Balans van de sociologie
(1974)–Joop Goudsblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||||
1
| |||||||||
[pagina 12]
| |||||||||
zoek. Al de bovengenoemde auteurs en nog vele anderen, streefden naar een ‘wetenschap van de menselijke samenleving’, die een betrouwbaar beeld zou moeten geven van de in het maatschappelijk verkeer werkzame ‘wetten’ of ‘krachten’, en die de mensen in staat zou stellen de problemen van het samenleven beter op te lossen dan zij tot dusver hadden gekund.
Het idee dat er zoiets is als een ‘sociale werkelijkheid’, die op wetenschappelijke wijze bestudeerd zou kunnen worden, is betrekkelijk recent. Het is mij niet bekend wie de uitdrukking ‘sociale werkelijkheid’ het eerst gebruikt heeft; maar voor zover ik kan nagaan kwam deze uitdrukking zelfs in de achttiende eeuw nog in het geheel niet voor. Het feit dat wij de term nu kunnen hanteren alsof ze geen enkele toelichting behoeft, wijst er op dat onze ‘geestelijke uitrusting’ (Fèbvre 1942, pp. 327-352) in dit opzicht anders is dan die van onze voorouders. Voor een inzicht in wat de sociologie is en kan zijn, is het nuttig ons dit te realiseren. Voor allerlei ‘sociologismen’ die tegenwoordig tamelijk gemeengoed zijn, zoals ‘sociale structuur’, ‘sociale positie’, ‘sociale functie’ enzovoort, geldt hetzelfde: het zijn betrekkelijk recente toevoegingen aan onze geestelijke uitrusting, die voor ons betekenis hebben omdat we er van uitgaan dat er zoiets bestaat als een ‘sociale werkelijkheid’. We kunnen aan de ontwikkeling van de sociologie, zoals die tot dusver is verlopen, drie met elkaar samenhangende aspecten onderscheiden, namelijk a. de geleidelijke ontdekking van een ‘sociale werkelijkheid’, die het object zou kunnen zijn voor wetenschappelijke studie; b. de ontwikkeling van begrippen en methoden om een dergelijke studie te verrichten; en c. de opkomst van intellectuele specialisten die zich met deze studie bezighouden (vgl. Elias 1971c, p. 66). In de ontwikkeling van deze drie aspecten zit een zekere volgorde, die zich heeft weerspiegeld in de opkomst van verschillende termen: eerst kwam het woord maatschappij in gebruik als een algemene aanduiding van de ‘sociale werkelijkheid’, vervolgens het woord sociologie en daarna pas de benaming socioloog. Over het in de sociologie centrale begrip maatschappij zou een interessante historische en vergelijkende studie te schrijven zijn. In de Griekse en Romeinse oudheid kende men verwante woorden als polis, societas en civitas, die echter toch een iets andere betekenis hadden. Met name het contrast tussen ‘maatschappij’ en ‘staat’ zou in het klassieke Grieks en Latijn moeilijk uit te drukken zijn geweest. En juist dit contrast heeft in de ontwikkeling van de sociologie een belangrijke rol gespeeld. | |||||||||
[pagina 13]
| |||||||||
Evenals nu nog het geval is met het Nederlandse woord gezelschap, hadden in de moderne Westeuropese talen de woorden maatschappij, Gesellschaft, société en society aanvankelijk uitsluitend betrekking op kleine groepen, waarin mensen als ‘maten’ of ‘gezellen’ in elkaars directe nabijheid verkeerden. In de zeventiende en de achttiende eeuw werden aan deze oorspronkelijke betekenis gaandeweg nieuwe betekenissen toegevoegd. La haute société, good society, die gute Gesellschaft werd de algemene benaming voor de toonaangevende kringen, die zich groepeerden rond de grote Europese vorstenhoven. Kenmerkend voor la haute société was, dat de omgangsvormen hier onderworpen waren aan tamelijk strenge regels, die weliswaar niet formeel in wetten van kerk of staat waren vastgelegd, maar waarvan men toch een sterke normerende kracht voelde uitgaan. In deze entourage konden de mensen vertrouwd raken met de ervaring van een ‘maatschappij’, die haar eisen stelt aan de individuele leden - een ervaring die later in de sociologie intellectueel verwerkt is in het begrip ‘sociale controle’. Een andere betekeniswending onderging het begrip maatschappij in de kringen van de stedelijke burgerij, die allerlei nieuwe organisatievormen initieerde naast, en vaak in concurrentie met de oudere van staat, kerk en gilde: handelsondernemingen, geleerde genootschappen, instellingen op het gebied van de liefdadigheid en de volksopvoeding. Ter aanduiding van deze nieuwe organisaties werden eveneens woorden uit het aloude betekenisgebied van ‘gezelschap’ gebruikt: compagnie, company, genootschap, vennootschap, en ook maatschappij, society, société, Gesellschaft. Behalve beschrijvende, kregen de woorden maatschappij enzovoort in de moderne tijd ook polemische functies. Vooral in Engeland legden reeds in de zeventiende eeuw burgerlijk liberale schrijvers er de nadruk op dat er belangrijke levenssferen zijn, waarop staat, kerk en gilde geen invloed hebben en