Balans van de sociologie
(1974)–Joop Goudsblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||
2
| |||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||
Het administratieve sociale onderzoek stond aanvankelijk vrijwel uitsluitend in dienst van de staat en de kerk. Met de toenemende centralisering van het staatsgezag in West-Europa breidden zich ook de door de regeringen opgezette onderzoeksapparaten uit; de huidige betekenis van het woord ‘statistiek’ dateert uit een tijd, waarin het verzamelen en bewerken van kwantitatieve gegevens over de sociale werkelijkheid primair een staatsaangelegenheid was (vgl. Freudenthal 1966). Van groot belang was de invoering van de dienstplicht na de Franse Revolutie, waardoor een nauwkeurige bevolkingsadministratie noodzakelijk werd. De staat nam deze functie over van de kerken; de periodieke volkstellingen die in de negentiende eeuw vrij algemeen gehouden werden, dienden onder meer ter controle op de gegevens uit de bevolkingsregisters. Staatsbemoeienis met handel en nijverheid gaf aanleiding tot ‘economische statistieken’, centralisering van de rechtspraak maakte ‘morele statistieken’ mogelijk, uniformering van het onderwijsstelsel ‘onderwijsstatistieken’, enzovoort. Al dit materiaal bleef niet in archieven opgeslagen, maar de voornaamste uitkomsten werden in druk uitgegeven, zodat het geletterde publiek er kennis van kon nemen en zichzelf ervan kon overtuigen te leven in een beschaafd land met een betrouwbare administratie.
De Belgische astronoom Adolphe Quetelet had dan ook een rijk arsenaal aan gegevens beschikbaar, toen hij omstreeks 1830 begon met een lange reeks publikaties over wat hij zelf noemde ‘sociale fysica’. Quetelet kan in verschillende opzichten gelden als tegenhanger van Comte; nu nog wordt er gediscussieerd over de vraag wie van hen beiden het meeste recht heeft op de naam van ‘grondlegger van de sociologie’ (Landau en Lazarsfeld 1968, p. 255). Ook Quetelet meende de grondslagen te hebben gelegd voor de wetenschap van de samenleving. Hij ging echter veel minder encyclopedisch te werk dan Comte; zijn methode is een voorbeeld van een analytische aanpak: door de bestudering van één type gegevens, de statistieken, hoopte hij algemene principes en wetten van het menselijk gedrag te vinden. Als zijn grote ontdekking beschouwde hijzelf, dat de beschikbare cijfers niet alleen in de ongewilde gebeurtenissen van geboorte en dood, maar ook in de gewilde, ‘morele’ daden van huwelijk, misdaad en zelfmoord een onverbiddelijke regelmaat vertonen. Dit wijst er op, aldus Quetelet, dat sociale verschijnselen evenzeer onderhevig zijn aan algemene wetmatigheden als fysieke verschijnselen; om deze wetmatigheden op te sporen is het nodig de verschijnselen in groten getale te bestuderen: | |||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||
‘Het komt mij voor dat hetgeen verband houdt met de menselijke soort, in groten getale beschouwd, van dezelfde orde is als fysieke feiten. Hoe groter het aantal individuen, des te minder doet de individuele wil zich gelden, en des te meer treedt op de voorgrond het soort algemene feiten die afhangen van algemene oorzaken, volgens welke de maatschappij bestaat en voortbestaat. Het gaat er in de eerste plaats om deze oorzaken te vinden, om, nadat men deze eenmaal kent hun gevolgen voor de maatschappij te leren kennen, gelijk men in de natuurwetenschappen de gevolgen leert kennen door middel van de oorzaken’ (Quetelet 1833, pp. 80-81; geciteerd door Landau en Lazarsfeld 1968, p. 250). Quetelet, zo zouden we kunnen zeggen, was een geniale sociale administrateur, in staat om in grote hoeveelheden cijfermateriaal onvermoede samenhangen te ontdekken. Maar hoewel hij zeer gespitst was op kwantitatieve exactheid, betreft zijn bijdrage aan de sociologie toch voornamelijk de methodische systematiek in het bewerken, meer dan de empirische precisie in het verzamelen van gegevens. Hij baseerde zijn onderzoek vooral op de secundaire analyse van door anderen, en ter wille van andere dan wetenschappelijke doeleinden verzameld materiaal. Om deze laatste reden is hij gekritiseerd niet alleen door Comte, die zijn werk afdeed met de kwalificatie ‘slechts statistiek’ (1838, p. 15), maar ook door Frédéric LePlay, een van de pioniers van de directe waarneming in de sociologie.
Het verzamelen van sociale gegevens is in de moderne Europese maatschappijen nooit geheel en al een staatsmonopolie geweest. In de zestiende en zeventiende eeuw al waren er particuliere onderzoekers, die zich specialiseerden in het vergaren en doorgeven van allerhande informatie over de eigen samenleving. Sommige van hen, zoals Ludovico Guicciardini, auteur van een Beschrijvinghe van alle de Nederlanden (eerste editie, in het Italiaans, 1567), waren van beroep schrijver en uitgever; anderen bedreven het sociale onderzoek als amateurs, uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid of uit humanitaire motieven. Ook al omdat deze onderzoekers aan geen enkele organisatie verbonden waren, konden zij vrijelijk gebruik maken van zowel de direct participerende als de administratief verwerkende technieken. Het was op deze documentaire traditie, dat in de negentiende eeuw auteurs als Frédéric LePlay, Friedrich Engels en Charles Booth voortbouwden. In de documentaire traditie wordt vanouds veelvuldig gebruik gemaakt van wat we zouden kunnen noemen de retoriek van de inductie, een betoogtrant die suggereert dat ‘de feiten voor zichzelf spreken’ - | |||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||
