| |
| |
| |
Ziennie pa pa pa
De pastoor heeft een slavin gekocht. Hij was op het oude paard, dat een blanke sjon hem had cadeau gedaan, naar een verkoping gereden die op ‘Zapateer’ gehouden werd, Vandaar was hij teruggekomen met een dikke, zwarte vrouw die achter op het paard had gezeten en haar zware armen zo goed en zo kwaad als dat mogelijk was geweest om zijn omvangrijke buik had geslagen om enig houvast te hebben. Bij de pastorie was er wat oponthoud geweest. De slavin durfde niet van het paard te springen en de pastoor kon er niet af vóór zij van haar zitplaats was verdwenen, vooral wegens zijn lang, zwart habijt, dat tot ver over zijn knieën hing. Bovendien had hij zijn witte benen niet willen blootstellen aan de blikken van een vrouw, ook al was die vrouw maar een slavin. Gelukkig bevond zich opzij van de woning een enorme tamarinde die voldoende schaduw had gegeven om dat wachten niet al te ondraaglijk te maken. Toch had het wel een uur geduurd vóór er iemand langs was gekomen. Van alle parochianen die de pastoor onder zijn herderlijke hoede had, was dat juist de oude Cai geweest, die weliswaar niet al te scherp meer kon zien, doch die een des te scherpere tong bezat. Zodra de pastoor hem had gezien, had hij geroepen:
‘Hé daar, hé man, kom eens even.’
Cai had rondgekeken, maar niet zo gauw in de gaten gehad, waarvan dat geluid kwam. Daarop had de pastoor weer geroepen:
‘Hé daar man, kom eens even helpen.’
Ditmaal was Cai dicht genoeg genaderd om iets te zien. Hij zag een paard. Hij zag op dat paard het omvangrijke achterwerk van een vrouw, dat puilde in een te nauwe rok en daarna zag hij het zwarte habijt van de pastoor, die voor een groot gedeelte schuil ging achter zijn dikke partnerin op het paard. Meer zag hij niet. De hoofden van de slavin en de pastoor
| |
| |
waren te ver uit het brandpunt van zijn troebele ogen om die scherp te zien. Hij vroeg dus:
‘Bent u dat, meneer pastoor?’
‘Dat ben ik,’ zei de pastoor nors. ‘Wil je me even helpen, Cai?’
Cai was een vrije neger die behalve een onlesbare dorst een diepe afkeer had van blanke sjons en met deze de pastoor over één kam schoor. Hij vermaakte zijn vrienden in de kroeg ten zeerste met zijn ongezouten en niet altijd onrechtvaardige kritiek op deze klasse en dit had tengevolge, dat de pastoor dikwijls een onzichtbare weerstand bespeurde in zijn parochiale activiteiten. Het ergerde hem daarom ten zeerste, dat het juist Cai moest zijn op wiens hulp hij zich moest verlaten. Maar hij was het wachten onder de tamarinde zat en had niet veel lust nog langer op zijn paard te zitten, omarmd door zijn slavin, die blijkbaar hoogtevrees had en hem niet wilde loslaten.
‘Die billen hier?’ vroeg Cai, ‘zijn die van u, meneer pastoor?’ ‘Die zijn niet van mij,’ zei de pastoor koel. ‘En ik zou het op prijs stellen...’
‘Gelukkig maar, meneer pastoor,’ viel Cai hem in de rede. ‘Dit is Hagar, mijn nieuwe slavin,’ zei de pastoor wat minder stug. ‘Help haar even van het paard, Cai. Ze durft er niet af.’ ‘Dan zijn het toch uw billen, meneer pastoor,’ grinnekte Cai. ‘Die vrouw is van u en haar billen zijn dus ook van u.’
De pastoor vloekte inwendig. Dat was weer een pracht onderwerp voor Cai's kroegverhalen: De billen van de pastoor. ‘Help ons even,’ zei hij, ‘we zitten hier al een uur te wachten.’ Cai was niet al te groot en evenmin erg gespierd. Hij zag, dat de negerin van een omvang was die zijn zwakke krachten op een zware proef zou stellen. Hij oogde van de pastoor naar de slavin en van de slavin naar de pastoor als om af te wegen bij wie zijn kansen om er zonder breuk af te komen het grootst waren.
‘Waar wacht je op, Cai?’ vroeg de pastoor ongeduldig. ‘Help ons.’
| |
| |
Cai besloot het met de slavin te proberen. Hij vouwde zijn handen tot een soort van stijgbeugel, de slavin liet haar voet aarzelend langzaam zakken, haar achterwerk verschoof, maar ze hield zich krampachtig vast aan de pastoor om het evenwicht niet te verliezen. Na een paar minuten van voorzichtig tasten en zakken liet ze zich langzaam van het paard glijden en stond eindelijk op de begane grond. Daarop sprong de pastoor, ongewoon vlug en lenig voor een man van zijn omvang, van het paard.
‘Danki, masha danki, Cai,’ zei de pastoor. ‘Dit was gelukkig weer eens een goed werk.’
Cai grijnsde, tikte aan de gerafelde rand van zijn oude hoed en verwijderde zich grinnekend. Hij had weer stof voor een mooi verhaal.
De pastoor stapte naar zijn woning en wenkte de vrouw hem te volgen. In de koelte van het huis herademde hij. Dios, wat was het warm! Zelfs in de schaduw van de tamarinde was het smoorheet geweest. Hij liep door naar zijn zaal, terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wiste. Hij wilde reeds in zijn gemakkelijke schommelstoel plaats nemen, toen hij ineens aan de vrouw dacht.
