het geheel is onmiskenbaar zichzelf gebleven. Zoals koning Midas alles wat hij aanraakte in goud veranderde, zo haalt Parsons uit ieder probleem dat hij ter hand neemt een schema en dan bij voorkeur nog een viervoudig schema. Hij ordent en classificeert, hij maakt indelingen en bakent gebieden af, om vervolgens door het trekken van verbindingslijnen met pijltjes in alle richtingen de eenheid van het geheel weer te herstellen. Alle aspecten van het menselijk handelen krijgen een plaats in zijn systeem, dat hij de laatste jaren zelfs is gaan toepassen op het eens door hem als prematuur versmade onderwerp: de sociale evolutie (Parsons 1966; 1971). In overeenstemming met zijn definitie van theorie als ‘een geheel van logisch samenhangende algemene begrippen met empirische betekenis’ (Parsons 1937, p. 6) is Parsons' hele aanpak sterk terminologisch: hij is steeds op zoek naar een begripsmatige ordening, met behulp waarvan allerlei aspecten van de sociale werkelijkheid kunnen | |
[pagina 55]
| |
worden gerelateerd aan het algemene handelingsmodel. Zijn beste passages zijn die waarin hij er in slaagt verbindingen te leggen en overeenkomsten te vinden tussen ogenschijnlijk vèr uiteenliggende aspecten van de sociale werkelijkheid. Soms echter lijkt hij zijn virtuositeit als systematicus voornamelijk te gebruiken om begrippen in te passen in een alomvattend tableau van termen. Hierbij lopen definiërende en empirisch beschrijvende uitspraken vaak haast onmerkbaar in elkaar over, zodat het niet meer te achterhalen valt of een bewering nu betrekking heeft op logische samenhangen in het ‘analytische systeem’ dan wel op empirisch vaststelbare samenhangen in de ‘sociale werkelijkheid’.Ga naar eind6
Deze bezwaren zijn ook naar voren gebracht door Parsons' collega in Harvard en rivaal in de sociologische theorievorming, George C. Homans (1962, pp. 43-47; 1967, pp. 13-18). Met zijn in 1950 gepubliceerde The Human Group wilde Homans ‘een nieuwe sociologische synthese’ tot stand brengen door bijeen te brengen wat er bekend is over ‘de meest algemene sociale eenheid’: de groep. Evenals Parsons ging Homans ervan uit, dat een eerste stap in de ontwikkeling van de sociologie dient te bestaan uit het ontwerpen van een passend begrippenapparaat om de ‘feiten’ van het sociale handelen mee te omschrijven. Echter, volgens Homans is Parsons nooit verder gekomen dan deze eerste stap, en is zijn hele oeuvre een gigantische pas op de plaats van de taxonomie. Hiertegenover stelt Homans dat de begrippen eerst betekenis krijgen, als ze kunnen worden gebruikt voor het opstellen van hypothesen. En het opstellen van hypothesen heeft slechts zin, als we in staat zijn ze door empirisch onderzoek te toetsen. The Human Group is geschreven met deze pretentie: enkele fundamentele begrippen te kiezen, die corresponderen met waarneembare gebeurtenissen, om vervolgens met deze begrippen een aantal onderling samenhangende hypothesen te formuleren, die empirisch te toetsen zijn. Hoewel Homans' polemiek tegen Parsons overtuigend klinkt, is zijn eigen theoretische werk vatbaar voor vergelijkbare kritiek. In The Human Group werkt hij met drie basiscategorieën, welke de ‘elementen van sociaal gedrag’ aangeven, die tezamen het ‘sociale systeem’ vormen, nl. activiteit, interactie en sentiment. Het is echter de vraag of deze begrippen onderling scherp zijn af te bakenen (dit is zeker niet het geval bij activiteit en interactie), en of ze wel beantwoorden aan de eis van te corresponderen met waarneembare gebeurtenissen (door sentimenten te definiëren als ‘inwendige toestanden van het menselijk lichaam’ geeft Homans [1950, pp. 37-38] voor dit laatste probleem slechts een behavioristische schijnoplossingGa naar eind7). | |
[pagina 56]
| |
Met deze terminologische uitrusting analyseert Homans een vijftal empirische studies van heel uiteenlopende groepen, waarbij hij telkens een beschrijvende samenvatting laat volgen door een theoretische interpretatie, na vooraf te hebben aangekondigd dat ‘de algemene theorieën voortkomen uit en gesteund worden door specifiek gedetailleerd waarnemingsmateriaal’ (1950, p. 18). Afgezien nog van het moeilijk waar te maken inductionisme, dat hier wordt gesuggereerd, zijn de proposities waar Homans mee aankomt weinig indrukwekkend. Een van de bekendste, afgeleid uit de Hawthorneonderzoekingen, luidt: ‘Als de frequentie van interactie tussen twee of meer personen toeneemt, zal de graad van hun sympathie voor elkaar toenemen, en omgekeerd’ (id., p. 112). Men behoeft slechts één keer te hebben meegemaakt hoe een romantische liefde na verloop van tijd (waarin de frequentie van interactie onvermijdelijk toenam) omsloeg in een slecht huwelijk, om te weten dat deze hypothese niet altijd opgaat. Om in dit soort uitzonderingen te voorzien laat Homans al zijn hypotheses in The Human Group vergezellen van de clausule ‘onder overigens gelijke omstandigheden’ ( other things being equal).Ga naar eind8 De proposities in het later verschenen Social Behavior: Its Elementary Forms (1961) drijven eveneens op de kurk van het ceteris paribus. Dit onvermijdelijke voorbehoud maakt dat bij alle beoogde systematiek de reikwijdte van Homans' proposities onzeker blijft - een manco waaraan bij de huidige stand van kennis waarschijnlijk geen enkele socioloog zal kunnen ontkomen, die zich waagt aan het opstellen van een algemene formele theorie. Dit ‘sociologisch tekort’ treedt heel duidelijk aan het licht in de vooral door Simmel geïnspireerde studie