ook niet mogen hebben: de sfeer van wat John Locke noemde de civil society (1690). Aanvankelijk gold ‘maatschappij’ in deze zin misschien als een levenssfeer náást staat en kerk; maar reeds bij Locke heeft het woord wijdere implicaties: de maatschappij, zo luidt Lockes redenering, gaat aan de staat vooraf, de staat vervult in wezen een dienende functie in en ter wille van de maatschappij. In het achttiende-eeuwse Frankrijk kreeg deze gedachte een revolutionaire strekking: staat, kerk en gilde vormen belemmeringen voor de vrije ontwikkeling van de maatschappij - daarom dient hun invloed aan banden te worden gelegd. Eenzelfde radicale politieke strekking had het woord Gesellschaft nog voor de Duitse revolutionairen van 1848 (Conze 1962). | |||||||||
[pagina 14]
| |||||||||
Voor een begrip van de sociologie is dit stukje woordgeschiedenis van belang, omdat het toont hoe de betekenis van de meest algemene sociologische term: maatschappij of samenleving, verweven is met bepaalde maatschappelijke ontwikkelingen. In de tegenwoordige leerboeken wordt ‘maatschappij’ gewoonlijk gedefinieerd als een weinig problematisch en zeker niet polemisch begrip, en vooral ook als een begrip ‘zonder geschiedenis’. Aldus laten de schrijvers een gelegenheid voorbij gaan om een fundamenteel aspect van de sociologische begripsvorming aan de orde te stellen, namelijk dat vrijwel alle sociologische begrippen ontleend zijn aan en voortborduren op een vocabulaire dat zonder wetenschappelijke oogmerken tot stand gekomen is. Het besef dat er zoiets is als een ‘sociale werkelijkheid’, is van origine een polemisch besef. Het impliceert dat de maatschappij meer is dan de staat en dat de wetten van de staat wel eens in strijd zouden kunnen zijn met de fundamentele ‘wetten van de samenleving’. Dit idee past in een gedachtengang waarin een ‘rijk’ niet meer gezien wordt als het persoonlijke bezit van een koning en waarin de geschiedenis van een volk niet meer wordt gelijkgesteld met de opeenvolgende daden van vorsten. De mensen die in het rijk leven vormen tezamen een maatschappij, een samenleving; de koning staat niet boven de maatschappij, maar maakt er deel van uit. Deze egalitaire strekking ligt besloten in het begrip maatschappij, zoals dat in de zeventiende en achttiende eeuw is ontwikkeld. Maar niet alleen bevatte het begrip maatschappij een politiek radicale strekking, er ging ook een wetenschappelijke uitdaging van uit. Immers, van de constatering dat de ontwikkeling van moderne naties als Engeland en Frankrijk niet kan worden verklaard uit de wilsbesluiten van slechts enkele individuen, maar dat hier eerder sprake is van anonieme krachten, sterker dan de wil van zelfs de machtigste vorst - van deze constatering was het maar een kleine stap naar het idee om dit anonieme sociale krachtenveld te bestuderen en te zoeken naar de fundamentele principes die de maatschappelijke ontwikkeling bepalen.
Gegeven het idee dat er een sociale werkelijkheid is, die zich leent tot wetenschappelijke bestudering, doet de vraag zich voor hoe het programma van een dergelijke studie eruit zou moeten zien: welke doelen men daarbij kan stellen, welke normen men moet hanteren. Er zijn in dit verband vier algemene punten te noemen, die in de discussies over de sociologie telkens weer terugkeren, als doelstellingen waar sociologen naar streven, als pretenties van waartoe zij menen in | |||||||||
[pagina 15]
| |||||||||
staat te zijn (vgl. Nooij 1972) en als criteria waarnaar hun prestaties beoordeeld worden, namelijk: precisie, reikwijdte, systematiek en relevantie.Ga naar eind3 Een eerste ideaal dat de grondleggers van de sociologie reeds voor ogen stond, was het nauwkeurig en gedetailleerd observeren wat er in de sociale werkelijkheid gebeurt. Dit ideaal hield tevens een opdracht in: net zoals Galilei in zijn natuurkundige onderzoekingen de val van lichamen zorgvuldig had waargenomen en geregistreerd, zo zouden ook de beoefenaren van de studie van de samenleving de grootst mogelijke empirische precisie moeten betrachten. Door deze empirische oriëntatie zou de sociologie zich onderscheiden van de sociale filosofie - aldus Comte, wiens eigen werk overigens meer lag op het vlak van de programmatische methodologie dan van het eigenlijke onderzoek. Sociologische kennis zou niet alleen precies moeten zijn; ze zou zich ook moeten kenmerken door een grote reikwijdte. In het begrip maatschappij lag al besloten, dat het hier ging om een zeer veel omvattend studie-object, dat zich uitstrekt over vele, zo niet alle aspecten van het menselijk samenleven. De staat, het recht, de godsdienst, de kunst, de wetenschap, de techniek - dit alles zagen de negentiende-eeuwse sociologen en de sociologen avant la lettre als deel uitmakend van de