Ze was bij de deur blijven staan. ‘Kom Hagar,’ zei hij, ‘ik zal je het huis laten zien.’ Hij ging haar voor naar zijn studeervertrek, naar de slaapkamer en de keuken. Daarna wees hij naar het deel van de bijkeuken waar ze kon slapen. Het was allemaal nog al eenvoudig en het duurde niet langer dan vijf minuten. Daarna keerden ze beiden terug naar de zaal. Hij zag, dat het zweet in kleine straaltjes van haar gezicht in haar hals liep.
‘Ga zitten,’ zei hij, ‘het is warm.’
Hij had het zelf ook warm en veegde zijn gezicht schoon met een handdoek. Hij wees naar de stoel tegenover hem. ‘Ga zitten, vrouw.’
Ze ging zitten. Hij zag, dat ze maar zeer schamel gekleed was. ‘Heb je nog andere kleren?’
Ze schudde het hoofd. ‘Nee, sjon pastoor.’
| |
| |
‘Wel,’ zei hij hoofdschuddend, ‘zo kun je er in een pastorie niet bijlopen. Haar gevulde boezem barstte bijna uit de lorren die een jurk moesten voorstellen. ‘Ik zal je wat lappen geven. Kun je naaien?’
‘Een beetje,’ zei ze.
Hij liep naar een kast en haalde er een rol katoen uit. Het was een gebloemde lap. De vrouw glimlachte en streek met haar zwarte handen liefkozend over de stof.
‘Is dat voor mij, mi sjon?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ik moet ergens nog garen en naalden hebben,’ zei hij. Hij rommelde in een kast. ‘Mijn vorige huishoudster stopte die hier ergens. Aha, ik heb hier wat.’ Hij reikte haar een doos. ‘Kijk daar eens in, naalden, garen, een schaar... Alles wat je nodig hebt. Ik wil je vanaf morgen niet meer in dit lor zien, Hagar.’
Het was heerlijk koel en toch bleef de vrouw zweten. Hij rook de duffe lucht en het maakte hem een beetje misselijk. Hij ging weer in zijn schommelstoel zitten en zei: ‘Ik wil, dat je je iedere dag wast.’
De vrouw zat tegenover hem met wijde benen. Haar tenen krulden op de koele plavuizen. Ze keek hem wat schuw aan. ‘Breng me een glas water,’ zei hij. Er staat een grote kruik in de keuken. Daarin is koud water. Neem zelf ook wat, maar neem een beker. Drink niet van de kruik.’
De vrouw bewoog zich niet. Haar zwarte handen streken over de gebloemde lap katoen. Haar tenen krulden over de vloer. ‘Wel Hagar, je verstaat me toch. Breng me wat water. En neem zelf ook wat.’
Ze legde de lap en de doos met naaigerei op de tafel. Even later kwam ze terug met een glas water.
‘Heb je zelf gedronken?’ vroeg hij.
Ze knikte.
‘Ga dan nog even zitten. Ik wil je een paar vragen stellen.’ De vrouw ging weer tegenover hem zitten. Haar zware borsten schommelden, haar dikke buik bolde naar voren. Weer hield ze haar benen wijd van elkaar. Misschien kwam
| |
| |
dat van de hitte, dacht de pastoor. Haar tenen krulden over de plavuizen.
‘Hoe oud ben je, Hagar?’ vroeg hij.
De vrouw haalde haar schouders op. ‘Ik weet het niet precies, mi sjon. Ik geloof vierentwintig jaar.’
‘Dat vertelden ze op de verkoping,’ zei hij. ‘Maar dat kan natuurlijk niet. Je moet ouder zijn. Vierendertig?’
Ze knikte, maar zei niets. Hij dronk het glas leeg. Dat smaakte: ‘Haal me nog een glas, wil je? En drink zelf ook, als je dorst hebt.’
Ze stond weer op en ging naar de keuken. Hij keek haar na. Wat was ze dik! Het viel meer op in huis dan buiten. En zo jong. Wat was hij begonnen met zo'n jonge vrouw. Zijn vorige huishoudster was minstens dertig jaar ouder geweest. Dios, wat was het warm!
Ze kwam terug met het glas dat ze weer gevuld had. Hij dronk het nu wat langzamer leeg. ‘Het is warm vandaag,’ zei hij. ‘Maar hier in huis gaat het wel, nietwaar?’ Gelukkig had de pastorie dikke muren die de warmte niet binnen lieten. Bovendien zorgde het ver overhangende dak, dat de middagzon de muren niet kon verwarmen. Ook stond er genoeg schaduwhout om het huis.
De vrouw antwoordde niet.
‘Heb je gedronken?’ vroeg hij.
Ze knikte. Ze was niet al te spraakzaam, vond hij. Maar dat kon alleen maar voordeel betekenen.
‘Je heet Hagar?’ Hij dacht aan Abraham's slavin, die ook Hagar heette.
Ze keek hem aan en weer knikte ze. Nu lachte ze echter even. Hij zag haar tanden. Grote, gele tanden had ze. Haar dikke lippen waren paars en werden naar binnen toe licht rose. Haar tenen bewogen voortdurend over het plavuisel. Ze had dikke, grove voeten. Alles aan haar was dik.