men behoeft ze maar te ontdekken, en de conclusies volgen vanzelf. LePlay's zesdelige studie over Europese arbeidersgezinnen is typerend voor deze wijze van argumenteren. Het is een monumentaal werk, met een overvloed aan gegevens, voor een zeer groot deel gebaseerd op observaties van hemzelf en enkele medewerkers. LePlay streefde, zoals hij het met een destijds heel modern beeld uitdrukte, naar een fotografische weergave van de sociale realiteit. Echter, hij beperkte zich niet tot het sec presenteren van tabellen over gezinsbudgets, maar trok uit zijn materiaal vèrstrekkende conclusies. Hij stelde een typologie op van gezinsvormen, brandmerkte het moderne gezin als ‘instabiel’, en deed voorstellen om te komen tot een betere inrichting van de samenleving - dit alles onder het motto: aldus spreken de feiten. Door aan zijn feiten een zo wijde resonantie te geven, kon LePlay komen tot de triomfantelijke slotsom: ‘door een analyse van de feiten en een bewerking van de cijfers verschaft de sociale wetenschap dus, au fond, dezelfde conclusies als de moraal’ (LePlay 1855, p. 294). De feiten spraken voor LePlay kennelijk een andere taal dan voor Friedrich Engels, die in een bijna tweejarig verblijf in Engeland de toestand van de arbeidende klasse aldaar ‘naar eigen aanschouwing en authentieke bronnen’ had leren kennen. Beide onderzoekers signaleerden grote armoede en ellende. Maar terwijl LePlay zijn bevindingen interpreteerde als duidend op een toenemend moreel verval, een gevolg van ‘ongeloof en revolutie’, schreef Engels (1845) het lijden van de arbeiders toe aan de uitbuiting onder het kapitalistische stelsel, en was voor hem de belangrijkste conclusie de onafwendbaarheid van een klassenstrijd tussen bourgeoisie en proletariaat. Maar al verschilden de interpretaties, de documentatie was overvloedig. Overweldigender nog waren de zeventien delen Life and Labour of the People in London, die Charles Booth in 1902 en 1903 liet verschijnen. Ook Booth hanteerde de retoriek van de inductie. Maar niet alleen waren er wel enkele principiële methodologische bezwaren te maken tegen de wijze waarop hij zijn gegevens had verzameld (vgl. Jones 1948, pp. 34-53), bovendien leek hij met de enorme hoeveelheid ervan een punt van verminderende meeropbrengst te hebben bereikt: de haast onoverzienbare massa materiaal gaf niet meer het rendement van duidelijk scherpere conclusies. Hiermee is een van de problemen van het criterium empirische precisie aangeroerd. Het ideaal van de precisie blijkt voor de sociologie niet een op zichzelf staand ideaal te zijn. Het krijgt pas betekenis, wanneer men het weet te verbinden met andere kennisidealen: met systematiek, reikwijdte, en/of relevantie. Telkens weer blijkt echter | |||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||
ook hoe moeilijk het is een bevredigende verbinding tot stand te brengen. Soms is er nauwelijks enig verband, zoals in de eindeloze opsommingen en tabellen in de verslagen van Booth. In andere gevallen wordt er wel een verband gelegd, maar is het moeilijk bewijsbaar zoals wanneer LePlay zijn morele vooronderstellingen in zijn feiten bevestigd meent te zien. Het probleem van de betrekkelijkheid van de empirische precisie als sociologisch kennisideaal keert telkens terug. Een van de klassieke werken uit de documentaire traditie is The Polish Peasant in Europe and America van William I. Thomas en Florian Znaniecki (1918-1920). Aan de hand van allerlei bronnen, waaronder kranten, dagboeken en brieven, hebben de auteurs getracht de veranderingen vast te leggen, die plaatsvonden in het leven van Poolse boeren bij hun emigratie naar grote steden in Amerika. Ook zij hebben zich niet willen beperken tot een beschrijvende presentatie van dit detailrijke materiaal, maar ze hebben er conclusies uit getrokken die, naar zij beweerden, zonder meer uit de gegevens zelf voortvloeiden. De conclusies betreffen in dit geval vooral de systematiek; Thomas en Znaniecki meenden een heel sociologisch begrippenapparaat te kunnen bouwen op het materiaal van The Polish Peasant. Echter, zoals Herbert Blumer later (1939) in een scherpe analyse heeft aangetoond: de band tussen empirisch materiaal en theoretische conclusies is uiterst zwak; Thomas en Znaniecki hebben dit in een nawoord bij Blumers kritiek zelf ook erkend. Met The Polish Peasant begon een indrukwekkende reeks van sociologische onderzoekingen in de Verenigde Staten, die alle werden gekenmerkt door een sterke nadruk op de empirische precisie. In de jaren '20 werd de toon aangegeven door de sociologen van de Universiteit van Chicago, die een duidelijke school vormden. Hun werk benaderde wat Kuhn (1970) later ‘normale wetenschap’ zou noemen. Zij gingen uit van een tamelijk duidelijk paradigma, dat de aard van hun onderzoeksobject omlijnde en procedures aangaf om dit object te verkennen. Het paradigma was door Robert E. Park omschreven in zijn artikel: ‘De stad: suggesties voor de studie van menselijk gedrag in het stedelijk milieu’ (1916). Het kwam erop neer dat de stad een levende eenheid vormt, waarin zich sociale processen van wedijver en samenwerking afspelen, die hun neerslag vinden in de steeds veranderende ruimtelijke indeling in wijken en buurten, elk met eigen sociale karakteristieken. Aan de ‘menselijke ecologie’ was de taak deze ruimtelijk-sociale opbouw in kaart te brengen - een opdracht die een aantal gedetailleerde sociologische reportages heeft opgeleverd, waaronder zeer boeiende (bijv. Zorbaugh 1929). Echter, evenals in het werk van Booth deed zich op den duur het effect van de | |||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||
verminderende meeropbrengst voor: men kon wel doorgaan met nieuwe onderzoekingen op te zetten volgens de geijkte formules, maar er kwamen geen frappante nieuwe inzichten meer uit voort (vgl. Faris 1967). Behalve in Chicago zijn er in talloze andere Amerikaanse plaatsen lokale studies verricht. En voor al deze studies geldt dat de waarde van de precisie, waarmee allerhande details zijn genoteerd, er vooral in ligt dat de aldus verworven kennis licht kan werpen op probleemstellingen van een grotere reikwijdte - bijvoorbeeld de weerslag van technische modernisering op het leven in een kleine stad (Lynd 1929), de gevolgen van de Economische Depressie (Lynd 1937), de doorwerking van statusverschillen op allerlei terreinen (Warner en Lunt 1941)Ga naar eind2, politieke besluitvorming op lokaal niveau (Hunter 1953; Dahl 1961), het verdwijnen van plaatselijke autonomie (Vidich en Bensman 1968).Ga naar eind3 Waar een meer algemene probleemstelling ontbrak of onuitgewerkt bleef, bleef de rapportering meestal steken in de opsomming van talrijke gegevens, geordend volgens een vrij oppervlakkige systematiek. Ook vele produkten van de Nederlandse sociografie uit de periode 1920 tot 1950 lijden aan dit euvel: de veelheid aan gegevens is er te zeer een doel in zichzelf gebleven, en er is weinig gedaan om al het materiaal in een bredere context te plaatsen (vgl. Van Doorn 1964, pp. 38-44).