Exchange and Power in Social Life, waarin Peter M. Blau (1964) een theorie van het sociale handelen tracht op te stellen, gebaseerd op het ruilprincipe. Op het eerste gezicht lijkt het, alsof de reikwijdte van zijn theorie heel groot is; in zijn inleiding verklaart Blau dat sociale ruil ten grondslag ligt ‘aan relaties tussen groepen zowel als tussen individuen; aan differentiatie van macht zowel als aan banden tussen gelijken; aan conflicten tussen elkaar tegenwerkende krachten zowel als aan samenwerking; aan intieme aanhankelijkheden zowel als aan verbindingen tussen ver van elkaar verwijderde leden van een samenleving zonder directe onderlinge contacten’ (1964, p. 4). Helaas blijft het nogal in het vage wat we onder sociale ruil te verstaan hebben (bestaat er trouwens zoiets als ‘niet-sociale ruil’?); en vrijwel iedere verduidelijking die volgt, houdt tevens een beperking in.Ga naar eind9 Zo deelt Blau al één pagina na het aangehaalde citaat mee dat ‘alle gedrag dat voortkomt uit de irrationele druk van emotionele krachten zonder doelgericht te zijn’ buiten | |
[pagina 57]
| |
zijn theorie zal vallen (idem, p. 5). En in het volgende hoofdstuk vernemen we, dat het hem primair te doen is om ‘sociale betrekkingen die mensen uit hun eigen vrije wil aangaan’ en niet om ‘betrekkingen waarin mensen geboren worden (zoals verwantschapsgroepen) of die aan hen zijn opgelegd door krachten die zij niet zelf beheersen’ (idem, p. 20). Wanneer we in aanmerking nemen van hoe weinig sociale relaties met enige zekerheid gezegd zou kunnen worden dat ze geen irrationele elementen bevatten en dat ze op wederzijds vrijwillige basis berusten, dan blijkt er van de door Blau aangekondigde algemeenheid weinig over te blijven. Het resultaat is dat zijn boek zich op zijn best laat lezen als een consequent volgehouden metafoor: we kunnen het menselijk samenleven bezien als een ruil - zoals een staat zich wel laat vergelijken met een schip, of een stad met een mierenhoop. De vergelijking kan in vele gevallen verhelderend werken. De moeilijkheid is alleen: soms gaat ze op, en soms niet; en over de omstandigheden waaronder ze wel of niet zal opgaan, doet de theorie geen uitspraak.
De behoefte aan ordening en systematiek in de sociologie is groot. Maar groot is eveneens de verwarring omtrent de vraag hoe in deze behoefte te voorzien. Een tastbaar symbool van deze verwarring vormt de bundel Theoretical Sociology, geredigeerd door John C. McKinney en Edward A. Tiryakian (1970). De bedoeling van de samenstellers was een inventarisatie te geven van de stand van de sociologische theorie; in hun inleiding schrijven zij dat de achttien door hen bijeengebrachte bijdragen ‘een panoramisch, hoewel zeker niet volledig, beeld geven van de stand en de vooruitzichten van de hedendaagse sociologische theorie. Bij elkaar vormen zij een veelheid van benaderingen voor de analyse van sociale verschijnselen. Er zijn zowel divergenties als convergenties zichtbaar in de diverse benaderingen. Elk daarvan vormt op zijn eigen manier een bewijs van de geleidelijke verrijking van de theoretische sociologie’ (McKinney en Tiryakian 1970, p. 26). Wie na deze hooggestemde woorden verwacht enigszins wegwijs gemaakt te worden in de verscheidenheid aan benaderingen, en met name de beloofde ‘convergenties’ te bespeuren, komt bedrogen uit. De vier geciteerde zinnen vormen de enige poging van de inleiders om iets gemeenschappelijks te zeggen over de door hen gebundelde bijdragen. Verder volstaan zij met achttien korte samenvattingen, telkens in het idioom van de stukken zelf. Zo wordt de lezer over- | |
[pagina 58]
| |
donderd door terminologische salvo's van Parsons; van Amitai Etzioni, die een pleidooi levert voor een macroscopische aanpak; van Edward A. Tiryakian, die aansluiting zoekt bij het structuralisme; van Jack D. Douglas die een fenomenologische oriëntatie voorstaat; van Harold Garfinkel en Harvey D. Sacks, die een heel eigen aanpak brengen, de etnomethodologie, met een daarbij passend jargon waarmee zij een zelfs in de sociologie ongeëvenaard niveau van obscuriteit bereiken; en van nog verscheidene anderen. De bundel bevat ook minder esoterisch geschreven stukken, maar ook hiervan kan moeilijk gezegd worden dat ze bijdragen tot een duidelijk beeld van ‘convergentie’ en ‘verrijking’. Zo komt T.B. Bottomore in een heel leesbaar artikel tot de conclusie dat de literatuur over sociale conflicten aan algemene theorie weinig dat stand houdt heeft opgeleverd: er valt over oorzaken en verschijningsvormen van conflicten in algemene termen niets met enige zekerheid te zeggen. En in één van de weinige andere leesbare bijdragen trekt Robert A. Nisbet een nog somberder conclusie ten aanzien van sociale ontwikkeling: de gedachte dat sociologen daarover iets zinnigs zouden kunnen opmerken berust op een vergissing, een verkeerd begrepen analogie met groeiprocessen in de natuur. Overigens geeft de bundel van McKinney en Tiryakian nog maar een onvolledig beeld van de verwarring die in de sociologie heerst op het gebied van de theorievorming. Zo ontbreken, om maar enkele gangbare theoretische richtingen te noemen, het marxisme in al zijn variëteiten, de ruiltheorieën à la Homans en Blau, psychoanalytisch georiënteerde theorieën, en het zogenaamde symbolisch interactionisme. Ook geeft de bijdrage van Herbert M. Blalock over formele modellen nog maar een summiere aanduiding van de vérgaande pogingen om een mathematische sociologie te ontwikkelen (vgl. Coleman 1973).
