Balans van de sociologie
(1974)–Joop Goudsblom– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
VoorwoordSociologie is een vorm van betweterij. Sociologen werpen zich op als experts in een materie, waarover iedereen al kennis en opinies bezit: de sociale werkelijkheid waarin wij leven. De term waarmee zij hun aanspraak kracht bijzetten, is ‘wetenschap’: zij pretenderen dat hun kennis van de sociale werkelijkheid berust op ‘wetenschappelijke’ waarnemingen en conclusies. Het woord ‘wetenschap’ heeft verschillende betekenissen. De betekenis waar het in dit verband om gaat is die van een systeem van kennis over bepaalde aspecten van de werkelijkheid, dat bij de huidige stand van ontwikkeling in het menselijk denken kan gelden als superieur aan enig ander - in kwantitatief zowel als in kwalitatief opzicht. Wetenschapsbeoefenaren weten meer over het onderwerp dat zij bestuderen dan leken; en wat zij weten is beter in die zin dat het getoetst is met alle daartoe beschikbare middelen van denken en waarnemen. Dit zijn de associaties die het woord ‘wetenschap’ oproept. De uitspraak ‘sociologie is een wetenschap’ behelst dan ook een sterke pretentie. Zoals biologen over meer en betere kennis omtrent levende organismen, en chemici over meer en betere kennis omtrent moleculen en atomen beschikken, zo suggereert het woord sociologie dat we hier te maken hebben met een vak, waarvan de beoefenaren superieure, door een forum van deskundigen geautoriseerde kennis bezitten omtrent althans bepaalde aspecten van de sociale werkelijkheid. Anders echter dan voor de biologie en de chemie is deze pretentie voor de sociologie in hoge mate omstreden. De wetenschappelijke status van het vak is onzeker. En deze onzekerheid lijkt aan bepaalde conjunctuurbewegingen onderhevig te zijn; vooral de laatste jaren is zij zozeer toegenomen, dat enkele sociologen openlijk hun twijfel hebben uitgesproken of zij wel iets meer van de samenleving weten dan niet-sociologen (vgl. Mazur 1968; Phillips 1971. Zie voor de volledige titels de literatuurlijst, p. 175 e.v.).
In dit boek heb ik geprobeerd een balans op te maken van de sociologie zoals die zich nu aan mij voordoet. Uiteraard is mijn visie op het vak beperkt. Er zijn op de hele wereld vele duizenden mensen bezig | |
[pagina 8]
| |
met sociologisch werk; de hoeveelheid publikaties die zij produceren is niet meer te overzien. Bovendien liggen de grenzen van wat ‘sociologie’ is allerminst vast; veel dat gedaan wordt onder de namen van bijvoorbeeld geschiedenis, psychologie, economie, filosofie, journalistiek of literatuur zou met goede redenen ook sociologie genoemd kunnen worden, in zoverre het bijdraagt tot inzicht in de sociale werkelijkheid. Wanneer we al dit werk in aanmerking zouden willen nemen, blijkt de taak een ‘balans van de sociologie’ op te maken praktisch onuitvoerbaar. De uitdaging is echter reëel: een algemene inventarisering te maken van wat de sociologie te bieden heeft. Een van de problemen waarvoor het leven ons tegenwoordig stelt, is juist dat bijna alle sociale structuren waarmee wij te maken hebben, zo omvangrijk en ingewikkeld zijn geworden dat ze zich aan ons inzicht dreigen te onttrekken: dat we ons tevreden moeten stellen met glimpen, fragmenten van een geheel dat niemand meer kan overzien. De wetenschappelijke specialisatie is een aspect van de algemene maatschappelijke differentiatie waarbij, om zo te zeggen, de integratie veelal bij de differentiatie is achtergebleven. Dit geldt zeker voor de sociologie: de jaarlijks aanzwellende stromen van publikaties over allerlei vaak zeer specialistische onderwerpen monden niet uit in een duidelijke synthese. Dit boek komt voort uit de behoefte om niet in één van de vele specialistische stromen op te gaan, maar enig zicht te krijgen op het geheel.
De situatie in de sociologie is momenteel weinig overzichtelijk. Op het eerste gezicht lijkt het normale wetenschapsbedrijf ongestoord voort te gaan. Met vaste regelmaat verschijnen de tijdschriften en de boeken; hun aantal stijgt van jaar tot jaar. De meeste publikaties gaan uit van als min of meer vanzelfsprekend aanvaarde theoretische en methodische principes. Maar tegelijk heersen alom onzekerheid en onvrede, en stellen sociologen de uitgangspunten van hun vak opnieuw ter discussie. Niemand wie de sociologie ter harte gaat, kan zich aan deze discussies onttrekken. In de volgende hoofdstukken zal ik trachten een indruk te geven van enkele van de belangrijkste kwesties waar sociologen zich het hoofd over breken; ik hoop daarbij ook op bepaalde punten enige verheldering te kunnen aanbrengen. Het feit dat ik deze dubbele bedoeling heb met dit boek: voorlichtend èn commentariërend, drukt al een zekere opinie uit omtrent het vak sociologie. Ik meen dat de sociologie niet een zo sterk gespecialiseerde tak van kennis vormt, dat de discussies erover niet voor vakgenoten èn leken, voor profes- | |
[pagina 9]
| |
sionals èn dilettanten gelijkelijk interessant kunnen zijn. Anders dan de fysica of de chemie staat de sociologie nog tamelijk open; een tendens die zeker tegengegaan moet worden, is de voortijdige afsluiting (onder meer om prestigeredenen) tot een specialisme, dat voor buitenstaanders ontoegankelijk is gemaakt. De belangrijkste uitdaging voor sociologen als specialisten is het verwerven van inzicht in de sociale werkelijkheid - het sociale universum dat wij mensen met elkaar vormen, dat ons op allerlei manieren bedreigt, maar waar wij ons niet buiten kunnen plaatsen. Iedereen is dagelijks in de weer zich zo goed en zo kwaad als het kan in dit sociale universum te oriënteren. De opdracht aan sociologen houdt in zich op dit karwei toe te leggen, om niet alleen voor zichzelf, maar vooral ook voor anderen iets meer klaarheid te brengen in de problemen van het samenleven. Wat zij hier tot dusver van terechtgebracht hebben, verdient kritisch te worden bezien, volgens criteria die zowel voor sociologen zelf als voor buitenstaanders ter zake doen.