Het sociologisch onderzoek is in de twintigste eeuw meer en meer gespecialiseerd. We kennen tegenwoordig gezinssociologen, rechtssociologen, medische sociologen, militaire sociologen en vele andere specialistische sociologen, die zich toeleggen op het onderzoeken van bepaalde sectoren van de samenleving. Ook in deze subvakgebieden is er een voortdurende spanning tussen het streven naar empirische precisie en het vinden van uitkomsten van meer dan singuliere betekenis. Het loont de moeite iets nader in te gaan op een bekend onderzoek uit de bedrijfssociologie, teneinde iets van deze spanning te laten zien. De Hawthorne-onderzoekingen, waar het hier om gaat, zijn verricht in een toeleveringsbedrijf van de American Telegraph & Telephone Company. In het begin van de jaren '20 waren er in de Hawthorne-fabriek een aantal experimenten gedaan, om de optimale condities te vinden voor de produktiviteit van arbeiders. Men had hierbij uitsluitend met fysieke en fysiologische variabelen gewerkt en bijvoorbeeld getracht het verband vast te stellen tussen de lichtsterkte in een werkruimte en de arbeidsproduktiviteit. Het verwachte resultaat was echter uitgebleven; men had geen duidelijk verband kunnen | |||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||
ontdekken en wat nog vreemder was: zelfs in de controlegroep, waar de lichtsterkte steeds constant was gehouden, was de produktiviteit omhoog gegaan. De conclusie moest wel luiden dat de puur fysiologische manier waarop het probleem was gesteld en onderzocht te kort schoot. Er waren kennelijk andere factoren in het spel; en deze factoren werden nu gezocht op het vlak van de menselijke betrekkingen. Hiermee, zo wordt dikwijls gesteld, nam de geschiedenis van de industriële sociologie een aanvang (Blumberg 1968, p. 14). Er werd om te beginnen een speciale ‘relaisassemblage-testkamer’ ingesteld, waarin vijf meisjes, die een aantal eenvoudige assemblagehandelingen moesten verrichten, nauwlettend werden geobserveerd. Deze eerste fase van het onderzoek duurde ruim twee jaar, waarin met onregelmatige tussenpozen diverse veranderingen werden ingevoerd in de werkomstandigheden: langere werktijden, kortere werktijden, langere pauze, kortere pauze, groepstarief, gratis lunch, vrije zaterdag en dergelijke, met de bedoeling het effect hiervan op de produktiviteit te meten. In hun onderzoeksverslag Management and the Worker geven Roethlisberger en Dickson een uitvoerige beschrijving van wat er in elk van de opeenvolgende perioden gebeurde; maar tenslotte moeten zij erkennen dat het hele project zo weinig systematisch was opgezet, dat ‘de resultaten vanuit een onderzoeksgezichtspunt negatief waren’ (Roethlisberger en Dickson 1939, p. 189). Niettemin is er in hun relaas een duidelijke strekking te beluisteren, namelijk dat het onderzoek het grote belang heeft aangetoond van ‘menselijke relaties’ voor de werksfeer en dus voor de produktiviteit. Deze strekking is met groot enthousiasme verkondigd door de leider van het project, Elton Mayo, die de eerste fase van het onderzoek als volgt samenvatte: ‘Wat er eigenlijk gebeurde, was dat zes individuen een team vormden, een team dat van ganser harte en spontaan bereid was tot samenwerking in het experiment. Het gevolg was dat ze van zichzelf het gevoel hadden vrij en onbelemmerd te participeren, en dat ze gelukkig waren in de wetenschap te werken zonder dwang van boven of beperkingen van onder’ (Mayo 1945, p. 64). De algemene teneur van de Hawthorne-rapporten, dat ‘sociale’ factoren zwaarder wegen dan ‘materiële’, is sinds de publikatie van Management and the Worker het onderwerp geweest van hevige controversen. Zowel voor- als tegenstanders hebben de verstrekte gegevens als zodanig geaccepteerd, maar er elk hun eigen conclusies aan verbonden. De voorstanders meenden dat de Hawthorne-onderzoekin- | |||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||
gen de wetenschappelijke basis boden voor een meer humane bedrijfsvoering, de tegenstanders zagen er juist een wetenschappelijke ondersteuning in bij het manipuleren en uitbuiten van de arbeiders (vgl. Baritz 1960). Een van de meest recente commentatoren, Paul Blumberg, ontdekte dat de Hawthorne-onderzoekingen bij uitstek een bewijs leveren voor de door hem voorgestane industriële democratie (Blumberg 1968, pp. 14-46). Zo blijkt er op grond van hetzelfde materiaal een veelheid aan tegenstrijdige conclusies mogelijk. Het heeft merkwaardigerwijs tot 1967 moeten duren, eer iemand er de aandacht op vestigde, dat de diverse commentatoren, bij al hun ideologische verschillen, allen één kardinale ingreep tijdens het onderzoek over het hoofd hadden gezien, die eigenlijk iedere conclusie al bij voorbaat op losse schroeven zette (Carey 1967). In de grafieken die de schommelingen in de produktiviteit weergeven, staat op vrij onopvallende wijze vermeld, dat de cijfers voor de periode 1 tot en met 7 betrekking hebben op de ‘arbeidsters 1a en 2a’, en die voor de volgende perioden op de ‘arbeidsters 1 en 2’. Achter deze wijziging gaat een incident schuil, waarbij twee arbeidsters wegens ‘grove ongehoorzaamheid’ (en daaruit resulterende lage produktiviteit) uit de groep verwijderd zijn en vervangen door twee andere, van wie er één wegens bijzondere huiselijke omstandigheden extra sterk gemotiveerd was om de groepsproduktie en daarmee het tariefloon zo hoog mogelijk op te voeren. Dit incident is door Roethlisberger en Dickson uitvoerig beschreven (1939, pp. 182-183), maar zij hebben er geen conclusies uit getrokken in verband met de onderzoeksresultaten. En dit, terwijl verreweg de meest opvallende stijging in produktiviteit plaatsvond bij de overgang van periode 7 naar periode 8, en het hoge peil gehandhaafd bleef ook in periode 10, die qua werkomstandigheden identiek was aan periode 7. Carey's kritiek helpt er aan te herinneren dat empirische precisie geen op zichzelf staand criterium is. Het heeft de Hawthorne-onderzoekers niet aan opmerkzaamheid voor details ontbroken. Alleen, zij waren zo sterk gepreoccupeerd met hun eigen verwachtingen omtrent relaties tussen de bewust door hen zelf gevarieerde factoren, dat het belang van dit ene detail: de ingrijpende vervanging van twee leden van de groep, hun ontging.