maatschappij, en als geworden tot wat het was in een talrijke eeuwen omspannende sociale ontwikkeling. Aan de sociologie als wetenschap van de sociale werkelijkheid werd de opdracht gesteld de wetten te ontdekken die dit totale ontwikkelingsproces bepalen (de ‘sociale dynamica’ volgens Comte) en de onderlinge samenhang van de instituties binnen één samenleving van moment tot moment vast te stellen (de ‘sociale statica’). Om deze opdracht uit te voeren zouden de sociologen zich moeten bedienen van theoretische systematiek. Ook bij de formulering van dit ideaal stonden de natuurwetenschappen model. De waarnemingen die Galilei had verricht, waren geen willekeurige waarnemingen geweest van willekeurige gebeurtenissen; nee, het ging om de verificatie van theoretische ideeën, waartoe hij was gekomen op grond van wiskundige berekeningen. In het werk van Newton was een indrukwekkende synthese bereikt van wiskundig gefundeerde inzichten, geformuleerd als wetten, met behulp waarvan een zeer groot aantal in de natuur waarneembare gebeurtenissen eenduidig kon worden verklaard. Een dergelijke theoretische synthese zou ook mogelijk moeten zijn in de sociale wetenschappen; de theorie zou wat men had waargenomen kunnen verklaren, en aanleiding geven tot nieuwe observaties om de sociale werkelijkheid nog beter te doorgronden. | |||||||||
[pagina 16]
| |||||||||
Hoewel idealiter de reikwijdte zou voortvloeien uit een gelukkige combinatie van precisie en systematiek, is in de verdere ontwikkeling van de sociologie herhaaldelijk gebleken dat er tussen deze criteria een moeilijk op te heffen spanningsverhouding bestaat. Nadruk op precisie of systematiek kan maken dat men op slechts enkele beperkte aspecten van de sociale werkelijkheid let, terwijl omgekeerd encyclopedische ambities in de richting van een grote reikwijdte ertoe kunnen leiden dat men het minder nauw neemt met de eisen van precieze waarneming en logisch sluitende bewijsvoering. Deze spanningsverhouding wordt nog extra gecompliceerd door een vierde kennisideaal, dat van meet af aan in de sociologie heeft meegespeeld, namelijk om het met een hedendaagse term aan te duiden, de maatschappelijke relevantie. De eerdergenoemde idealen hebben alle betrekking op wat we kunnen noemen ‘intrinsieke’ kenmerken van kennis: hoe precies zijn de waarnemingen waarop onze kennis berust? Hoe sluiten de onderdelen van wat wij weten in elkaar? Hoe groot is het terrein dat onze kennis bestrijkt? Met de relevantie komen we op het terrein van het nut, het belang dat aan de kennis kan worden toegekend: de bijdragen die ze biedt om problemen van het samenleven op te lossen.
Voor zover er over dit soort zaken expliciet was gediscussieerd, was dit in de Europese samenlevingen lange tijd vooral een aangelegenheid geweest van theologen en filosofen. Aanvankelijk hadden, om het kras te stellen, de priesters deze discussies gemonopoliseerd: zij stelden de vragen en zij gaven de antwoorden; er konden daarbij hooglopende geschillen ontstaan, maar deze bleven ‘binnenskerks’. Sinds de Renaissance mengden ook wereldse schrijvers zoals Machiavelli en Montaigne zich in de debatten; in de zeventiende en achttiende eeuw gingen zij steeds meer de boventoon voeren. Het waren filosofen, en niet langer theologen, die in deze tijd de meest originele bijdragen leverden aan discussies over problemen van staatsinrichting en ethiek. De zeventiende- en achttiende-eeuwse filosofen zetten aldus de traditie van Plato en Aristoteles voort; zij namen de rol weer op van niet-priesterlijke autoriteiten inzake het menselijk zijn en welzijn. En het was deze traditie die, naast de succesrijke natuurwetenschappen, de grondleggers van de sociologie heeft geïnspireerd. Saint-Simon en Comte stelden het heel nadrukkelijk: de tijd was gekomen om de beide tradities te combineren, de natuurwetenschappelijke en de sociaal-filosofische. De filosofie, zo zouden zij gezegd kunnen hebben, is een te belangrijke zaak om over te laten aan de | |||||||||
[pagina 17]
| |||||||||
filosofen. Die behandelen de problemen waar het om gaat te abstract, ze denken nog te veel in metafysische categorieën. Het komt er nu op aan politieke en morele stelsels te ontwerpen die berusten op wetenschappelijk onderzoek, op empirische studies van bestaande maatschappijen en hun ontwikkeling. In de voorafgaande eeuwen had men honderduit gefilosofeerd over ‘het sociaal contract’, zonder dat iemand ooit maar één empirisch voorbeeld had kunnen produceren.Ga naar eind4 In plaats van dergelijke speculaties zou nu een wetenschappelijke theorie ontwikkeld moeten worden, waaruit empirisch gefundeerde aanwijzingen zouden zijn af te leiden om de crisis van de moderne maatschappij te overwinnen en tot een betere samenlevingsvorm te komen.