‘Luister,’ zei hij. ‘Ik ben pastoor, dat weet je. Een pastoor is niet getrouwd en hij heeft geen vrouw. Dat weet je ook, nietwaar? Maar ik wil een schoon huis hebben en ik moet
| |
| |
eten. Er moet dus geboend en gekookt worden. Bovendien moet je mijn vuile kleren wassen. Begrijp je dat, Hagar?’ De slavin knikte. Weer lachte ze even en zag hij haar gele tanden. Ze was in ieder geval vriendelijk, dacht hij.
‘Er was een oude vrouw hier, die voor me zorgde. Ze was oud, veel ouder dan jij, Hagar. Verleden week is ze plotseling gestorven. Daarom heb ik nieuwe hulp nodig. Ik denk, dat we het samen wel zullen kunnen vinden.’
De vrouw zat daar. Ze transpireerde nog steeds. Ze ademde diep. Haar zware borsten rezen en daalden op haar bolle buik. Haar benen hield ze wijd vaneen gespreid. Haar tenen krulden over de plavuizen. Ze zei niets. Ze knikte.
‘Hoe oud ben je, Hagar?’
Ze glimlachte: ‘Vierentwintig jaar.’
‘Dat zeiden ze op de verkoping. Nu kun je het me echt zeggen. Ik zal je niet terugsturen.’
‘Vierendertig,’ zei ze toen en glimlachte.
Hij wist niet of hij haar geloven kon. ‘Het is eigenlijk wel wat jong,’ zei hij meer tot zichzelf dan tot haar.
‘Ik ben niet te jong, mi sjon,’ zei de vrouw nu. ‘Ik ben heus niet te jong. Kijk eens, hoe flink ik ben.’ Ze stond op en streek met haar handen over haar enorme borsten, haar bolle buik, haar zware billen. ‘Kijk eens, mi sjon. Ik kan nog goed werken. Ik ben niet te jong en ik ben niet te oud. Ik ben nog goed, mi sjon. Kijk maar.’
‘Ja ja, dat geloof ik wel, Hagar,’ viel hij haar in de rede, wat verrast door haar plotselinge welsprekendheid en haar handtastelijkheid met zichzelf. ‘Vertel me eens, heb je kinderen?’
‘Ik heb er vier gehad, sjon pastoor. Twee zijn er nog maar in leven.’
‘Waar zijn die nu?’
‘Een blanke sjon op Nieuwpoort heeft ze gisteren gekocht, mi sjon. Twee jongens.’
‘Nieuwpoort,’ zei de pastoor. ‘Dat is niet naast de deur. Wil je ze zo nu en dan niet eens zien?’
| |
| |
De vrouw haalde haar ronde schouders op. ‘Ik weet het niet, sjon pastoor. Zoals u wilt. Het geeft niet. Ze lachen me uit, als ze me zien. Ik ben ook zo dik. Kijkt u maar.’ Weer begon ze met haar handen over haar dikke torso te strijken. ‘Moet u eens zien.’
‘Ja ja, ik zie het,’ zei de pastoor haastig. ‘Ik zie het, Hagar. Maar ik hoop, dat je goed kunt werken en koken. Ik vind je niet te dik, al vind ik je wel wat jong. Vierendertig, nietwaar?’
Ze giechelde. ‘Ik weet het niet, sjon pastoor. Als u dat wilt.’ ‘Kom mee,’ zei hij en stond op. Ze volgde zijn voorbeeld en pakte de gebloemde lap katoen en de doos met naaigereedschap. Hij ging met haar naar de keuken en daarna het erf op. Achter de pastorie had hij een schaduwrijke tuin.
‘Kijk,’ zei hij toen ze naast hem stond. ‘Je moet voor de kippen zorgen. Iedere dag moeten ze wat mais hebben en raap je de eieren. Ik wil iedere morgen een ei hebben. Dan heb ik een paar geiten, waar je voor moet zorgen. En dan...’ Hij liep naar een hoek van de tuin en wees op een afgesloten ruimte. ‘Hier heb ik twee grote biggen.’ vervolgde hij. ‘Zorg daar goed voor. Begrepen?’
De vrouw knikte. Ze stond vlak naast hem. Haar zweet had een doordringende geur.
‘Je moet je elke dag goed wassen,’ zei hij.
‘Elke dag?’ vroeg ze verbaasd.
‘Ik wil, dat je schoon bent,’ zei hij en ging het huis weer binnen. Ze volgde hem op de hielen.
‘In deze kast,’ wees hij, de koelkast openend, ‘kun je het vlees bewaren. Het blijft hier wel een week goed. Iedere acht dagen brengt een van mijn parochianen me een stuk ijs, dat hier wordt gelegd.’ Hij wees haar de plaats aan. ‘Denk er aan, dat je de deur steeds goed sluit.’
Hij wees haar nog meer dingen. Toen haalde hij zijn horloge voor de dag en vergeleek zijn tijd met die van de klok in de keuken.
‘Kun je klok kijken?’
| |
| |
Ze aarzelde. ‘Een beetje, sjon pastoor.’
‘Ik wil eten om acht uur, om één uur en om zes uur. Kun je dat onthouden?’ Hij nam een stuk papier en tekende daarop een wijzerplaat. ‘Kijk, dan moeten de wijzers zó staan.’ Hij schetste het voor.
De vrouw stond dicht bij hem. Ze stonk. Ze transpireerde nog steeds.
‘Ga je eerst eens wassen en maak dan het eten klaar,’ zei hij. ‘In de bijkeuken is een pomp. En denk er aan, je maakt zo snel mogelijk een nette jurk. Tot aan je voeten. En dit...’ Hij wees vagelijk naar haar gevulde boezem, ‘...wordt goed bedekt. Begrepen?’