Na het onderzoek in de relais-assemblagekamer zijn in Hawthorne nog verschillende andere projecten opgezet. Het laatste daarvan vond plaats in de zogenaamde bank wiring observation room. Mede omdat de experimenteel bedoelde ingrepen in de eerste fase weinig specifieke kennis hadden opgeleverd, beperkte men zich in dit laatste project tot | |||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||
de zorgvuldige observatie van een groep arbeiders in hun gewone werkomstandigheden. Het zeer gedetailleerde verslag van de interactieprocessen binnen deze groep is onder andere door Homans (1950, pp. 48-155) uitvoerig geanalyseerd. Mede dank zij Homans' bijdrage is dit onderdeel van de Hawthorne-onderzoekingen geworden tot een sociologische evergreen, lange tijd een vast nummer in het repertoire van leerboekenschrijvers. Zo lezen we in Society van Ely Chinoy (1967, pp. 121-123) dat de waarnemingen in de bank wiring room de volgende resultaten hebben opgeleverd: a. de ontdekking van informele normen, volgens welke de dagproduktie van de groep ongeveer constant bleef; b. de ontdekking van informele sancties, toegepast wanneer iemand de informele produktienorm niet haalde dan wel juist overschreed; c. de ontdekking van informele relaties binnen de werkgroep: kliekvorming, stratificatie. Het is interessant ons af te vragen wat het woord ‘ontdekking’ hier betekent. Er is geen reden om aan te nemen dat de arbeiders zelf zich niet bewust waren van hun eigen gedragingen. De ‘ontdekkingen’ berustten in eerste aanleg op onwetendheid van de onderzoekers; zij ‘ontdekten’ het bestaan van informele normen bij de arbeiders, zoals Columbus de Indianen ‘ontdekte’. En evenals Columbus gaven zij in hun eigen taal namen aan wat zij ontdekt hadden. Zij drukten hun bevindingen uit in een academisch vocabulaire, dat verstaanbaar was voor een publiek van vakgenoten en van opdrachtgevers. Op soortgelijke wijze ‘ontdekten’ Engelse onderzoekers nog niet zo lang geleden het bestaan van hechte familierelaties in een arbeidersbuurt in Londen (Young en Wilmott 1962, p. 12); ook hier was sprake van een ontdekking uit onbekendheid; en ook van deze ontdekking werd verslag gedaan in een vaktechnische terminologie. Beide gevallen tonen eens te meer, dat empirische precisie voor sociologen meer inhoudt dan een getrouwe weergave van een bestudeerde situatie. Iedere situatie wordt bezien vanuit een perspectief, waarin aan bepaalde aspecten een meer algemene betekenis wordt gegeven - een betekenis die de direct betrokkenen misschien ontgaat, of die zij althans moeilijk onder woorden zouden kunnen brengen.
Aangezien de betekenis, die aan sociologische waarnemingen kan worden toegekend, niet bij voorbaat vaststaat, heeft het probleem van de empirische precisie in de sociologie betrekking zowel op de verwerving als op de verwerking van de gegevens. Aan beide aspecten is veel aandacht geschonken door de methodologen van het enquête-onderzoek, zoals dat sinds de jaren '30 in Amerika is ontwikkeld. Een belangrijk aspect bij de verwerving van informatie door middel van | |||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||
enquêtes vormt de kwestie van steekproeven. De meeste negentiende-eeuwse onderzoekers hadden zich nog weinig bekommerd om problemen van statistische representativiteit; LePlay was er stilzwijgend van uitgegaan dat de door hem bestudeerde arbeidersgezinnen ‘typisch’ waren, Booth had het vooral gezocht in volledigheid. In de twintigste eeuw zijn onderzoekers zich meer en meer bewust geworden van de noodzaak om te zorgen voor steekproeven die zodanig representatief geacht kunnen worden, dat het niet nodig is alle leden van een te bestuderen bevolking te ondervragen. Zowel regeringsinstanties als de in Amerika in de jaren '30 opkomende commerciële bureaus, die zich gingen bezighouden met marktonderzoek (aanvankelijk vooral voor radiostations) en verkiezingsonderzoek, trachtten technieken te vinden voor het trekken van betrouwbare steekproeven (vgl. Stephan 1948). Een ander technisch probleem in verband met enquêtes betrof de wijze waarop de resultaten zo efficiënt mogelijk verwerkt konden worden. Tabellen alleen waren niet voldoende. Wat ook nodig was, waren maatstaven om te bepalen welke waarde aan gevonden verschillen kon worden toegekend; hierbij leverde de waarschijnlijkheidsrekening goede diensten. Bovendien werd er gezocht naar manieren om de uitkomsten te ordenen volgens in het materiaal zelf aanwezige ‘dimensies’; deze ordening trachtte men tot stand te brengen door het ontwikkelen van schaaltechnieken. Er viel op deze gebieden heel wat te leren van de psychologen, die zich al enkele decennia met dergelijke problemen hadden beziggehouden (vgl. Coombs 1953). De ontwikkeling van steekproef-, en vooral van schaaltechnieken in de sociologie heeft een sterke impuls gekregen in de Tweede Wereldoorlog, toen door een team van psychologen en sociologen een grote reeks onderzoekingen zijn verricht in de Amerikaanse krijgsmacht. Er zijn in dit project, dat bekendheid heeft gekregen onder de naam. The American Soldier (Stouffer e.a. 1949) meer dan 600 000 questionnaires verwerkt, waaronder zeer uitvoerige. De vier delen waarin de resultaten gepubliceerd zijn, bevatten een enorme hoeveelheid materiaal, empirisch-descriptief en technisch-methodologisch. Dank zij deze studie weten wij bijvoorbeeld, dat gedurende de hele oorlog niet meer dan 27% van alle militairen aan het front zijn geweest; over geen enkele oorlog in het verleden beschikken we over zulke exacte feitelijke details. In een zeer lovende bespreking ging Paul F. Lazarsfeld zo ver te zeggen: ‘Nooit tevoren zijn zoveel aspecten van het menselijk leven zo systematisch en zo volledig onderzocht’ (Lazarsfeld 1949, p. 378). | |||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||
Lazarsfelds recensie typeert de enthousiaste ontvangst van The American Soldier bij vele sociologen. De pure omvang van het onderzoek en het ampele gebruik van geraffineerde statistische technieken werden gezien als aanwijzingen, dat de sociologie eindelijk een volwassen wetenschap was geworden. Evenals het werk van Talcott Parsons omstreeks 1950 voor velen de theoretische volwassenheid van het vak leek te bewijzen, zo gold The American Soldier als exemplarisch in onderzoektechnisch opzicht. In zijn bespreking erkende Lazarsfeld de beperkingen van de enquête-techniek, waarop het hele onderzoek is gebaseerd: geen experimentele opzet; afgaan op wat mensen zeggen en niet op waarnemingen van wat zij doen; bestudering van afzonderlijke individuen in plaats van groepen. Niettemin, zo vervolgde hij, heeft het onderzoek interessante resultaten opgeleverd. En hij noemde er zes, die hij later bij diverse gelegenheden heeft herhaald:
Nadat Lazarsfeld voor de hand liggende redenen heeft gegeven, waarom dit alles eigenlijk vanzelfspreekt, speelt hij zijn troef uit: ‘Elk van deze beweringen is precies het omgekeerde van wat er in feite ontdekt werd’. Het gezond verstand leert ons niet hoe de zaken in werkelijkheid liggen; daar is wetenschappelijk onderzoek voor nodig. ‘Aangezien ieder soort menselijke reactie voorstelbaar is, is het van groot belang te weten welke reacties in feite het meest voorkomen en onder welke omstandigheden; dan pas zal zich een meer gevorderde sociale wetenschap ontwikkelen’ (Lazarsfeld 1949, p. 380). Nu kan men van mening verschillen over de waarde van de conclusies waar Lazarsfeld met zoveel trots op wijst.Ga naar eind4 Men kan ze beschouwen als belangrijke correcties op wijdverspreide misverstanden; maar er is ook reden om ze, gezien tegen de achtergrond ener- | |||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||
zijds van de Tweede Wereldoorlog, anderzijds van een onderzoek waaraan kolossale bedragen zijn besteed, nogal aan de triviale kant vinden. Er zit in de overvloed aan gegevens weinig systematiek. De reikwijdte gaat niet veel verder dan de eenmalige constatering: zo was het gesteld met de Amerikaanse troepen tijdens en vlak na de Tweede Wereldoorlog. En de relevantie is daarmee in overeenstemming. Ten tijde van de publikatie meenden velen dat nu de basis was gelegd om het leger als sociale organisatie volgens waarlijk wetenschappelijke inzichten te leiden. Sommigen zagen dit als een groot winstpunt, anderen als een ernstig gevaar. Opvallend is dat evenals bij de Hawthorne-onderzoekingen, voor- en tegenstanders gelijk aan de geldigheid van de gepubliceerde resultaten niet twijfelden. Zo schreef Robert S. Lynd in een scherpe kritiek op het hele project: ‘Deze delen geven een beeld van hoe de wetenschap met grote kundigheid wordt gebruikt om mensen te selecteren en te controleren voor doeleinden die zij niet zelf gewild hebben’ (vgl. Lerner 1950, p. 221). Wat betreft het doel van de onderzoekingen had Lynd ongetwijfeld gelijk; maar waarschijnlijk heeft hij het effect overschat. Het zou hem hebben kunnen bemoedigen te weten hoeveel moeite de legerautoriteiten een kwart eeuw later zouden hebben met het moreel van de troepen in Vietnam.