Een gebruikelijke manier om enige ordening aan te brengen in de veelheid van theoretische richtingen in de sociologie (om te komen tot een ‘systematiek van de systematiek’) is door drie typen theorieën te onderscheiden, namelijk a. integratietheorieën, b. ruiltheorieën, c. conflicttheorieën. Deze drie typen theorie zouden corresponderen met drie soorten antwoord op de vraag: ‘hoe komt sociale orde tot stand?’, namelijk op grond van respectievelijk a. consensus, b. belang, en c. dwang (vgl. Ellis 1971). Volgens het eerste model zijn het vooral banden van onderlinge solidariteit, van gemeenschappelijk aanvaarde tradities, die de mensen binden in samenlevingen; het tweede model accentueert de banden van arbeidsdeling, gebaseerd op individueel | |
[pagina 59]
| |
eigenbelang; en in het derde model staan de banden van hiërarchie, van overheersing en onderwerping centraal. De driedeling kan op verschillende manieren worden weergegeven; zo maakt Teodor Shanin (1972) een onderscheid in ‘gemeenschaps’-, ‘institutionele’ en ‘klassen’-modellen, dat in zijn uitwerkingen duidelijk met de genoemde trits parallel loopt. Van de hierboven summier besproken Amerikaanse theoretici vertegenwoordigt Parsons het type a, Homans en Blau het type b. Consequente uitwerkingen van type c zijn vrijwel beperkt gebleven tot de marxistische traditie; maar ook iemand als C. Wright Mills wordt wel als conflictsocioloog gekarakteriseerd (bijvoorbeeld door Dahrendorf 1963). Bij de meeste contemporaine sociologen betekent het aanvaarden van één van de drie grondmodellen overigens een kwestie van accent, zonder dat daarmee de beide andere alternatieven geheel worden uitgesloten, Dit geldt bijvoorbeeld duidelijk voor het structureel-functionalisme, het dominante perspectief in de Amerikaanse sociologie van de jaren vijftig en zestig, waarin, althans bij de meeste aanhangers, de principes van consensus en ruil beide verwerkt zijn. Het bekendste voorbeeld van structureel-functionalistische theorievorming in de sociologie is waarschijnlijk het opstel over sociale stratificatie van Kingsley Davis en Wilbert E. Moore (1945).Ga naar eind10 Hoe, zo luidt hun uitgangspunt, is het te verklaren dat iedere samenleving een structurele geleding vertoont van sociale posities in hoog en laag en een daarmee corresponderende hiërarchie in beloningen? Het antwoord dat zij geven komt hierop neer: de voornaamste functionele noodzaak die de alomaanwezigheid van stratificatie verklaart, is de eis waarvoor iedere samenleving zich gesteld ziet om de individuen in de sociale structuur te plaatsen en te motiveren. Om het voortbestaan van de samenleving te garanderen moeten bepaalde taken worden vervuld. Sommige taken zijn moeilijker en minder aantrekkelijk dan andere; om te zorgen dat al deze taken vervuld worden, voorziet iedere samenleving in een systeem van beloningen om zijn meest getalenteerde leden tot bijzondere inspanningen aan te sporen: ‘Sociale ongelijkheid is dus een onbewust ontwikkeld instrument waarmee samenlevingen verzekeren dat de belangrijkste posities consciëntieus vervuld worden door de meest gekwalificeerde personen. Dus moet iedere samenleving, hoe eenvoudig of complex ook, personen differentiëren in termen van prestige en aanzien; en ze moet derhalve een zekere hoeveelheid geïnstitueerde ongelijkheld bezitten.’ (Davis & Moore 1945, p. 48) | |
[pagina 60]
| |
De theorie van Davis en Moore bevat zowel elementen van ruil: mensen leveren inspanningen voor beloningen, als van consensus: men is het eens over de principes waar de verdeling van rechten en plichten op berust. Hoewel Davis en Moore dit zelf niet met zoveel woorden zeggen, staat bij hen het ruilprincipe voorop; de veronderstelde consensus omtrent de waarde van de uitgewisselde diensten en beloningen speelt in hun betoog een ondergeschikte rol. In deze accentuering van de ruil valt een liberale ideologische inslag te herkennen (meer hierover in hoofdstuk 5); ook is ze waarschijnlijk geïnspireerd door de gedachte aan de economie als een wetenschap met fraai geformaliseerde modellen op basis van het beginsel van vraag en aanbod. Evenals economen weten Davis en Moore in hun theorie een frappante eenvoud te bereiken door een sterk analytische aanpak, waarbij zij welbewust afzien van alle factoren die het model zouden kunnen verstoren. Het gevolg is dat het model nogal irreëel aandoet. De gedachte dat ‘samenlevingen’ als functionerende gehelen ‘zorgen voor’ een verdeling van posities en beloningen klinkt bedenkelijk reïficerend. Het idee dat het resultaat bovendien ‘functioneel’ zou zijn en voor alle partijen bevredigend, laat zich moeilijk verenigen met de al menigmaal op goede gronden geuite constatering dat in vele samenlevingen de heersende verdeling van rechten en plichten de ontplooiingskansen van grote delen van de bevolking eerder belemmert dan bevordert.Ga naar eind11 Tegen de achtergrond van dergelijke overwegingen is het nauwelijks verwonderlijk, dat