Hij zag haar lange, gele tanden. ‘Ja, mi sjon.’
‘Ik zal je nog een paar van die lapjes geven,’ zei hij. ‘Ik wil, dat je er netjes uitziet. En ik zal je een paar pantoffels geven.’ Hij wilde die krullende tenen niet meer zien.
De vrouw glimlachte. ‘Meer?’ vroeg ze. Ze wees naar de katoenen lap.
‘Ja,’ knikte hij. ‘Ik krijg vaak bezoek, Hagar. Dan moet je de deur open doen en je moet mijn gasten een koele dronk brengen. Daarom wil ik, dat je er netjes uit ziet. De jurken van je voorgangster zijn helaas niet geschikt. Die was mager en klein van stuk.’
Toen hij weer in zijn schommelstoel ging zitten, vroeg ze: ‘Wat moet ik eten, mi sjon, ‘als ik voor u gekookt heb?’
‘Je kookt voor twee,’ zei hij, ‘en je eet wat ik eet, begrepen?’ De vrouw lachte. Haar tanden waren lang en geel.
* * *
Een jonge vrouw in het huis van een pastoor! Kan dat goed gaan? Hij had lapjes katoen voor haar gekocht en ze had handig een paar jurken in elkaar getoverd. Hij had haar pantoffels gegeven en om toe te geven aan haar vrouwelijke zwakheid voor sieraden had hij zelfs, op een impuls, een paar oorbelletjes gekocht en een halskettinkje. Die oorbelletjes
| |
| |
hadden een klein probleem geschapen. Ze had geen gaatjes in haar oren en ze had hem dus bedeesd gevraagd om ze met een naald te maken. Hij had gehuiverd, maar toegegeven. Een paar dagen lang had ze met dikke, rode lellen gelopen. Maar ze was zo trots geweest op die sieraden, dat ze de pijn waarschijnlijk niet eens gevoeld had. De metamorfose had zelfs de pastoor verrast. Goed, ze was dik, doch in de lange gebloemde katoentjes zag ze er draaglijk uit. Wat hem wel enig hoofdbreken bezorgde, was het feit, dat ze blijkbaar niet het minste schaamtegevoel had en soms in de keuken, zelfs wanneer hij er bij was, haar jurk wilde uittrekken.
‘Maar het is zo warm, mi sjon.’
‘Het gebeurt niet.’
‘Maar op Zapateer...’
‘Hier gebeurt het niet,’ had hij herhaald. ‘Basta.’
Ze had hem met een zonderlinge blik aangekeken.
‘Een man wil toch wel graag een vrouw zien. Is het, omdat ik zo dik ben, mi sjon?’
‘Het is niet, omdat je zo dik bent. Maar ik ben pastoor.’ ‘Maar een pastoor is een man,’ zei ze en glimlachte. Hij zag haar lange, gele tanden.
‘Ik wil het volstrekt niet hebben,’ zei hij wat geïrriteerd. ‘Je loopt niet naakt door het huis.’
‘Maar het is zo warm, mi sjon.’
Sinds dat gesprek achtervolgde hem het beeld van haar naakte, zwarte, glanzende lichaam, van de zware, rijpe borsten, de gladde bolle buik met de donkere put van haar navel, de machtige heupen, de enorme billen. Het achtervolgde hem, toen hij die nacht in zijn bed lag en het vervulde hem van een verlangen dat hij reeds lang gedoofd waande. Hij woelde heen en weer en het duurde lang, eer hij eindelijk de slaap kon vatten. Hij was vroeg wakker, zo vroeg, dat de slavin nog niet in de keuken was en hij slipte naar buiten. In de koelte van zijn achtererf friste hij wat op. Hij keek naar zijn kippen, naar de geiten in de kleine koraal en naar zijn twee biggen. Met genoegen constateerde
| |
| |
hij, dat de slavin er goed voor zorgde. Alles zag er schoon uit. Toen hij het huis weer binnen ging, stond Hagar in de keuken. Zij stond daar geheel naakt. Haar zware lichaam bewoog geruisloos, haar dikke benen bewogen met een onwaarschijnlijke soepelheid. Hij stond bij de deur, volkomen verrast. Ze draaide zich om.
‘O, bent u het, mi sjon.’
Ze deed niet de minste moeite om iets te bedekken. Ze stond daar zoals God ze geschapen had.
‘Had ik gisteren niet gezegd...’
‘Mi sjon, ik dacht, dat u nog sliep. Ik maak het ontbijt altijd zo.’
‘Ga naar de bijkeuken, was je en kleed je aan,’ zei hij boos, omdat hij, net iets te lang, haar had bekeken. Ze had het drommels goed gemerkt. Ze was niet dom. ‘En zorg, dat ik je nooit meer zo vind... zonder jurk.’