Gezien vanuit het oogmerk van empirisch precieze kennisverwerving zonder meer hebben de voorstanders van het type onderzoek zoals dat voor The American Soldier is verricht, zeker sterke argumenten om hun stijl van sociologiebeoefening te verdedigen. We kunnen ons over de sociale werkelijkheid allerlei voorstellingen maken, die onze zin voor systematiek en onze behoefte aan reikwijdte bevredigen, maar die niettemin misleidend zijn. Pas door na te gaan of deze voorstellingen in beslissende details overeenstemmen met de werkelijkheid waar ze op slaan, kunnen we beoordelen in hoeverre ze het predicaat ‘kennis’ verdienen. Aan misleidende beelden hebben we weinig; precisie is daarom één van de voorwaarden voor relevantie (vgl. Lammers 1959). De leider van het Amerikaanse legeronderzoek, Samuel A. Stouffer, heeft deze gedachtengang welsprekend vertolkt in zijn opstel ‘Some Observations on Study Design’, met aan het slot de opwekking: ‘dat we de bescheidenheid zullen hebben om het verschil te erkennen tussen een veelbelovend idee en een bewijs. Oh, wat hebben we die bescheidenheid nodig! Het publiek verwacht van ons dat we ons bezighouden met grote problemen zoals internationale vrede, volle- | |||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||
dige werkgelegenheid, een zo groot mogelijke efficiency in de industrie. Als wijzen kunnen we uitspraken doen over dergelijke zaken, als burgers is het onze plicht er over na te denken, maar als sociale wetenschappers zal onze grootste bijdrage er op dit moment in liggen dat wij enkele dramatische voorbeelden bieden, dat hypotheses op ons gebied operationeel geformuleerd en beslissend getoetst kunnen worden (...) Dit kunnen we het best bereiken door onze mouwen op te rollen en te werken aan de gedetailleerde opzet van onderzoekingen die, hoewel wetenschappelijk van strategisch belang, voor leken triviaal schijnen in vergelijking met de wereldproblemen van het atoomtijdperk. Zo, en zo alleen, geloof ik, kunnen we eens het opwindende besef hebben van te hebben bijgedragen aan de structuur van een sociale wetenschap die cumulatief is’ (Stouffer 1962, p. 299). The American Soldier is het prototype van het sociologische enquête-onderzoek, zoals dat na de Tweede Wereldoorlog een hoge vlucht heeft genomen. Dit type onderzoek is gekenmerkt door een sterk professionele inslag. Om het te verrichten dient men in staat te zijn tot het vakkundig opstellen en op grote schaal uitzenden en bewerken van questionnaires. Een en ander vereist een degelijke organisatie en de beheersing van een aantal technieken. Wanneer men hierover beschikt, kan men omtrent de meest uiteenlopende onderwerpen gegevens verzamelen, die zich lenen tot statistische bewerkingen. Hoe de resultaten ook mogen uitvallen, één ding staat bij voorbaat vast: ze zullen kunnen worden uitgedrukt in cijfers en tabellen, voorzien van quotiënten die de graad van betrouwbaarheid aangeven volgens gestandaardiseerde formules. Wat echter niet vaststaat is in hoeverre al dit statistische raffinement ook een waarborg inhoudt voor de beoogde empirische precisie (vgl. Deutscher 1973).