het structureel-functionalistische model van Davis en Moore ernstige kritiek heeft uitgelokt (bijvoorbeeld Tumin 1953). Tegen zijn critici heeft Kingsley Davis zich er met enige fierheid op beroepen dat het model ligt op het niveau van het ‘abstract theoretisch redeneren’ en niet op dat van de ‘rauwe empirische generalisaties’. Het gaat om ‘gestratificeerde ongelijkheid als een kenmerk van sociale systemen’ en niet om een concrete beschrijving (Davis 1953). ‘ledere gelijkenis met enige bestaande maatschappij is zuiver toevallig’ zou het motto hebben kunnen zijn van Davis' repliek - en van vele andere geschriften uit de theoretische sociologie. Tot welke wereldvreemde verten het ‘abstract theoretisch redeneren’ kan leiden, blijkt bijvoorbeeld uit een bijdrage van Arthur L. Stinchcombe aan de discussie over het Davis-Moore-model. Hij opperde: ‘Hoe groter het belang van posities, des te minder waarschijnlijk is het dat ze worden vervuld volgens ascriptieveGa naar eind12 rekrutering’ (Stinchcombe 1963, p. 805). Volgens deze ‘hypothese’, die inderdaad geheel in overeenstemming is met de logica van het model, zijn onder andere koningschap, vaderschap en moederschap onbelangrijke posities. | |
[pagina 61]
| |
Het is niet moeilijk achter het stratificatiemodel van Davis en Moore bepaalde ideologische motieven te bespeuren. Maar behalve de drijfveer om een bestaande maatschappelijke orde als rechtvaardig te verklaren, is er waarschijnlijk ook een zuiver theoretische impuls in het spel, een behoefte aan systematiek ter wille van de systematiek, waaraan de werkelijkheidszin lijkt te zijn opgeofferd. Friedrich Nietzsche heeft eens opgemerkt: ‘Ik wantrouw alle systematici en ga hen uit de weg. De wil tot het systeem is een gebrek aan rechtschapenheid’ (Nietzsche 1889, p. 946). Wanneer we zien hoe sommige sociologen systematiek nastreven, is er wel enige reden om zijn argwaan te delen. De geschriften van oorspronkelijke theoretici als Parsons, Homans en Davis bevatten behalve vernuftige synthetische constructies vaak ook interessante empirische illustraties. Ze hebben echter weer aanleiding gegeven tot commentariërende studies, waarin het contact met een herkenbare sociale werkelijkheid soms ver te zoeken is. Dit geldt bijvoorbeeld voor De verklaring van het conflict door R.A. de Moor (1961), een boek dat geheel gewijd is aan formele beschouwingen over begripsmatige aangelegenheden, zonder dat er ook maar één reëel sociaal conflict in wordt besproken.Ga naar eind13 Een recenter en bekender voorbeeld is Modern Social Theory van Percy S. Cohen (1968); ook dit boek is gevuld met louter formele argumenten over sociaal handelen, sociaal systeem en sociale verandering, met vrijwel geen enkele verwijzing naar feitelijke processen en gebeurtenissen. Het ‘abstract theoretisch redeneren’ heeft de laatste jaren een sterke impuls ontvangen van de General Systems Theory, een in beginsel veelbelovende aanpak (vgl. Rapoport 1968), die echter tot heel wat voorbarige schematiseringen heeft geleid, zoals in Sociology and Modern Systems Theory van Walter Buckley (1967), alweer een voornamelijk commentariërend werk dat nauwelijks enig inhoudelijk sociologisch inzicht verschaft. Het aantal voorbeelden zou gemakkelijk te vermeerderen zijn. Helaas heeft niet alleen het streven naar empirische precisie maar ook dat naar theoretische systematiek vaak weinig meer dan futiliteiten opgeleverd, futiliteiten die zich slechts ten koste van veel inspanning laten ontcijferen. Wie door dit soort sociologie te bestuderen hoopt meer inzicht te verwerven in problemen van het menselijk samenleven, wacht een zelfde teleurstelling als de matrozen in het openingslied van Irving Berlins musical Follow the Fleet: | |
[pagina 62]
| |
Al bijna twintig jaar geleden constateerde Herbert Blumer dat de ‘theorie’ in de sociologie een heel aparte plaats inneemt, met eigen coryfeeën en met experts in het uitleggen van de bedoelingen van die coryfeeën. Ideeën, ontleend aan heel andere gebieden zoals de mechanica, de fysiologie, de evolutieleer en de psychoanalyse worden hier omgewerkt tot categorieën ter beschrijving van de sociale werkelijkheid. De aldus tot stand gekomen schema's leiden vaak een taai leven, gevoed door telkens nieuwe exegeten. Wanneer ze tenslotte verdwijnen en door andere theorieën worden vervangen, is dat niet omdat er in empirisch onderzoek twijfel is gerezen aan hun juistheid en bruikbaarheid, maar om heel andere redenen: omdat ze niet langer zeitgemäss zijn (Blumer 1969, p. 30; pp. 140-152; vgl. ook Gouldner 1970, p. 370). Kenmerkend voor de meeste systematici in de twintigste-eeuwse sociologie is dat zij zoeken naar algemene principes van ‘het sociale handelen’ of ‘het sociale systeem’. Dit ‘zoeken naar universalia’ (Turner 1953) werkt ook door in de opzet en rapportering van veel empirisch onderzoek: specifieke situaties worden bestudeerd met het oog op de algemene regelmatigheden die er in verborgen liggen. Als