Ze trok zich met een vreemde glimlach terug naar de bijkeuken en hij nam een bad. Het water dat hij uit een grote ton schepte en over zijn lichaam gooide, was heerlijk koel. Maar er brandde iets in hem, dat niet meer gedoofd kon worden. Voor het eerst in zijn leven had hij een naakte vrouw gezien. Voor het eerst besefte hij, hoe zwaar het celibaat was. Ze bracht hem even later zijn ontbijt. Hij zat in de zaal aan de grote tafel. Ze was gekleed in één van de katoenen lapjes die hij haar gegeven had. Hij keek naar haar. Ze bewoog zich rustig, soepel. Ze plaatste zijn bord met het gebakken ei en de twee sneetjes brood voor hem. Daarnaast zette zij de kop thee en de geitekaas die ze zelf gemaakt had. Hij zag de enorme contour van haar dikke lichaam door de katoenen stof. Hij zag, hoe nauw die sloot om haar borsten, hoe het dunne katoen spande om haar bolle buik en volle heupen. Er tintelde iets in zijn bloed; het joeg onstuimiger door zijn aderen. Hij voelde ze kloppen in zijn hals, hij voelde zijn slapen warm worden. Hij zei niets. Hij sloot zijn ogen en wachtte, tot ze de kamer had verlaten. Toen hij opkeek, was ze er nog. Ze keek hem aan met een glimlach. Hij zag
| |
| |
haar lange, gele tanden tussen de paarse lippen. Ze streek met haar donkere handen over haar borsten; hij zag het fascinerende silhouet van haar tepels, de zachte glooiing van haar navel. Weer sloot hij zijn ogen.
‘Dank je, Hagar,’ zei hij, ‘dank je. Je kunt gaan.’
Hij at zwijgend. Hij was gewoon gedurende het ontbijt zijn brevier hardop te lezen. Nu legde hij het boek terzijde. Hij deed die dag zijn dagelijkse werkzaamheden. Hij had zijn spreekuur, 's morgens, voor zijn parochianen. Soms waren er twee of drie. Die morgen was er niemand. Om negen uur zadelde hij zijn paard en trok de koenoekoe in. Hij bezocht de zieken, de stervenden, hij doopte de jonge kinderen van hen die te ver woonden om ze naar de kerk te dragen. Hij vermaande wie traag waren in hun kerkgang. Toen keerde hij terug, at in zijn zaal en schommelde in zijn schommelstoel. Hij las en studeerde, hij bad en werkte. Hij deed als te voren de routine van iedere dag, doch er was iets veranderd. Hij kon het beeld van de vrouw in zijn huis niet meer kwijtraken. Steeds stond ze voor hem in de grootse pracht van haar zware lichaam, van haar glanzende weelderigheid. Hij zag haar zwaarlijvigheid, de overvloedigheid van haar vormen, de Rubenscontouren van donkere naaktheid. Het beeld bande de gebeden weg uit zijn hart en de weesgegroetjes van zijn lippen. Hij joeg gedachteloos de vliegen weg van zijn bezweet voorhoofd, maar elk gebaar was vruchteloos om haar beeld te verjagen. Ze stond voor hem, zoals hij haar gezien had: naakt, zwaar en zwart.
Haar beeld vervolgde hem in het donker uur van de snelkomende nacht. Als hij in zijn bed lag en de ogen sloot, zag hij haar. Hij zag haar trage handen die de jurk die haar bedekte, streken met wellustige tederheid. Hij zag de donkere, fluwelige kleur van de huid, de bleke binnenkant, de rose palmen. Hij zag de mollige armen, de ronde schouders. Hij zag haar gezicht, de paarse lippen, het licht rode tandvlees, de lange, gele tanden. Hij zag haar neus, plat, de wijd openstaande neusgaten, de neusvleugels die zich licht bewogen
| |
| |
bij iedere ademhaling. Hij zag het rijzen en dalen van haar zware boezem. Hij hoorde het kraken van de katoenen jurk. Hij woelde en draaide in zijn bed en steeds zag hij haar zonderlinge blik op hem gevestigd, de donkere ogen met het glanzende gele oogwit. Hij vocht tegen de bekoring die hem langzaam maar zeker overweldigde. En hij wist met fatalistische zekerheid, dat hij een verloren slag leverde. Viel hij in slaap, dan droomde hij van haar. Midden in die droom wakker wordend, kwam de strijd tegen de overweldigende neiging om op te staan en naar de bijkeuken te sluipen waar hij haar in haar rijke naaktheid wist te liggen op het schamele bed. Dan kreunde hij om de wreedheid van de ontzegging, om de onmenselijkheid van de regel waaraan hij trouw had gezworen en vergeefs worstelde hij om de slaap weer te vatten. Zij stond voor hem met een wiegende beweging van haar machtige tors, met het schuiven en trillen van de dampige huid die haar volle vormen omspande. ‘O Hagar,’ fluisterden zijn lippen.
‘Doe haar weg, verkoop haar,’ kwam een andere stem.
‘O Hagar,’ mompelde hij en schrok want haar naam klonk luid in de stilte van het slaapvertrek. Hij wachtte ademloos. Zou zij het gehoord hebben? Zou zij komen? Hij wachtte en bleef liggen. Zij kwam niet en hij ging niet naar haar toe. Hij vocht en kreunde, hij schreide en fluisterde haar naam. Maar hij ging niet. Hij verkocht zijn eerstgeboorterecht nog niet voor de schotel linzemoes die zij hem kon bieden. Maar hij deed haar niet weg.
Zo gingen de weken voorbij. Strijdend tegen de bekoring van haar nabijheid, haar vreemde glimlach, haar wulpse oogopslag, haar lichamelijke overvloed, sleepte hij zich voort van dag tot dag als een gewonde soldaat over het slagveld. Nog hield hij zich staande in wankelend evenwicht, ondanks menige slapeloze nacht, ondanks alle aanvechting, ondanks menigvuldige zwakheid die hem bijna overrompelde. Zij deed haar werk zwijgend, glimlachend, rustig. Kende zij dan niet de aanvechtingen van het vlees? Zij kleedde zich in de gebloemde
| |
| |
katoenen jurken die ze gemaakt had van de lapjes die hij haar geschonken had en die zijn aandacht van haar lichaam niet afwendden, doch veeleer prikkelden. Toen, op een avond, kwam ze naar hem toe. Hij zat in zijn schommelstoel te lezen in de overpeinzingen van St. Thomas à Kempis en ze stond voor hem, zwijgend, en vulde de kamer.