Een bekende waarschuwing tegen een te groot vertrouwen in de enquête-techniek is de ervaring waarvan Richard LaPiere reeds in 1934 verslag deed. Op een reis met een Chinees echtpaar door de Verenigde Staten bezocht hij 67 hotels en motels en 184 cafés en restaurants; op één weigering na werd het gezelschap overal als gasten ontvangen. Een half jaar later stuurde LaPiere een questionnaire naar de eigenaren van alle door hem bezochte zaken; van de 47 hoteliers die antwoordden, verklaarden er 43 in hun zaak geen Chinezen toe te laten, van de 81 restaurateurs 75. Een controlegroep van eigenaars van niet door LaPiere en zijn vrienden bezochte zaken leverde een gelijke uitkomst op. Zo had LaPiere met zijn enquête weliswaar | |||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||
exacte gegevens verworven, maar deze klopten allerminst met zijn eigen bevindingen. Dit bracht hem tot de algemene conclusie: ‘De questionnaire is goedkoop, gemakkelijk en mechanisch. De studie van het menselijk gedrag vergt veel tijd, is intellectueel vermoeiend en het succes ervan hangt af van de bekwaamheid van de onderzoeker. De eerstgenoemde methode geeft kwantitatieve resultaten, de laatstgenoemde voornamelijk kwalitatieve. Kwantitatieve metingen zijn kwantitatief nauwkeurig; kwalitatieve oordelen zijn nooit vrij van het risico van menselijke vergissingen. Toch zou het veel meer de moeite waard lijken een scherpzinnige gissing te doen omtrent datgene wat van wezenlijk belang is dan datgene nauwkeurig te meten wat waarschijnlijk geheel irrelevant zal blijken te zijn’ (LaPiere 1934, p. 237). De teneur van LaPieres kritiek is duidelijk: het enquêteonderzoek kan een bedrieglijke schijn van precisie opleveren, omdat de uitkomsten er weliswaar heel exact uitzien, maar eigenlijk slechts betrekking hebben op vrij gekunstelde situaties, waarin proefpersonen verbale antwoorden moeten geven op vragen die hun door hun onbekende enquêteurs worden gesteld. De vragen zijn vaak voor meerdere uitleg vatbaar; de ongewone situatie van het vraag- en antwoordspel kan proefpersonen brengen tot uitspraken die zij onder andere omstandigheden nooit zouden doen. Een van de belangrijkste critici van het op grote schaal bedreven enquête-onderzoek was lange tijd Herbert Blumer. In een aantal polemische artikelen heeft hij erop gewezen, dat enquêteresultaten vaak maar bij benadering weergeven hoe het in de sociale werkelijkheid in feite toegaat. Zowel in hetgeen de ondervraagde personen tijdens een interview beweren, als in de interpretaties die de onderzoekers aan deze beweringen geven, kunnen zich allerlei vertekeningen voordoen. De technische perfectie van de enquêtemethode werkt vaak eerder belemmerend dan bevorderend op het sociologisch onderzoek. Men verdiept zich niet meer persoonlijk in de situaties die men bestudeert, men benadert ze van een grote afstand, met behulp van vooropgezette categorieën. Zo ontneemt men zichzelf de kans om de onderzochte problemen werkelijk te leren kennen; men mist ‘intieme vertrouwdheid’, en daardoor ziet men niet ‘wat er eigenlijk aan de hand is’ (Blumer 1969). Van het door Blumer gewraakte type onderzoek, waarbij administratieve efficiency de voorrang krijgt boven ‘intieme vertrouwdheid’ met de bestudeerde problemen, zouden vele voorbeelden te noemen | |||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||
zijn, niet alleen uit de sociologie, maar ook uit andere sociale wetenschappen.Ga naar eind5 In verschillende opzichten typerend is de studie van de Nederlandse socioloog R. Wippler, Sociale determinanten van het vrijetijdsgedrag. De auteur toont zich nauwelijks geïnteresseerd in het beschrijvende probleem: wat doen bepaalde mensen met hun vrije tijd? Waar het hem om gaat is de verklaring: zijn er regelmatigheden, patronen aan te wijzen in de vrijetijdsbesteding? En zo ja, hoe zijn die te verklaren? Zoals de titel al aangeeft, is deze probleemstelling bij Wippler niet aan enige plaats of tijd gebonden; hij wil nagaan ‘welke sociale factoren de aard van de vrijetijdsbesteding bepalen’ (Wippler 1968, p. 3). Hij bedient zich daarbij nadrukkelijk van de retoriek van de inductie: hij wenst zich niet te binden aan enige theorie, en kiest de meest neutraal denkbare definitie: ‘Onder “vrijetijdsbesteding” verstaan wij alle gedragingen die in de vrije tijd plaatsvinden’ (idem p. 7). In zijn conclusies beperkt hij zich uitsluitend tot correlaties die uit het onderzoeksmateriaal zelf voortkomen. Dit onderzoeksmateriaal bestaat uit ingevulde enquêteformulieren. Door middel van een statistische analyse tracht Wippler in de antwoorden eventuele ‘dimensies’ in het vrijetijdsgedrag te ontdekken en de spreiding van deze dimensies over diverse bevolkingscategorieën te verklaren. Deze bewerking levert vijf dimensies op: vitaal-expansief, cultureel-participerend, praktisch-nuttig, latent-spannend, en ontspannend-intellectueel. De verklaring van de variantie geschiedt in technische bewoordingen als: ‘Bij inspectie van de basiscorrelatie-matrijs blijkt dat 29 van de 50 onafhankelijke variabelen met het vitaal-expansieve vrijetijdsgedrag een significante samenhang vertonen. Gezamenlijk verklaren deze 29 variabelen 47,4% van de variantie van de te verklaren variabelen. Een zelfstandige bijdrage tot variantieverklaring leveren echter slechts 6 predictoren; zij verklaren gezamenlijk reeds 44,8% van de verschillen in het vitaal-expansieve vrijetijdsgedrag, zodat de bijdrage tot variantieverklaring van de overige 23 onafhankelijke variabelen slechts 2,6% uitmaakt’ (Wippler 1968, p. 81). In inhoudelijke bewoordingen luidt deze zelfde conclusie: ‘Vitaal-expansief vrijetijdsgedrag treedt frequent op bij jonge mensen met een hoog opleidingsniveau, die verwachten in hun werk veel promotie te zullen maken, die ongehuwd en niet bij een van de protestantse kerkgenootschappen aangesloten zijn en die geestelijk inspannend werk verrichten’ (idem, p. 82). | |||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||
Opmerkelijk is dat veel van de spreiding in deze benadering nog altijd ‘onverklaard’ blijft; de statistische analyse toont hoe weinig precies de verbale conclusies eigenlijk zijn. Daar komt nog bij dat over de generaliseerbaarheid van de resultaten niets met zekerheid te zeggen valt; hoewel de conclusies zijn geformuleerd in termen van algemeen geldige woorden en cijfers, berusten ze op niets anders dan een eenmaal, in het jaar 1965 in de provincie Groningen gehouden enquête. Tegen dit bezwaar zou kunnen worden ingebracht, dat het hier om een verklarende en niet om een beschrijvende studie gaat en dat daarbij de eis van representativiteit niet zo zwaar hoeft te wegen. (Vgl. Zetterberg 1965a, pp. 128-130.) Dit roept dan echter het netelige probleem op: wat wordt hier eigenlijk bedoeld met ‘verklaren’? Wat betekent in dit verband het woord ‘determinanten’? Hoe dienen we ons het proces van het ‘determineren’ van ‘dimensies’ van ‘gedrag’ voor te stellen? Op dergelijke vragen geeft het variabelenonderzoek van Wippler geen antwoord. Er is hier ontegenzeglijk een hoog niveau van kwantitatieve exactheid bereikt; maar het toegepaste paradigma laat een aantal fundamentele problemen onopgelost.Ga naar eind6