werkelijk wetenschappelijk gelden pas die conclusies, die zich als tijdloze proposities laten formuleren. Ook deze tendens is door Blumer bestreden. Afgaande op het voorbeeld van de natuurwetenschappen zijn sociologen te licht geneigd om de gegevens en de begrippen waar zij mee werken te beschouwen als niet aan tijd en plaats gebonden elementen, en om eenmaal gevonden relaties tussen deze elementen zonder meer generaliseerbaar te achten, mits maar aan bepaalde statistische voorwaarden is voldaan. Maar zij miskennen daarbij, zo merkt Blumer op, dat we in de sociologie te maken hebben met diverse soorten variabelen, die echter alle met elkaar gemeen hebben dat hun betekenis mede wordt bepaald door de specifieke context waarin ze zich voordoen. Dit geldt zowel voor a. de duidelijk aan een bepaalde tijd en plaats gebonden factoren zoals politieke partijvoorkeur, kerkelijke gezindte en schoolopleiding, als voor b. de in algemene termen gestelde theoretische categorieën zoals sociale integratie, anomie en vervreemding, als voor c. de algemene demografische factoren zoals leeftijd en geslacht. Geen van deze variabelen is universeel en tijdloos. Bij type a. is dit zonder meer duidelijk: een categorie als ‘christelijk-historisch’ of ‘Mulo’ heeft slechts betekenis in de steeds veranderende context van de Nederlandse samenleving in de negentiende en twintigste eeuw. De variabelen van de typen b. en c. worden vaak wel als tijdloos | |
[pagina 63]
| |
behandeld, alsof ze niet gebonden zijn aan historische ‘hier en nu’ constellaties. Ook de categorieën van het type b. echter blijken, ook al zijn ze in zeer algemene termen omschreven, in de praktijk steeds te worden ‘geoperationaliseerd’, dat wil zeggen ‘op maat gesneden zodat ze beantwoorden aan de specifieke aard van de omstandigheden waaronder men het probleem bestudeert’ (Blumer 1969, p. 130). En zelfs de variabelen van het type c. zijn niet vanzelfsprekend algemeen toepasbaar: leeftijd en geslacht kunnen binnen verschillende sociale contexten heel verschillende betekenissen hebben. De meeste sociologen die variabelenanalyse plegen gaan er echter ten onrechte van uit dat gelijk gedefinieerde factoren een zelfde betekenis en werking behouden, ongeacht de situatie waar ze in voorkomen.Ga naar eind15
Een soortgelijke kritiek is naar voren gebracht door Norbert Elias. Ook hij wijst op de neiging om variabelen te isoleren uit de context waarvan ze deel uitmaken, en om de veranderlijkheid van die context buiten beschouwing te laten. In een treffend beeld vergelijkt hij het maatschappijmodel van Talcott Parsons met het stel kaarten in de hand van een speler: de samenstelling verschilt van keer tot keer, maar de kaarten zelf blijven stuk voor stuk gelijk (Elias 1969a, I, p. xiv). Elias' eigen werk vormt een consequente poging om aan te tonen, dat elke verandering in de sociale eenheden, oftewel de figuraties die mensen met elkaar vormen, erop neerkomt dat de ‘elementen’ in deze eenheden, namelijk de mensen zelf, eveneens veranderen.Ga naar eind16 Sociologen als Blumer en Elias streven naar een sociologie die meer ‘realistisch’ is: minder abstract analytisch volgens een aan de natuurwetenschappen ontleend model, meer afgestemd op de eigen, veranderlijke aard van de sociale werkelijkheid (vgl. Elias 1971c). Een probleem hierbij is in hoeverre dit streven te verenigen valt met de criteria precisie en systematiek, die immers een zekere standaardisering in de waarnemingen en de begrippen vergen. Blumer erkent deze noodzaak wel, maar hij meent dat de meeste van zijn collega's zich er te sterk door hebben laten leiden: de balans is veel te ver doorgeslagen in de richting van de gestandaardiseerde technieken en theorieën. Deze sociologen leven in een ivoren toren, waar zij elkaar en zichzelf allerlei geleerde schijnproblemen voorleggen; zij doen niet meer aan ‘direct onderzoek van de empirische sociale wereld’ en zien dientengevolge niet wat er eigenlijk aan de hand is, ‘what is really going on’ (Blumer 1969, pp. 47-60). Blumers kritiek mag, vooral in een korte parafrase, wat overtrok- | |
[pagina 64]
| |
ken klinken; maar wie de sociologische vakliteratuur enige tijd volgt, zal moeilijk kunnen ontkennen dat hij in vele gevallen gelijk heeft. Vele monografieën en tijdschriftartikelen zijn geschreven met de bedoeling de relaties tussen abstracte factoren vast te leggen - of het nu gaat om ‘determinanten van het vrijetijdsgedrag’ (Wippler 1968), om het verband tussen sociale mobiliteit en statusdiscrepantie (Jackson en Curtis 1972), of om de vraag waardoor de structuur van organisaties primair wordt bepaald: door hun omvang of door hun technologie (Child en Mansfield 1972). De opzet is telkens weer het toetsen van in algemene termen gestelde hypothesen omtrent variabelen die even tijdloos worden opgevat als chemische elementen of mechanische krachten. De contexten waarbinnen de bestudeerde relaties zich voordoen vallen onder het ‘ceteris paribus’.