‘Ja Hagar?’ vroeg hij.
Ze zei: ‘Ik moet u iets vragen, sjon pastoor.’
Ze was nu een week of vier bij hem in huis. Ze keek hem aan en glimlachte. Hoe lang en geel waren haar tanden! ‘Is het niet goed, wat ik hier doe, mi sjon?’
Hij keek haar verwonderd aan. ‘Natuurlijk is het goed,’ zei hij. ‘Ik ben erg tevreden. Je kookt uitstekend, je houdt mijn kleren schoon, het huis is op orde en je zorgt voor mijn kippen, kabrieten en biggen. Ik ben erg tevreden, Hagar.’ ‘Waarom mag ik dan niet bij u zijn?’ vroeg ze.
Hij begreep haar niet onmiddellijk. ‘Je bent toch bij me, Hagar?’
‘Waarom mag ik niet bij u zijn?’ vroeg ze weer. Haar ogen glansden. Weer zag hij haar lange, gele tanden.
Toen begreep hij eensklaps, wat zij bedoelde. De gedachte joeg een brandende blos naar zijn wangen. Hij legde het boek van de ascese op de tafel. ‘Luister Hagar,’ stotterde hij en wachtte, tot hij zich weer kon beheersen. Toen vervolgde hij, uitwendig kalm, maar het bloed joeg door zijn lichaam met onstuimige vaart: ‘Ik ben pastoor, ik ben een dienaar van Christus en Zijn Kerk. Ik heb een gelofte afgelegd. Ik mag geen vrouw aanraken. Begrijp je dat?’
Natuurlijk begreep ze dat niet. ‘Mi sjon,’ zei ze. ‘Ik ben een arme vrouw. Ik weet niet veel. Maar ik heb geen man. Ik ben gewoon met een man te slapen. Ik ben gewoon, dat de blanke sjon bij me slaapt of mij een man geeft. Ik heb een man nodig, sjon pastoor. Ik ben nu al een paar maanden zonder man.’
Hij keek haar zwijgend aan.
‘Waarom mag ik niet met u slapen, mi sjon? Ik wil graag
| |
| |
met u slapen. Ik houd van u. U bent goed voor mij. Ik weet wel, dat ik erg dik ben. Maar... ik heb een man nodig.’ ‘Ik ben pastoor,’ begon hij weer, maar hij zag, dat ze niet luisterde. Ze had een man nodig. Haar bloed was warm. Hij was een man en ze wilde hem. Het deed er helemaal niet toe voor haar of hij pastoor was. Het maakte absoluut geen verschil. Hij was goed voor haar en ze wilde hem. ‘Ik houd van u,’ zei ze nog eens. ‘Ik wil graag met u slapen. Ik heb een man nodig. U bent een man, sjon pastoor.’
De schommelstoel schommelde niet meer. Hij hield zich vast aan de beide armleuningen om niet te schreeuwen: ‘Ik ben een man en ik heb een vrouw nodig.’ Hij keek haar aan. Haar dikke lippen waren vochtig, de rose punt van haar tong bewoog van de ene mondhoek naar de andere. Hij zag haar dikke voeten van onder de jurk. Haar tenen krulden over de plavuizen. Ze had haar pantoffels niet aan.
‘We kunnen hier niet over praten, Hagar,’ zei hij. ‘Ga naar de keuken en je werk. Misschien vind ik een man voor je en dan zal ik jullie trouwen. Ik zal mijn best doen. Heb geduld.’
Hij zag noch hoorde haar die verdere avond. Ze was gewoon om hem wat te drinken te brengen, een uur na het avondeten. Ze verscheen niet. Hij was gewoon haar te horen, als ze de vaat waste en water pompte. Na enige tijd viel het hem op hoe stil het in huis was. Hij werd nieuwsgierig, maar bleef in zijn schommelstoel. Misschien was ze boos. Ze wilde een man hebben en voor haar was hij een man. Misschien kon hij een man voor haar vinden. In gedachten ging hij zijn parochianen na. Vrije kerkgangers had hij maar weinig, slaven des te meer. Misschien kon hij een slaaf kopen. Hij kon best een kerel gebruiken, voor de kerk, voor zijn paard, voor de dieren op zijn erf. Maar hij wist, hoe de kerkelijke kas er voor stond. Nooit kon hij zich zo'n uitgave permitteren. Hij mocht al in zijn handen knijpen, dat een paar parochianen hem geld voor een slavin hadden gegeven.
Hij schommelde en dacht na. De gedachte om een slaaf voor
| |
| |
haar te kopen was absurd, maar beviel hem ook niet om een andere reden. Hij voelde een vreemde sensatie. Zou dat jalouzie zijn? Heilige Moeder van God, wat een problemen! Waarom had hij ook niet een oude slavin gekocht?
Hij schommelde en schommelde. Ze wilde een man hebben. Wat ze niet wist was het feit, dat een pastoor geen man is. Een pastoor heeft het hoofd van een man, zijn haar is kort geknipt als dat van een man, soms heeft hij een snor of baard, net als een man. Ook heeft hij de voeten van een man met mannenschoenen. Maar tussen het hoofd en de voeten bevindt zich een lang habijt. Daaronder is geen man, daaronder is iets zonder geslacht, neutraal. Daaronder is niets.