De betekenis van de criteria precisie, systematiek, reikwijdte en relevantie is op het eerste gezicht tamelijk evident. Zonder nauwkeurige observaties zouden sociologen weinig meer kunnen opbrengen dan loze beweringen en zonder systematiek weinig meer dan losse feiten. Bij een te eenzijdige aandacht voor problemen van precisie en systematiek dreigt het gevaar dat men zich blindstaart op bepaalde aspecten en uit het oog verliest dat die aspecten slechts te begrijpen zijn vanuit een inzicht in de ontwikkeling van de gehele sociale werkelijkheid waarvan ze deel uitmaken; vandaar dat ook de reikwijdte van belang is. En de zin van dit alles zou er in moeten liggen, dat de aldus opgedane kennis kan worden toegepast om bepaalde problemen van het samenleven beter te doorzien en aan te kunnen. Bij nadere beschouwing blijken de vier criteria echter verre van eenduidig te zijn. Ze zijn ieder voor zich én in hun onderlinge samenhang problematisch en controversieel. Ze laten zich met evenveel recht in een vragende vorm formuleren, die de nodige scepsis uitdrukt: is in de sociologie ook maar bij benadering een zelfde precisie en systematiek mogelijk als in de fysica? Is het ideaal van een wetenschap die zich zou uitstrekken over praktisch alle aspecten van het menselijk samenleven in alle tijden niet belachelijk hoog gegrepen? Kunnen vanuit de sociologie werkelijk bijdragen worden verwacht voor een betere inrichting van de samenleving? Deze vragen hebben iets bedrieglijks. Doordat ze in de tegenwoordige tijd gesteld zijn, kunnen ze op twee manieren gelezen worden, namelijk als verwijzend naar de mogelijkheden waartoe de sociologie in staat is nu, anno 1973 of 1990, dan wel in het algemeen, eens voor altijd. De verleiding is tamelijk groot om deze tweede interpretatie te volgen, om problemen zoals de hier aangeduide te behandelen als problemen van een tijdloze kennistheorie. Echter, | |||||||||
[pagina 18]
| |||||||||
kenmerkend voor de capaciteiten van mensen om wetenschappelijke kennis te verwerven is juist, dat ze niet eens voor altijd vastliggen: ze zijn in de loop der tijd ontwikkeld en hoe ze zich in de toekomst verder zullen ontwikkelen is onmogelijk te voorspellen (vgl. Popper 1972). De meest reële manier om over de mogelijkheden en de beperkingen van de sociologie te oordelen is door na te gaan hoe het vak zich tot dusver heeft ontwikkeld: wat er bereikt is, welke omstandigheden bevorderend gewerkt hebben op de sociologische kennisverwerving, en welke weerstanden er kunnen worden gesignaleerd. Een eerste vraag die zich hierbij voordoet is door wie en onder welke sociale omstandigheden de sociologie beoefend werd en wordt. In de negentiende eeuw waren het bijna zonder uitzondering niet aan een universiteit verbonden intellectuelen, die het programma van een wetenschap van de samenleving voor zich zagen en trachtten uit te werken. Er bestond tussen deze pioniers weinig onderling contact; voor zover dit er wel was, leidde het vaker tot naijver en kritiek dan tot samenwerking. Zo werd de sociologie in de negentiende eeuw voornamelijk bedreven door eenlingen, die er naar streefden een afgerond systeem van kennis te presenteren, dat zou zijn gekenmerkt door een grote reikwijdte en een duidelijke relevantie (vgl. Abrams 1968). Tegen het einde van de negentiende eeuw werd de sociologie voor het eerst als officieel leervak aan een universiteit ingevoerd; dit gebeurde in 1893 aan de toen net opgerichte, niet door oude tradities belaste Universiteit van Chicago. In Europa kwam academische erkenning bij de benoeming van L.T. Hobhouse aan de Universiteit van Londen in 1907 en van Emile Durkheim aan de Sorbonne in 1913. Sindsdien heeft de sociologie zich ontwikkeld tot een gevestigde universitaire discipline, met vaktijdschriften, leerboeken, congressen, verenigingen enzovoort. Vooral na de Tweede Wereldoorlog heeft het vak een hoge vlucht genomen. Deze institutionele ontwikkeling had ook inhoudelijke consequenties. Teneinde de academische respectabiliteit van hun vak te laten uitkomen, gingen de sociologen een sterkere nadruk leggen op precisie van observatie en theoretische systematiek; tegelijk trachtten zij de relaties met zustervakken te regelen door de sociologie duidelijk af te grenzen van andere sociale wetenschappen zoals de economie, de psychologie en de geschiedenis. Het ideaal van de reikwijdte raakte hierbij enigszins in diskrediet; grandioze schema's à la Comte, die de ontwikkeling van de hele mensheid en al het menselijk weten omvatten, werden als te speculatief afgewezen. Ook ten aanzien van | |||||||||
[pagina 19]
| |||||||||
de relevantie werden de pretenties herzien; in plaats van vérstrekkende suggesties voor een ideale inrichting van de samenleving, al dan niet langs revolutionaire weg te verwezenlijken, beperkten sociologen zich nu bij voorkeur tot op empirisch onderzoek gebaseerde korte-termijn-beleidsadviezen.