Het zoeken naar een meer realistische sociologie kan verschillende vormen aannemen. Een daarvan wordt vertegenwoordigd door Barney Glaser en Anselm M. Strauss met The Discovery of Grounded Theory (1967), een programmatisch boek gericht tegen het idee dat de voortgang van de sociologie het best gediend zou zijn met het ontwerpen van logisch opgezette theorieën die vervolgens in empirisch onderzoek moeten worden getoetst. Glaser en Strauss erkennen wel het belang van theorieën, maar menen dat deze uit het onderzoek moeten voortkomen en er niet aan moeten voorafgaan. Hun betoog is niet vrij te pleiten van een te naïef inductionisme en daarin is het weer niet geheel consequent (vgl. Brown 1973), maar gezien de huidige voorkeur voor hypothetisch-deductieve modellen in de sociologie geven zij een nuttig tegenwicht. Nog extremer is de door enkelen gepropageerde ‘naturalistische’ sociologie, met als ideaal een zo ‘natuurgetrouw’ mogelijke weergave van de sociale werkelijkheid (Matza 1969; ook Blumer 1969, pp. 46 en 152). Hoewel de aanhangers van deze richting kunnen bogen op enkele interessante studies (bijv. Polsky 1967), kan een ‘naturalistische’ aanpak toch moeilijk als de alleenzaligmakende methode in de sociologie worden aangeprezen. We kunnen de problemen van precisie en systematiek niet oplossen door ze simpelweg te negeren, vertrouwend op de eigen opmerkingsgave en redeneerkunst. De voorstanders van een minder theoretisch belaste sociologie wijzen vaak op het werk van Erving Goffman, dat primair berust op scherpe waarnemingen van hoe mensen zich in allerlei sociale situaties gedragen - waarnemingen die niet in tabellen of schema's zijn verwerkt, maar op bijna anekdotische wijze worden gepresenteerd. Als een moderne memoirist weet hij de toneelmatige, rituele en op | |
[pagina 65]
| |
effect berekende kanten van het gedrag naar voren te halen. Maar hoewel hij zich onthoudt van formele hypothesen en toetsingen, verschilt zijn werk qua pretentie toch nauwelijks van dat van meer expliciete theoretici als Homans en Blau. Met zijn vlot casuïstische betoogtrant laat hij in het midden hoe ver de geldigheid van zijn beschouwingen reikt. In het ‘dramaturgische perspectief’ dat hij hanteert (Goffman 1959, p. 238-255), ligt het accent geheel en al op de handelende personen die elkaar via slimme strategieën trachten te overtroeven.Ga naar eind17 Evenals de ruiltheoretici besteedt Goffman bijna uitsluitend aandacht aan hetgeen zich afspeelt binnen gegeven omstandigheden, zonder zich te bekommeren om de bredere maatschappelijke ontwikkelingen waaruit deze omstandigheden resulteren. Waarschijnlijk is echter het soort gedragingen dat hij voor zijn analyses uitzoekt juist typerend voor zeer bepaalde maatschappelijke figuraties (vgl. Elias 1969a; 1969b).