Hij vouwde zijn handen over zijn buik. Zijn duimen draaiden om elkaar. De vloer kraakte van zijn geschommel. Wat moest hij doen? Een man zoeken? Maar waar? Welke parochiaan zou de slavin van de pastoor willen hebben? Alle slaven hadden vrouwen, daar zorgden de meesters voor. Hij zat met gesloten ogen. Een man. Een pastoor is geen man. Hij is geen hij en geen zij, een het. Ze wilde een man hebben en ze had geen bezwaren tegen hem.
Hij schommelde en schommelde. De vloer kraakte van zijn geschommel. Hij liet zijn parochianen nogmaals de revue passeren. Een man zoeken? Zijn kerk was een kerk van slaven. Ze hadden alle hun vrouwen. Natuurlijk geen jonge meisjes, die reserveerden de sjons voor zichzelf. De slaven kregen de afdankertjes van de meesters of die slavinnen die te lelijk waren, te zwart, te dik of te mager. Daar mochten ze gelukkig mee zijn en meestal waren ze dat ook. Een slaaf vroeg niet veel en kreeg ook niet veel. Ze moesten tevreden zijn met wat de sjon hun gaf. Hij zat met gesloten ogen en schommelde. Dat was de slavernij, dat was de toestand die als normaal werd geaccepteerd, door Gods verordineerd. Wie kon iets onmenselijks, iets onterends zien in slavernij? Slaven leefden en stierven als dieren; nog steeds was de slaaf het instrumentum vocale uit de Romeinse tijd. Het was waar, sommige waren gedoopt, soms clandestien, soms met toe- | |
| |
stemming van de sjon die zelf meestal protestant was maar in de godsdienst een uitstekend en goedkoop middel zag om zijn kudde slaven er onder te houden. Dikwijls vond de blanke sjon het daarom wel best, als hij de slaven bezocht, als hij binnentrad in hun schamele hutten waar ze op de harde grond sliepen, de hele familie: man, vrouw en kinderen en dingen van elkaar zagen die niet gezien behoorden te worden. Vaak verwisselden de slaven van vrouw, ze mochten immers niet trouwen en waar bleef dan het gevoel van verantwoordelijkheid? De kinderen kenden hun vader niet; vaak hadden de kinderen van één vrouw verschillende vaders.
Hij schommelde. Aan deze eenvoudige schepsels moest hij de boodschap brengen van zijn Kerk, de Blijde Boodschap. Dat er verlossing was van zonden. Niemand voelde zich zondig. Beter sloeg bij hen in dat Christus hen zou vrijmaken, maar er was geen begrip voor de vrijheid die de Kerk predikte. Voor de vrijheid hadden ze in het verleden de wapens opgevat. Over die vrijheid prediken ging niet. Dan kwamen er moeilijkheden met het Bestuur.
Hij schommelde en schommelde. Hij zag zijn parochianen voor zich: de mannen nors en afgewerkt met gebogen ruggen vóór ze vijfendertig jaar oud waren, stinkend van opgedroogd zweet. Hij zag de vrouwen, oud en afgeleefd vóór ze dertig waren, met slappe borsten en ingevallen heupen. Een kerk van zwijgende, norse, moedeloze mensen. De jonge slaven die nog konden lachen, kwamen niet. Die hadden geen behoefte aan troost of vermaan. De meisjes kwamen evenmin. Die hadden een prachtig leven: overdag het lichte werk in het huis van de sjon en 's nachts de genoeglijkheden van zijn bed of dat van zijn zoons.
Eensklaps overmande hem de stilte in zijn huis. Hij schommelde niet meer en luisterde. Nu het gekraak van de vloer ophield, werd de stilte nog dieper. Hij opende zijn ogen. Waar zou Hagar zijn? Hij stond op en keek in de keuken. Ze was er niet. Wat was het stil in huis, doodstil. Hij ging naar buiten. Hij hoorde de passaat in de ritselende palmen,
| |
| |
in de huiverende twijgen van zijn tamarinde. In de verte werd muziek gemaakt: het schurend geluid van een wiri-wiri zakte tot aan zijn pastorie. Misschien was ergens een blanke sjon jarig en werden zijn slaven op rum en muziek getrakteerd. Hij liep langzaam, aarzelend, terug naar de bijkeuken. Hij zag de oude kast waarin ze haar jurken bewaarde. Hij keek om de hoek van de deur. Zijn ogen moesten wennen aan de duisternis. Hij zag, dat haar bed leeg was. Ze was er niet. Waar kon die vrouw zijn?
Hij stond roerloos en keek aandachtig de bijkeuken rond. Zijn ogen waren nu gewend aan de dichte schemering en hij kon ze bijna niet geloven. Er was niemand. Waar was ze? Was ze boos, omdat hij geweigerd had wat zij vroeg? Was ze weggelopen? Hij deed de kastdeur open. Daar hingen een paar jurken, hij zag op een plank haar schamele ondergoed. Hij ging terug naar de keuken. Daar brandde een walmend kaarsje onder een verkleurde Maria. Moeder Gods, waar was zijn slavin?
Een felle ongerustheid brandde in hem. Hij steunde met beide handen op de keukentafel. Jezus Maria, waar was die vrouw? Zou ze werkelijk weggelopen zijn? Ze had natuurlijk geen kans op dit eiland. Hij sloeg een kruis. Breng ze terug, Moeder van God. Ik kan niet leven zonder haar.