Typerend voor deze hele ontwikkeling is, dat de polemische functie van het begrip maatschappij uit de sociologie verdween. In het nietwetenschappelijke spraakgebruik van alledag behield het woord maatschappij een sterke emotionele lading; het kreeg onder andere de betekenis van een anonieme boosdoener, de collectieve schuldige aan allerlei moeilijk op te heffen misstanden. Maar intussen werkten sociologen aan een ‘waardenvrije’ terminologie, waarin ook het begrip maatschappij een plaats kreeg. De exacte bewoordingen verschilden, maar de strekking was in praktisch alle leerboeken en theoretische verhandelingen gelijk: ‘maatschappij’ werd opgevat als ‘een self-sufficient sociaal systeem’ (Etzioni 1968, p.57).Ga naar eind5 Hoewel de definities in abstracte termen gesteld waren, bleek uit de toelichtingen dat de auteurs bij het woord maatschappij in de eerste plaats dachten aan een nationale staatssamenleving.Ga naar eind6 Verreweg de meeste leerboeken met definities verschenen in Amerika; de nationale staatssamenleving die model stond voor het sociologische begrip maatschappij in het algemeen was de Verenigde Staten. Het centrum van de sociologische ontwikkeling lag sinds omstreeks 1935 onbetwist in de Verenigde Staten. Hier is de sociologie voor het eerst op grote schaal aan universiteiten onderwezen, hier werden een aantal grootscheepse onderzoekingen verricht, hier werden methoden ontworpen en theorieën opgesteld, die de inhoud van het vak voor lange tijd beslissend bepaalden. Toen de Engelsman John Madge in 1962 een boek publiceerde onder de veelbelovende titel The Origins of Scientific Sociology, koos hij twaalf onderzoekingen die als mijlpalen in de ontwikkeling van de empirische sociologie konden gelden; het was geen persoonlijke gril van Madge, dat van deze twaalf alleen de eerste studie: die van Durkheim over zelfmoord, Europees was en alle andere Amerikaans - inderdaad gaven de Amerikanen de toon aan. Een sterk optimisme en zelfvertrouwen kenmerkten de generatie van Amerikaanse sociologen die na 1935 opkwam. Nog voor de twintigste eeuw half om was, verscheen er al een verzamelbundel onder de trotse titel Twentieth Century Sociology (Gurvitch en Moore 1945). Ondanks de internationale opzet domineerden in deze bundel de Amerikaanse bijdragen. In een daarvan ontvouwde Talcott Parsons | |||||||||
[pagina 20]
| |||||||||
de these ‘dat de sociologie juist bezig is zich te verheffen tot de status van een rijpe wetenschap’. Deze these laat zich lezen als een feitelijke, maar ook als een programmatische bewering. Dezelfde retorische figuur: het uitspreken van verwachtingen als feiten, komt herhaaldelijk terug, bijvoorbeeld in de zin: ‘We staan op de drempel van een geheel nieuw tijdperk in de sociologie en de aangrenzende gebieden van sociale wetenschap’. De beslissende doorbraak zag Parsons in het tot stand komen van een theoretisch systeem, bestaande uit ‘een geheel van logisch samenhangende algemene begrippen met empirische betekenis’ (Parsons 1954, p. 212). Parsons' ideeën over het belang van de theorievorming zijn overgenomen door zijn bekendste en meest invloedrijke leerling Robert K. Merton. Hoewel Merton meende dat de sociologie nog niet toe was aan algemene theorieën - in plaats daarvan bepleitte hij het ontwikkelen van minder ambitieuze ‘theories of the middle range’ -, luidde zijn oordeel over de wetenschappelijke status van het vak zeer gunstig: ‘In hun arbeid aan het bouwwerk van de sociologie gedurende de laatste decennia hebben de theoreticus en de empiricus geleerd samen te werken (...) Specialisatie en integratie zijn hand in hand ontwikkeld. Dit alles heeft niet alleen geleid tot het besef dat theorie en empirisch onderzoek op elkaar afgestemd behoren te zijn, maar tot het resultaat dat zij dit ook inderdaad zijn’ (Merton 1967, p. 156).Ga naar eind7 Vele andere citaten zouden te geven zijn, van meer en minder bekende Amerikaanse sociologen, die alle getuigen van dezelfde stemming. Men meende dat de sociologie het stadium had bereikt van wat Thomas Kuhn later zou noemen een normale wetenschap (Kuhn 1970): een stadium waarin individuele onderzoekers zichzelf niet langer het hoofd hoeven te breken over allerlei onopgeloste fundamentele problemen, maar waarin een ieder aan het werk kan gaan om, uitgerust met een degelijk theoretisch apparaat en een stel beproefde onderzoekstechnieken, de lege plekken op de kenniskaart in te vullen (vgl. Friedrichs 1970, pp. 11-56). Een treffend getuigenis van deze stemming vinden we in het voorwoord dat Paul F. Lazarsfeld schreef bij een bundel opstellen van Samuel F. Stouffer: ‘Deze bundel is daarom niet alleen het verslag van het werk van één man; hij symboliseert ook de groei van een wetenschap’ (Stouffer 1962, p. xv). | |||||||||
[pagina 21]
| |||||||||