Het streven naar een meer realistische sociologie heeft een nogal merkwaardige wending genomen bij degenen die, zoals Jack D. Douglas, aansluiting zoeken bij de fenomenologie. In zijn eerste werk, een kritische analyse van Durkheims Le suicide, kwam Douglas (1967) tot de conclusie dat zowel Durkheims statistische gegevens als zijn theoretische interpretaties met de nodige scepsis moeten worden bekeken. Op grond hiervan is Douglas ook een sterke argwaan gaan koesteren jegens de gestandaardiseerde procedures van onderzoek en theorievorming die in de Amerikaanse sociologie in de jaren vijftig opgeld deden. Tegelijk is hij echter diep doordrongen van een behoefte om wetenschappelijk - hetgeen voor hem vooral impliceert: niet-impressionistisch - te werk te gaan. Een naïef realisme à la Blumer biedt hem hiervoor geen garanties; in de fenomenologie hoopt hij de aanzet te kunnen vinden voor een kennistheoretisch beter gefundeerde sociologie, die tegelijk recht doet aan de eigen aard van de sociale werkelijkheid (vgl. Douglas 1970d). Ook anderen voelen zich tot deze richting aangetrokken. Hun grote inspirator is Alfred Schutz. Het merkwaardige feit doet zich nu voor dat een aantal sociologen, teleurgesteld in het te abstracte getheoretiseer à la Parsons, hun toeverlaat zoeken bij een filosoof, die zich in zijn streven naar systematiek nog consequenter ‘analytisch’ en bewust ‘wereldvreemd’ heeft opgesteld dan Weber en Parsons in hun meest theoretische momenten (vgl. pp. 133-134). Een aantal in het Engels geschreven publikaties van Schutz geven blijk van een oprechte poging om moeilijk formuleerbare gedachten zo eenvoudig mogelijk onder woorden te brengen. In het werk van | |
[pagina 66]
| |
zijn leerlingen is juist van deze ongetwijfeld ten koste van grote denkinspanning verworven eenvoud vaak weinig terug te vinden. Zij schijnen er eerder een behagen in te scheppen het hun lezers zo lastig mogelijk te maken. Onder het motto ‘terug naar de elementaire ervaringscategorieën’ spinnen zij ingewikkelde woordwebben, waarin termen als intentionaliteit en reductie de plaats lijken in te nemen van functie, structuur en systeem in een eerder jargon.Ga naar eind18 Zo dreigt de nieuwe fenomenologische richting in de sociologie nog scholastischer te worden dan het destijds niet zonder reden als nieuwe scholastiek gekarakteriseerde structureel-functionalisme (B. Moore 1958). Niet alleen vertonen de aanhangers een voorliefde voor abstract theoretische uiteenzettingen, ze leggen bovendien een sterke neiging tot schoolvorming aan de dag, met alle daarbij horende pedanterieën. Wie is zuiver genoeg in de leer om de titel fenomenologisch socioloog (of, in andere gevallen, van etnomethodoloog) te mogen voeren? - Dit wordt de inzet van ernstige polemieken (bijvoorbeeld Zimmerman en Wieder 1970; Heap en Roth 1973; voor een kritiek, zie Goldthorpe 1973.) Deze polemieken brengen, evenals indertijd de discussies rond het stratificatiemodel van Davis en Moore, enkele minder manifeste functies van de systematiek in de sociologie naar voren. Het systeem voorziet in een behoefte aan intellectuele zekerheid, en het geeft identiteit aan een besloten, zichzelf superieur achtende groep. Er gaat van een geordend intellectueel systeem een belofte uit van weten en begrijpen. Wie het verbale schema kent, weet hoe de wereld in elkaar zit - het is deze suggestie die de verleiding van een strakke systematiek voor vele sociologen sinds Comte onweerstaanbaar heeft gemaakt. Bovendien verschaft het beheersen van de terminologie die hoort bij een bepaald systeem toegang tot een kring van ingewijden en gelijkgezinden. De functie van sociale exclusiviteit komt voor op verschillende niveaus, zowel binnen de wereld der sociologen als in de relaties tussen sociologen en anderen. Buitenstaanders worden geïmponeerd en op een afstand gehouden door het jargon; studenten moeten zich het jargon eigen maken om het brevet socioloog te verdienen. Leerboeken in de sociologie bestaan vanouds voor een belangrijk deel uit termen en definities; een inleiding als Moderne sociologie van Van Doorn en Lammers (1959) laat zich bestuderen als een beredeneerd lexicon. Studenten die blijk geven de termen in hun onderling verband te kennen, slagen voor hun tentamen en komen een stapje dichter bij de titel socioloog. Sociologische systemen hebben gewoonlijk ook bredere levens- | |
[pagina 67]
| |
beschouwelijke en politieke implicaties. Verschillende critici hebben gewezen op de ideologische impulsen achter de ordeningsdrang van Parsons; en ook al kan hiermee het hele parsoniaanse systeem zeker niet worden verklaard en afgedaan, voor de constatering dat er van deze fraaie schema's iets geruststellends kan uitgaan, is toch wel veel te zeggen: het is niet de slechtste aller werelden die zich zo systematisch laat beschrijven (vgl. Dahrendorf 1958; Gouldner 1970). In fenomenologisch georiënteerde beschouwingen is vaak een morele teneur te herkennen: de nadruk op het individuele bewustzijn en de intenties past uitstekend in de ethische en theologische tradities die de persoonlijke gezindheid voorop stellen. Ruil- en strategiemodellen à la Homans en Goffman daarentegen bevatten een hardere, meer cynische moraal: waar het in de maatschappij op aankomt, is sterk en slim zijn. Het verband tussen sociologische theorie en ideologie komt het meest openlijk tot uiting in het marxisme. Het marxisme gaat in zijn oorspronkelijke vorm uit van mensen in het meervoud (vgl. p. 83) en niet, zoals de fenomenologie, van ‘de mens’ als een individueel subject; het berust bovendien op een ontwikkelingsperspectief en niet zoals de fenomenologie op een statisch ‘homo clausus’ mensbeeld (vgl. Elias 1969a, 1, p. il). Om deze beide redenen biedt het in aanleg een meer realistische kijk op samenlevingen. Maar mede ten gevolge van zijn politieke uitwerkingen is het marxisme meer dan enig ander sociologisch perspectief het onderwerp geworden van theoretische controversen, waarin de tegenstanders elkaars ware orthodoxie betwisten. Zowel in hun onderlinge polemieken als in hun kritiek op de burgerlijke sociologie betonen vele marxistische sociologen zich zo mogelijk nog ‘scholastischer’ dan functionalisten of fenomenologen. De neiging tot schoolvorming en verkettering is onder hen heel sterk. Daar waar het marxisme de officiële staatsleer is, wordt het systeem tot een alomvattend onaantastbaar dogma (vgl. Leff 1969; Lichtheim 1964). Het is waarschijnlijk onder meer uit weerzin tegen de leerstellingen van het Sowjet-marxisme, dat sommige critici zoals Karl R. Popper (1957) gekomen zijn tot een integrale afwijzing van alle sociologische ontwikkelingstheorieën.