Het onpersoonlijke karakter van grote enquêtes brengt met zich mee, dat de onderzoekers niet in de gelegenheid zijn de onderzochte problemen ‘van binnen uit’ te beleven. Technische routine dreigt in de plaats te komen van de persoonlijke betrokkenheid die toch een noodzakelijke voorwaarde is om te weten waar men het over heeft. Deze bezwaren gelden niet, of althans in veel minder mate, voor die andere prototypische vorm van empirische kennisverwerving in de sociologie: de directe waarneming, de participerende observatie (vgl. McCall en Simmons 1969; Wax 1971). Ook in het hoogtij van het enquête-onderzoek is de participerende observatie nooit geheel in onbruik geraakt. Voor ethnologen bleef het de meest geëigende methode; en ook sociologen bleven er zich van bedienen. In het al eerder genoemde genre van documentaire lokale studies speelt de persoonlijke waarneming ter plaatse nog altijd een belangrijke rol. Daarnaast zijn er meer thematisch gerichte studies te noemen, zoals Streetcorner Society van William F. Whyte (1943, 1955 2), Outsiders van Howard S. Becker (1963) en Awareness of Dying van Barney G. Glaser en Anselm L. Strauss (1965), die eveneens op deze methode berusten. Streetcorner Society onderscheidt zich van het genre van de community studies, doordat de auteur zich niet ten doel heeft gesteld een volledig documentair beeld te geven van het door hem bestudeerde ‘Cornerville’, een Italiaanse immigrantenwijk in Boston. Allerlei voor de | |||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||
hand liggende sociografische gegevens laat hij onvermeld; zijn boek gaat voornamelijk over de machtsstructuur onder de mannelijke bevolking van Cornerville: hoe komt het dat sommigen ‘big shots’ zijn en hoe slagen zij er in de ‘little guys’ te domineren? (Whyte 1955, p. xiv). Whyte had ruim twee jaar in Cornerville gewoond; hij genoot er het vertrouwen van velen en hij had allengs geleerd de sociale situatie van de bewoners te zien zoals zij die zelf zagen. Dank zij deze ‘intieme vertrouwdheid’ heeft hij een verslag kunnen schrijven vol treffende details, die bovendien zodanig zijn gekozen dat ze zich uitstekend lenen tot meer algemene interpretaties (zie bijv. Homans 1950; Cohen 1955; Stein 1960). Whytes voornaamste zegsman in Cornerville was een jonge werkloze arbeider, in het boek Doc genaamd. Wat Whyte meedeelt aan informatie over de buurt, was ongetwijfeld allemaal aan Doc bekend; veel ervan had Doc zelf hem verteld. Toch is het ondenkbaar dat Doc het boek Streetcorner Society zou hebben kunnen schrijven. Wanneer we ons nu de vraag stellen: wat wist Whyte, dat Doc niet wist?, dan blijkt opnieuw dat empirische precisie in de sociologie niet alleen een kwestie is van het ‘weten van feiten’; het gaat om een techniek van waarnemen èn registreren, waaruit een verslag voortkomt dat niet alleen berust op zorgvuldige observaties, maar ook aan bepaalde verwachtingen van systematiek, reikwijdte en/of relevantie voldoet. Naar aanleiding van andere verslagen van participerend onderzoek kan hetzelfde worden opgemerkt. In Outsiders geeft Becker onder meer een verslag van hoe mensen marihuanarokers worden. Ook dit verslag geeft blijk van ‘intieme vertrouwdheid’; en het is eveneens geschreven op een manier die er een wijdere strekking aan geeft. Zo ook Awareness of Dying: gebaseerd op observaties in een ziekenhuisafdeling voor stervende patiënten geeft dit boek naast vele ter plaatse genoteerde details, de aanzet tot meer algemene beschouwingen over de strategieën die mensen gebruiken om informatie aan elkaar te ontfutselen of voor elkaar verborgen te houden. De participerende waarneming biedt het grote voordeel van de levensechtheid. De onderzoeker ziet met eigen ogen wat er gaande is, hij is er zelf bij. Echter, dit garandeert nog niet dat de indrukken die hij opdoet juist en volledig zijn. Bovendien doet zich bij deze methode sterker nog dan bij enquêtes het probleem van de generaliseerbaarheid voor: in hoeverre is hetgeen een onderzoeker in een bepaalde groep opmerkt ook van toepassing buiten deze ene groep? Wanneer men algemene beschouwingen gaat ophangen aan de observaties binnen één bepaalde context, dreigt het risico dat men vervalt in een te gemakkelijk inductionisme, zoals Blumer dat al in de | |||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||
theoretische delen van The Polish Peasant had gesignaleerd (vgl. Glaser en Strauss 1967; Brown 1973).
Het probleem van de empirische precisie is niet slechts een academisch probleem, interessant voor sociologen, maar een praktisch probleem waar iedereen mee te maken heeft. Mensen wisselen voortdurend onderling informatie uit, over anderen en over zichzelf (vgl. Goffman 1959; Elias en Scotson 1965, pp. 89-105). Iedereen heeft behoefte aan informatie om zich te oriënteren in de sociale werkelijkheid; iedereen heeft er belang bij dat de informatie waarover hij beschikt empirisch precies is. In de routine van het dagelijks leven kan men gewoonlijk volstaan met een vast repertoire aan bekende informatie; zodra echter de omstandigheden zich wijzigen (ander werk, een andere woning, ziekte, een sterfgeval - om slechts veranderingen in de privé-sfeer te noemen), wordt de behoefte aan specifieke informatie weer een acuut probleem van het samenleven. Het is dank zij onze kennis van de sociale werkelijkheid, dat wij de sociale werkelijkheid gaande houden. Doordat wij kunnen klok kijken en weten hoe laat het is, kunnen wij de tijdschema's aanhouden waarop onze samenleving berust. Het dagelijks verkeer van mensen onder elkaar is slechts mogelijk dank zij een enorme hoeveelheid sociale kennis - kennis die heel brokkelig en onvolledig kan zijn, maar die althans precies genoeg is om te werken. Als leden van een moderne samenleving hoeven wij er niet van op de hoogte te zijn hoe de sociale organisatie van de posterijen functioneert; maar het is wel heel nuttig te weten hoe men een brief frankeert, adresseert en post. Een heleboel van dit soort informatie wordt ons van jongs af geleerd, thuis, op straat, op school. Andere kennis staat ter beschikking voor wie er zich voor interesseert. Weer andere informatie is aan slechts enkelen bekend en wordt aan niet-ingewijden onthouden (vgl. Levy 1966, pp. 662-665). Op sommige punten weten we heel weinig. Een gebied dat pas in de laatste decennia enigszins ontsloten is geraakt, is het seksuele leven. Het seksuele leven is in de moderne samenlevingen zodanig ‘geprivatiseerd’, dat de meeste volwassenen er niet meer vrijuit over spreken, zodat zelfs intieme vrienden en kennissen vaak van elkaar niet weten ‘hoe zij het doen en hoe vaak zij het doen’ (Tamar 1973), een toestand van onwetendheid die mensen onzeker en ongerust kan maken, omdat ze niet weten hoe uitzonderlijk ze zijn in hun eigen seksuele gewoonten. Het Kinsey Rapport (1948) was een eerste groot opgezette poging om op dit punt precieze informatie te verwerven en aan de bevolking zelf kenbaar te maken. De literaire criticus Lionel | |||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||