Academische erkenning op grote schaal van het vak sociologie kwam in West-Europa pas na de Tweede Wereldoorlog. In deze periode, die werd gekenmerkt door de stichting van vele nieuwe leerstoelen en een sterke groei van het aantal studenten, toonden vele, vooral jongere Europese sociologen zich ontvankelijk voor het Amerikaanse optimisme ten aanzien van het vak. Het in 1959 verschenen Moderne sociologie. Systematiek en analyse van J.A.A. van Doorn en C.J. Lammers, dat jaren lang het toonaangevende leerboek in Nederland is geweest, is van dit optimisme doortrokken. Enkele zinnen uit het voorwoord geven de stemming goed weer, en tonen daarbij de invloed van met name Merton: ‘Er is een convergentie in het sociologisch denken en onderzoeken te constateren, die tot een geïntegreerd wetenschapssysteem begint te leiden.’ ‘Het streven naar een omvattend kennissysteem, steunend op empirisch onderzoek en bestemd als analytisch instrument is naar onze mening kenmerkend voor de huidige ontwikkeling van de sociologie.’ De tijd is nu gekomen voor ‘de moderne sociologie, te verstaan als het dynamische en evenwichtige samenspel van theorievorming en onderzoek ten bate van een steeds verder verfijnd analytisch kennissysteem’ (Van Doorn en Lammers 1959, pp. 11-12).Ga naar eind8 Een sleutelwoord in deze passages is ‘analytisch’. Het is, zo stellen Van Doorn en Lammers, door hun analytische aanpak dat de moderne sociologen zich onderscheiden van eerdere generaties, die de sociologie bedreven hetzij door grootscheepse theoretische constructies te ontwerpen, hetzij door enorme hoeveelheden beschrijvend materiaal te vergaren. Een wetenschappelijke sociologie kan uiteraard niet voortkomen uit vrije intellectuele bespiegelingen, maar moet verbonden zijn met degelijk empirisch onderzoek. In het empirisch onderzoek moeten we echter niet streven naar een weergave van de volledige sociale werkelijkheid, want aan het verzamelen van feiten komt nooit een einde; nee, het onderzoek dient te zijn gericht op theoretisch belangrijke problemen. De gewenste verbinding tussen theorie en empirie wordt tot stand gebracht door ‘analytische categorieën’: begrippen of meetbare grootheden welke die aspecten van de sociale werkelijkheid voor het onderzoek toegankelijk maken, die voor de theorie van betekenis zijn.
De aangehaalde citaten van Parsons, van Merton, van Van Doorn en Lammers ademen een groot vertrouwen in de sociologie, een vertrouwen dat geschraagd werd door de snelle institutionele uitbrei- | |||||||||
[pagina 22]
| |||||||||
ding van het vak. Dit vertrouwen was wijd verbreid. Typerend is de eerste paragraaf van het bekende leerboek Sociology van Harry M. Johnson, waarin met bescheiden trots gemeld wordt ‘dat de sociologie tot op zekere hoogte de volgende kenmerken van een wetenschap vertoont:
De meeste sociologen uit de jaren vijftig en zestig zouden zich waarschijnlijk zonder meer hebben kunnen verenigen met deze vier punten, waarin de criteria precisie en systematiek heel wat duidelijker zijn te herkennen dan de reikwijdte en de relevantie. De accenten zouden verschild hebben; voor sommigen zou de precisie het zwaarst gewogen hebben, voor anderen de systematiek. Maar zowel over het cumulatieve effect van de combinatie empirie-theorie als over het principieel ‘non-ethische’ karakter van de sociologie zou weinig verschil van mening hebben bestaan. ‘Als wetenschap heeft de sociologie de kloof tussen theorie en onderzoek reeds overbrugd; dit is waar zowel in principe als in het werk van verschillende begaafde geleerden.’ Aldus schreef Hans Zetterberg in het voorwoord bij de derde druk van zijn On Theory and Verification in Sociology (1965a, p. viii), een boek bestemd om sociologen te tonen hoe zij op waarlijk wetenschappelijke wijze theorieën kunnen ontwikkelen en toetsen. In Social Theory and Social Practice heeft Zetterberg zijn ideeën over het belang van de sociologische theorie nader uitgewerkt. Zijn uitgangspunt is aardig. Sociologen, zo stelt hij, beantwoorden verzoeken om advies meestal met een aanbod om onderzoek te verrichten. Beschikken zij dan niet over een kennisvoorraad waar zij uit kunnen putten? Zetterberg meent van wel: ‘Er is een geheel van beproefde sociologische kennis, samengevat als de prin- | |||||||||
[pagina 23]
| |||||||||
cipes van de theoretische sociologie, dat superieur is aan de noties die ons gezond verstand heeft over de maatschappij’ (Zetterberg 1965b, p. 22). Deze kennis ligt klaar om door praktizerende sociologen te worden toegepast. Wat weten we dan zoal? In de eerste plaats beschikken we over wetenschappelijke termen, een sociologische taxonomie die ons in staat stelt sociale verschijnselen in een duidelijk en samenhangend begrippenkader te plaatsen. Om deze bewering te staven presenteert Zetterberg een vrij gedetailleerd uitgewerkte taxonomie. Wat hij niet vermeldt is dat deze taxonomie, hoewel verwant aan die van Parsons, uniek is, speciaal door hem persoonlijk voor dit overzicht opgesteld, hetgeen aan de wetenschappelijke status ervan toch wel enige afbreuk doet. In de tweede plaats, stelt Zetterberg, kennen