De intellectueel oriënterende functie van de systematiek is nauw verbonden met andere sociale functies. Sociologische systematici leveren een taal om over de sociale werkelijkheid te spreken en te schrijven. De grondstructuur van die taal is ontleend aan de omgangstaal van de samenleving waartoe zij behoren; maar daarop voortbordurend trachten zij nieuwe termen en zinswendingen in te voeren, die | |
[pagina 68]
| |
het mogelijk moeten maken de sociale werkelijkheid beter onder woorden te brengen. Dit ‘beter onder woorden brengen’ is een belangrijk aspect van de betweterij die sociologen eigen is. Hun taalvernieuwingen zijn bedoeld als aanvullingen en correcties op de dagelijkse omgangstaal. Vaak echter worden ze slechts ervaren als pedante barbarismen; een van de stereotypen van de socioloog is die van een jongleur met jargon. Ondanks deze weerstanden zijn diverse sociologische termen toch min of meer tot het algemeen geletterd spraakgebruik doorgedrongen, zoals rolconflict, mobiliteit, referentiegroep, afwijkend gedrag. De meest algemene sociologische begrippen als sociale structuur, maatschappij en rol worden nauwelijks als typisch sociologisch ervaren; hetgeen uiteraard zonder meer geldt voor ‘gewone’ woorden als macht en gezag.
De wijze waarop mensen over de sociale werkelijkheid spreken, is van belang voor hun beleving vàn de sociale werkelijkheid, en is daarom mede bepalend vóór de sociale werkelijkheid waarvan zij deel uitmaken. Het maakt verschil of men de samenleving definieert in termen van een stratificatiemodel à la Davis en Moore, dan wel van een marxistisch klassenmodel. In het eerste geval zal men de verdeling van macht en bezit in de landen van West-Europa en de Verenigde Staten opvatten als een continuüm, dat misschien niet ideaal, maar ook niet geheel en al verwerpelijk, en bovendien voor geleidelijke hervorming vatbaar is. In het tweede geval zal men een scheiding zien tussen kapitaal en arbeid, tussen de bezitters en de niet-bezitters van de produktiemiddelen, een scheiding die groot maatschappelijk onrecht teweegbrengt, en die slechts door een revolutionaire ingreep teniet gedaan kan worden. De talen waarin men de sociale ongelijkheid registreert hebben implicaties voor de houding die men er tegenover inneemt. Zo kunnen sociologische systemen voor bepaalde groeperingen meer of minder relevant zijn, omdat er richtlijnen uit kunnen worden afgeleid voor morele en politieke stellingname. Dit betekent echter niet dat de systematiek in de sociologie zonder meer ondergeschikt zou zijn aan de relevantie. Voor de sociale werkelijkheid geldt evenals voor de organische en de anorganische natuur dat er diverse talen zijn om gebeurtenissen te conceptualiseren. Sommige van die talen zijn meer adequaat dan andere: ze bieden betere mogelijkheden om te komen tot generalisaties en onderscheidingen, die met waarneembare gebeurtenissen corresponderen. Het is een uitdaging voor de systematici in de sociologie om onze taalmogelijkheden in dit opzicht te ontwikkelen. | |
[pagina 69]
| |
Woorden en cijfers zijn de symbolen waarin we over de sociale werkelijkheid spreken. Over het probleem hoe we cijfers op verantwoorde wijze kunnen hanteren zijn tamelijk nauwkeurige regels ontwikkeld, vastgelegd in wat tegenwoordig ‘statistiek’ heet. Het zou handig zijn als er even duidelijke handleidingen bestonden voor de omgang met woorden; als pendant van de ‘statistiek’ zou dit de ‘semantiek’ kunnen heten.Ga naar eind19 Evenals in de statistiek gebruik wordt gemaakt van de wiskunde, zo zouden in de sociologische semantiek stukken logica verwerkt kunnen worden, met name relationele logica. Ook bepaalde ideeën van sterk taalbewuste filosofen als Ludwig Wittgenstein en Gilbert Ryle zouden hier met vrucht kunnen worden toegepast. In ieder geval is het nodig dat we niet zonder meer genoegen nemen met de overgeleverde ‘naïeve’ taalmogelijkheden, maar ons ook niet krampachtig vastklampen aan uitdrukkingsvormen die geïnpireerd zijn op al even traditionele idealen van mathematische of logische zuiverheid.Ga naar eind20 |
|