Het behoort tot het opene van de sociologie dat een groot stuk verleden nog niet definitief is verwerkt en bijgezet. Ideeën van negentiende-eeuwse auteurs vormen nog altijd belangrijke onderwerpen van discussie. Voor zover deze ideeën van individuele auteurs aansluiten bij de ervaringswereld van bepaalde maatschappelijke groeperingen uit hun tijd, is de structuur van de negentiende-eeuwse Europese samenleving voor sociologen nog altijd actueel, als een ‘unbewaltigte Vergangenheit’, waarvan we ons misschien nog te weinig rekenschap geven. Door in dit boek zoveel mogelijk te werken vanuit een ontwikkelingsperspectief zal ik trachten de continuïteit èn de verschuivingen in de probleemstellingen van de sociologie te laten uitkomen. Ik hoop aldus een te grote hedengerichtheid te vermijden. De problemen die ons nu bezighouden over een wat langere termijn te beschouwen kan ons helpen het relatieve en voorlopige te doorzien van veel wat doorgaat voor absoluut en definitief. Een ontwikkelingsperspectief vervult in dit opzicht een kritische functie. Het kan ons bovendien vertrouwd maken met de gedachte dat de betrekkelijkheid van begrippen en theorieën niet per se iets rampzaligs is - een gedachte die zich soms van mensen meester maakt, wanneer zij tot het inzicht komen dat bepaalde ideeën minder vaststaan dan zij eens gemeend hadden.
Wat er in de loop der jaren aan sociologische kennis is aangeboden, is te vinden in boeken en tijdschriften.Ga naar eind1 (Zie voor de noten, p. 155 e.v.) | |
[pagina 10]
| |
Dit boek gaat dan ook voor een belangrijk deel over andere boeken; vandaar de vele verwijzingen, vandaar de lange literatuurlijst, vandaar het vrij grote aantal citaten. Anders dan in Nederland gebruikelijk heb ik alle aanhalingen uit het Engels, Duits en Frans vertaald. Ik hoop hiermee die lezers van dienst te zijn, die deze talen niet grondig beheersen. Bovendien heeft het vertalen van geciteerde passages mij soms gedwongen tot scherper lezen - meer dan eens met een wat ontluisterend effect. Vooral Amerikaanse sociologen kunnen zich met groot gemak van een nogal gezwollen retoriek bedienen. Deze retoriek, waar men in het origineel gauw overheen leest, valt in een vertaling eerder op.
Dit boek heeft een vrij lange voorgeschiedenis. Het is gebaseerd op colleges die ik sinds september 1968 aan de Universiteit van Amsterdam heb gegeven. Voor het uitwerken van de collegedictaten tot een manuscript heb ik gelegenheid gekregen gedurende het eerste halfjaar van 1972, dat ik op het Nederlands Instituut voor Voortgezet Wetenschappelijk Onderzoek in de Menswetenschappen heb kunnen doorbrengen. Een eerste versie is grondig besproken in een tweetal werkgroepen met doctoraal studenten op het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam in de periode van januari tot juni 1973. De lijst van degenen die het manuscript geheel of gedeeltelijk in één of meer versies hebben gelezen en mij met kritiek en suggesties hebben geholpen, is verlegen makend lang. Toch wil ik de goede gewoonte volgen hen met name te noemen. Het zijn, min of meer chronologisch, Cor Kruijt, Gerard de Zeeuw, Renate Rubinstein, Godfried van Benthem van den Bergh, André Köbben, Piet Nijhoff, Paul ten Have, Cas Wouters, Guus Gijswijt, Cor Lammers, Hugo de Jager, Cees Marijnen, Nico Wilterdink, Paul Kapteyn, Anton Blok en Huyck van Leeuwen. Mijn dank gaat ook uit naar de leden van de beide werkgroepen, en van hen vooral naar Philip Schrameijer en Christien Brinkgreve, die behalve inhoudelijke kritiek ook technische assistentie verleend hebben. Tenslotte wil ik enkele niet-Nederlanders noemen, aan de gesprekken met wie ik veel heb gehad: Edward R. Wiehn, Miller Mair, Samuel Eisenstadt, en vooral Norbert Elias. Zonder de laatstgenoemde zou dit boek niet geschreven zijn.
Amsterdam, 10 oktober 1973 |
|