we wetten. Als eerste wet noemt hij: ‘het aantal mogelijke handelingen per persoon is beperkt’ (Zetterberg 1965b, p.79). Maar is dit wel een ‘wet’? Wat voor regelmatigheid wordt hiermee uitgedrukt? Wet nummer acht luidt: ‘personen die in aanraking komen met een grote verscheidenheid aan meningen, zijn geneigd minder stabiel te zijn in hun eigen meningen’ (idem, p. 84). Hoe exact is zo'n ‘wet’, die alleen geformuleerd kan worden bij gratie van termen als ‘groot’, ‘zijn geneigd’, en ‘minder’? De meeste door Zetterberg zo triomfantelijk geëtaleerde ‘wetten’ lijken het oordeel van een niet-socioloog te bevestigen, dat de sociologie weinig meer te bieden heeft dan hoogdravend geformuleerde Binsenwahrheiten of onzin (Van het Reve 1972, p. 61). Het leerboek van Johnson stelt na de veelbelovende aanhef over de wetenschappelijkheid van de sociologie al evenzeer teleur. Sommige hoofdstukken hebben een sterk systematische opzet, volgens door Parsons ontworpen schema's; andere, waarin onderwerpen aan de orde komen waar Parsons zelf in 1960 nog niet zijn licht over had laten schijnen, zijn geschreven vanuit diverse ad hoc gezichtspunten, alsof er geen parsoniaanse theorie bestond. De schijn van wetenschappelijkheid wordt onder meer opgehouden door een kwistig gebruik van definities, waaronder ronduit potsierlijke als: ‘Een norm is een abstract patroon, vervat in de geest, dat bepaalde grenzen stelt aan het gedrag’ (Johnson 1960, p. 8; zijn er niet-abstracte patronen? Wat betekent ‘vervat in de geest’, ‘held in the mind’?), of: ‘cultuur bestaat uit abstracte patronen van en voor het leven en sterven’ (idem, p. 82, een merkwaardig produkt van volledigheidsdrang). Zetterberg en Johnson zijn niet de belangrijkste sociologen van hun generatie; maar beider werk geniet een gunstige reputatie en kan gelden als karakteristiek voor de stijl van sociologiebeoefening die in | |||||||||
[pagina 24]
| |||||||||
de jaren vijftig en zestig sterk domineerde.Ga naar eind9 In volgende hoofdstukken zal ik nog nader ingaan op het werk van andere, meer prominente vertegenwoordigers van het vak uit deze periode. Waar het me hier om ging was te wijzen op het grote zelfvertrouwen dat vele Amerikaanse sociologen kenmerkte en op de aanvechtbaarheid van dat zelfvertrouwen.
De dominante richting in de Amerikaanse sociologie van na de Tweede Wereldoorlog had haar basis vooral in enkele vooraanstaande universiteiten aan de oostkust, met name Harvard, waar onder andere Parsons, Stouffer en George C. Homans doceerden, en Columbia, met als leidende figuren Lazarsfeld en Merton (vgl. Shils 1970). Het aanvankelijke centrum Chicago werd door deze oostkust-universiteiten gaandeweg overschaduwd. Toch bleef hier een traditie voortbestaan van een minder analytisch georiënteerde sociologie, waarin gestreefd werd naar een meer ‘levensechte’ weergave van de sociale werkelijkheid, onder meer door bij voorkeur gebruik te maken van de participerende waarneming als onderzoeksmethode en strakke vooropgezette theoretische schema's te vermijden. Het eveneens in Chicago ontwikkelde ‘symbolisch interactionisme’ diende als een algemeen perspectief van waaruit de onderzoekingen konden worden opgezet en de resultaten geïnterpreteerd. (Vgl. Zijderveld 1973.) In Harvard en Columbia zelf was er trouwens ook oppositie tegen de heersende stijl. In Harvard viel Pitirim A. Sorokin heftig uit tegen zijn jongere collega's, die hij betichtte van oppervlakkige geleerddoenerij. Zijn Fads and Foibles in Modern Sociology and Related Sciences (1956) is in de vakpers afgedaan als de wraak van een verbitterde oude man; maar hoewel niet vrij van persoonlijke rancunes en overdrijvingen, bevat het toch veel steekhoudende kritiek. Enige jaren later publiceerde de aan Columbia verbonden C. Wright Mills The Sociological Imagination (1959). Ook dit boek is in de meeste vaktijdschriften afwijzend ontvangen. Niettemin heeft het een zeer groot lezerspubliek bereikt; en het luidde een periode in, waarin meer en meer bezwaren los kwamen tegen de vigerende stijl van ‘normale wetenschap’.Ga naar eind10 De teneur van Mills' kritiek is inmiddels algemeen bekend: te veel aandacht voor precisie (‘geabstraheerd empirisme’) en systematiek (‘grootse theorie’), te weinig inhoudelijke belangstelling voor eigentijdse sociale problemen. In het werk van Parsons bestreed Mills niet alleen de uitgangspunten, maar de hele methode. Het is niet de taak van de sociologie, aldus Mills, algemene begrippen en theorieën te ontwerpen over het sociale handelen van de mens in de samenleving; een dergelijk streven kan alleen maar holle formules opleveren. Waar | |||||||||
[pagina 25]
| |||||||||