Trilling heeft de publikatie van het Kinsey Rapport terecht toegejuicht als een daad van Verlichting: de Amerikaanse lezers werden hiermee in staat gesteld meer precieze informatie te krijgen over elkaar, en daarmee over zichzelf: ‘Als we dan al moeten leven onder het gezichtspunt van de sociologie, laat ons dan tenminste allen samen sociologen zijn - laten we alom verkondigen wat iedere socioloog weet en laat ons allen een aandeel hebben in het waarnemen van elkaar, met inbegrip van de sociologen. De algemene publikatie zonder voorbehoud van het Rapport maakt de sociologie een beetje minder de studie van vele mensen door weinig mensen en een beetje meer de studie van de mens van zichzelf. Er zit iets terechts in het loslaten van het Rapport op het Amerikaanse publiek - het laat het Amerikaanse publiek los op het Rapport’ (Trilling 1953, p. 219). Problemen van kennisverwerving vertonen een onmiskenbaar machtsaspect. Als mensen iets te weten willen komen, als ze informatie nodig hebben, over welke middelen beschikken ze dan om deze informatie te verkrijgen? In de beide prototypen van sociologisch onderzoek: het administratieve en het participerende, is dit machtsaspect duidelijk te herkennen. De oudste vormen van administratief onderzoek: belastingtaxaties en volkstellingen, dienden om gegevens te verstrekken aan regeringen; de bevolking werd gedwongen aan het onderzoek mee te werken. Sociologen die enquêtes houden beschikken gewoonlijk niet over sancties om mensen tot medewerking te verplichten; toch is, zoals Galtung (1967, p. 159) heeft opgemerkt, de enquête een instrument dat zich vooral leent voor onderzoekingen die plaatsvinden van ‘boven’ naar ‘beneden’ - de ondervraagden verkeren in een positie waarin ze moeilijk kunnen weigeren mee te doen. De meeste participerende waarnemingen door sociologen hebben onder vergelijkbare verhoudingen plaatsgevonden: jonge academici mengden zich onder ‘corner boys’ (Whyte 1955) of ‘outsiders’ (Becker 1963). Er zijn ook wel participerende studies verricht onder mensen die qua sociale status ongeveer gelijkwaardig waren aan de onderzoekers: ambtenaren in een regeringsbureau in Washington (Blau 1955), medici (Freidson 1970), managers (Dalton 1961), adelborsten (Lammers 1963). Tot de belangrijkste sociale groepen hebben sociologen echter vrijwel nooit kunnen doordringen om participerend onderzoek te verrichten; hier moeten we het voornamelijk hebben van de studie van wat er beschikbaar is aan geschreven documenten. Zoals Aaron Cicourel eens | |||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||
kernachtig constateerde: ‘Om macht te bestuderen heb je macht nodig’. Het wordt overigens wel eens over het hoofd gezien dat de machtsverhoudingen, die bij informatie-inwinning een rol spelen, altijd tweezijdig zijn. Wanneer een regering bepaalde informatie zoekt omtrent de bevolking, dan is dit een teken dat ze die bevolking op de een of andere wijze nodig heeft: om belasting te betalen, om militaire dienstplicht te vervullen, of wat dan ook. De bevolking kan over min of meer ruime mogelijkheden beschikken om de gewenste inlichtingen gedeeltelijk achter te houden of te vertekenen, hetgeen uiteraard afdoet aan de precisie van de onderzoekersresultaten. De behoefte aan precieze informatie bij regeringen en andere machtige groeperingen in moderne samenlevingen werkt bevorderlijk op het sociologisch onderzoek. Dit is duidelijk gebleken in de Verenigde Staten en in West-Europa, waar de empirische sociologie zich in snel tempo heeft ontwikkeld, onder andere door opdrachten van regeringen, grote stichtingen en bedrijven (vgl. Wilensky 1967). In de Sowjet-Unie en de landen van Oost-Europa doet zich een soortgelijke ontwikkeling voor; ook daar neemt het empirische sociologische onderzoek de laatste tijd sterk toe (vgl. Wiatr 1971). Dit is des te opvallender, daar de sociologie tijdens het bewind van Stalin in de ban was gedaan als een burgerlijke dwaling, die de aandacht zou afleiden van het wetenschappelijk socialisme. Kennelijk is de noodzaak om nauwkeurig op de hoogte te zijn van wat er omgaat in allerlei sectoren van de samenleving zo groot, dat de Oosteuropese regeringen niet meer genoeg hebben aan de informatie die zij kunnen putten uit produktiestatistieken of politierapporten. De publikatie van wat er aan sociologisch onderzoek verricht wordt staat echter wel onder censuur, hetgeen er op wijst dat er voor de regeerders ook iets bedreigends van uitgaat (vgl. Bezemer 1972). In de Verenigde Staten en in West-Europa heeft het empirisch sociologisch onderzoek een enorme omvang aangenomen. Wanneer we alleen maar de publikaties van de nationale bureaus voor de statistiek in aanmerking nemen, dan stuiten we al op gigantische hoeveelheden informatie - informatie die in eerste instantie door en voor regeringsbureaus is verzameld, maar die nu aan het hele lezende publiek ter beschikking staat. De verwerking van al dit materiaal tot een coherent beeld is één van de problemen van het samenleven in onze tijd. Allerlei gegevens krijgen pas betekenis, wanneer ze in een duidelijke context geplaatst kunnen worden. Ook in dit opzicht zijn de problemen van de precisie direct verbonden met die van de reikwijdte en de systematiek. | |||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||
Bovendien krijgen we, wanneer we de waarde van empirisch sociologisch onderzoek willen afwegen, te maken met problemen van relevantie. Velen zien tegenwoordig in de toename van het administratieve onderzoek een versterking van de regeringsmacht. Al in het midden van de achttiende eeuw sprak een lid van het Hogerhuis zijn afschuw uit over de plannen tot het invoeren van een periodieke volkstelling; hierdoor, zo meende hij, zouden de laatste resten van Engelse vrijheid omvergeworpen worden: ‘De nieuwe wet zal de heffing van nieuwe belastingen mogelijk maken en er hoeven slechts enkele woorden aan te worden toegevoegd om hem tot het meest effectieve instrument van roofzucht en onderdrukking te maken dat ooit tegen een onschuldig volk is ingezet’ (Jones 1948, p. 23). Wanneer inderdaad het verstrekken van informatie voor mensen geen andere gevolgen heeft dan een verzwaring van de druk die er op hen door de regering wordt uitgeoefend, dan hebben zij alle reden om het onderzoek te wantrouwen. Precieze informatie kan echter ook van nut zijn voor maatregelen, waar zij zelf baat bij hebben. De negentiende-eeuwse enquêtes over armoede en uitbuiting hebben sterke argumenten geleverd voor de bestrijding van deze armoede en uitbuiting.Ga naar eind7 Ook nu nog kan er van empirisch sociologisch onderzoek een kritische, ‘ontmythologiserende’ werking uitgaan, zoals die bijvoorbeeld beoogd is door de Lynds in hun beide studies van Middletown (1929; 1937; vgl. ook Lynd 1939). |
|