het op aankomt is de mensen inzicht te verschaffen in hun huidige historische situatie: in welke maatschappelijke structuren hun levens zijn ingebed, en welke groeperingen deze structuren beheersen. Dit doel wordt volgens Mills ook veronachtzaamd door empiristen als Lazarsfeld, die zich te zeer toeleggen op technisch-methodologische kwesties. Zij trachten naar het model van de natuurwetenschappen uit de sociale werkelijkheid die ‘analytische aspecten’ te isoleren, die men met behulp van gestandaardiseerde technieken kan observeren en meten. Voor wie meent dat de sociologie zich in de richting van de natuurwetenschappen moet ontwikkelen, is dit inderdaad de aangewezen weg. Volgens Mills echter is het principieel verkeerd de sociale werkelijkheid gelijk te stellen met de natuur als een neutraal object van onderzoek, waarvan men de ‘wetten’ tracht te ontdekken teneinde het aldus beter te kunnen ‘beheersen’. Op deze manier blijft onopgemerkt, dat de sociologen zelf deel uitmaken van de sociale werkelijkheid die zij bestuderen, en er derhalve mede voor verantwoordelijk zijn. Deze laatste opvatting druist duidelijk in tegen de gedachte dat de sociologie ‘niet-ethisch’ zou zijn. Met zijn oproep tot een morele inzet is Mills verwant aan de marxistisch georiënteerde Duitse sociologen, die zich in de twintiger jaren in het Institut für Sozialforschung in Frankfurt hadden verenigd, en die tijdens de Tweede Wereldoorlog hun werk in Amerika voortzetten: Max Horkheimer, Theodor Adorno en een aantal anderen. Hun werk heeft lange tijd buiten de hoofdstroom van de academische sociologie gelegen, maar sinds de jaren zestig is het steeds meer in de aandacht gekomen (vgl. Van Houten 1970; Jay 1973). Het sluit aan bij een herleefde behoefte om, naar het voorbeeld van de grondleggers van de sociologie, te komen tot een fundamenteel kritische doorlichting van de hedendaagse samenleving. (Vgl. Stein en Vidich 1963; Colfax en Roach 1971.)
Allerlei tekenen wijzen er op dat de sociologie, zoals die gedurende enkele decennia op grote schaal beoefend werd, voor velen aan geloofwaardigheid heeft ingeboet. De omslag wordt treffend uitgedrukt door Derek Phillips in het eerste hoofdstuk van Knowledge From What?, waarin hij beschrijft hoe hij, na zich jarenlang met het toetsen van sociologische hypothesen te hebben beziggehouden, er langzamerhand van overtuigd raakte dat ‘de sociologie op geen enkele wijze een gecodificeerd, cumulatief geheel van kennis vertegenwoordigt’. Phillips' desillusie is groot: ‘Ik kwam tot de slotsom dat individuen die bekend zijn met bepaalde sociologische theorieën over het algemeen niets meer weten over de werkelijke wereld dan mensen die deze | |||||||||
[pagina 26]
| |||||||||
theorieën niet kennen’. Met zijn boek wil hij de lezer het besef bijbrengen ‘hoe weinig de sociologie te zeggen heeft over de wereld waarin wij leven’ (Phillips 1971, pp. xi-xx). Dit is andere taal dan we van sociologen gewend waren; en Phillips staat in zijn oordeel niet alleen. Er is een groeiende oppositie tegen de sociologie zoals die enkele decennia achtereen in de leerboeken is gepresenteerd. Het meest welsprekende getuigenis hiervan is geleverd door Alvin W. Gouldner in The Coming Crisis of Western Sociology (1970), een boek dat bedoeld is als een grondige afrekening met de heersende ‘academische sociologie’, gepersonifieerd in Talcott Parsons. Tegenover Parsons' eigen pretentie dat hij steeds getracht heeft ‘de ontwikkeling van de wetenschappelijke theorie op het gebied van het menselijk gedrag te bevorderen’ (Parsons 1961b, p. 311) stelt Gouldner dat zijn werk de voortzetting vormt van een lange traditie van sociale filosofie, waarin primair geprobeerd wordt de sociale werkelijkheid zodanig uit te leggen, dat men haar niet alleen als begrijpelijk maar ook als aanvaardbaar kan ervaren. Dat Parsons' ideeën nu minder aanslaan dan tot voor kort, komt niet doordat, zoals de methodologieboeken zouden doen verwachten, zijn theorieën in empirisch onderzoek zijn getoetst en weerlegd, maar doordat ze geen bevredigend antwoord bieden op de vragen die velen, jongeren vooral, nu het meest bezig houden. De verzuchting ‘hoe weinig de sociologie te zeggen heeft over de wereld waarin wij leven’ slaat niet alleen op de sociologie, maar ook op de wereld waarin wij leven. Voor velen is deze wereld ‘onverdraaglijk geworden’ (J. Berger 1972, p. 51), en een sociologie die aan deze grondervaring voorbij gaat kan voor hen niet relevant zijn. Het probleem van de relevantie, dat de laatste jaren steeds meer op de voorgrond is gekomen, is moeilijk grijpbaar; het is echter niet principieel ontoegankelijk voor sociologische reflectie. Ook precisie, systematiek en reikwijdte zijn geen eenduidige, voor eens en altijd geijkte standaarden. Het omschrijven en toepassen van al deze criteria is een moeizaam verlopend proces, waarin iedere nieuwe stap weer aanleiding geeft tot kritiek. De voortgang van de sociologie wordt, als iedere vorm van kennisverwerving, begeleid door dwalingen en controversen. Waarbij als niet geringe bijkomstigheid het beoefenen van de sociologie de sociologen geregeld juist voor dat soort problemen stelt dat zij zelf bestuderen: problemen van het samenleven. |
|