Hij schrok van zijn fluisterende stem. Niet leven zonder haar? Langzaam liep hij terug naar de zaal en blies daar de olielamp uit. Op de tast ging hij naar zijn slaapkamer. Daar brandde wel een kaarsje. Ze stak dat altijd aan, vóór hij zich ter ruste begaf. Hij duwde de half open deur wijder open en ging naar binnen. Toen schrok hij. Met grote ogen staarde hij naar zijn bed. Hij hield zich vast aan een bedpost om niet te vallen. Het bed kraakte. Hij beefde van top tot teen. Toen verloor hij zijn evenwicht en viel. Haar zachte handen klemden zich om zijn hals en strengelden zich om zijn lichaam. Haar machtige heupen openden zich.
‘Mi sjon, mi sjon,’ fluisterde ze.
Toen voelde hij haar warme lippen op zijn mond.
| |
| |
Zijn geweten kwelde hem. Hij liep heen en weer door zijn zaal. Hagar zong in de keuken. Voor de eerste maal sinds ze bij hem was, zong ze. Het was een kort liedje met zinloze woorden:
Ziennie pá pá pá, ziennie wé,
Neger mucha muhe a droemi cu blancu...
De eerste regel betekende niets; daar kon hij geen touw aan vast knopen. De tweede was duidelijker: het negermeisje heeft met een blanke geslapen. Hagar zong het met een donkere, warme stem. Hij luisterde geboeid en geërgerd tevens. Hij hoorde haar lachen, een laag, lokkend geluid. Het wond hem op. Hij had met zijn slavin geslapen, hij, een pastoor. Hij kon niet meer in zijn schommelstoel zitten, zijn rust was verdwenen. Hij moest in beweging blijven. Hij liep heen en weer, heen en weer. Moeder Gods, laat die vrouw ophouden met zingen. Dat liedje... Moeder Gods. Hij wist nu, na vijfenveertig jaar, wat een vrouw was. Rijkelijk laat naar de standaard van het land. Een doodzonde naar de standaard van zijn Kerk.
Hij verliet het huis en ging het kerkgebouw naast de pastorie binnen. Hij knielde neer voor het blauwe en gouden beeld van Maria. Hij keek niet op. Beschaamd boog hij het hoofd en tranen druppelden op zijn gevouwen handen. Lange tijd lag hij daar geknield. Toen drong het gezang van Hagar door tot waar hij was:
Ziennie pá pá pá, ziennie wé,
Neger mucha muhe a droemi cu blancu...
Hij hield zijn handen voor de oren. O Heer, laat ze ophouden. Straks hoort iemand het. Hij keek om zich heen. Er was niemand in de kerk, goddank.
Hij ging terug naar de pastorie. Hij had zich nog nooit van zijn leven zó beschaamd en zó terneergeslagen gevoeld. Toen hij de keukendeur opendeed, zag hij haar staan. Ze pompte water in een emmer. Haar dikke armen gingen op en neer, haar billen schudden. Ze keek hem aan en glimlachte. Hij zag haar lange, gele tanden. Ze zei niets.
| |
| |
Hij ging naar haar toe.
‘Hagar,’ begon hij, ‘het... het spijt me...’ Hij begon te stotteren. Hij zag haar donkere ogen en het gele oogwit glanzen. Hij zag haar rose tong die de paarse onderlip bevochtigde. Hij sloeg zijn ogen neer.
‘Hagar,’ begon hij opnieuw, ‘het spijt me van vannacht.’ Hij zweeg. Hij zag haar dikke voeten, hij zag haar tenen krullen op de plavuizen van de keuken. Hij mompelde iets onverstaanbaars en liep naar zijn zaal. Toen hij in zijn schommelstoel zat, stond ze voor hem.
‘Wat wilt u drinken, mi sjon?’ vroeg ze. Ze deed zo gewoon, alsof er niets gebeurd was.
‘Hagar,’ begon hij voor de derde maal, ‘het spijt me van gisteravond, wat er gebeurd is. Het spijt me. Ik zal God bidden om kracht om het niet meer te doen. Nu wilde ik je vragen om er met niemand over te praten. Wil je me dat beloven?’
Hij was er niet zeker van, of ze hem had begrepen. ‘Waarover praten?’ vroeg ze.
‘Over gisteravond. Vannacht. Wat we gedaan hebben.’
Ze glimlachte. Ze streek met haar donkere handen langs haar jurk, over de zware borsten, de enorme billen, de bolle buik. Er ging plotseling een tinteling door zijn bloed. Heilige Maria, wat was dit voor een vrouw! Hij stond op.
‘Vergeet, wat ik zei,’ vroeg hij. ‘Zorg dat het eten op tijd klaar is. Ik ga de parochie in.’
Hij zadelde zijn paard en reed weg. De lucht was helder blauw, er waren bijna geen wolken. De regentijd liet op zich wachten. Hij gaf de merrie een paar schoppen in de buik - sporen droeg hij niet - om het luie paard, dat ongraag de stal verliet tot wat meer spoed aan te manen en ging de koenoekoe in. De weg was hard, droog en hobbelig als een wasbord. Met een sukkelgangetje bereikte hij de top van een lage heuvel vanwaar hij een vrij uitzicht had over de brede vallei die zijn parochie uitmaakte. In het midden, op een kleine verheffing, blonk het grote, gele landhuis met zijn
| |
| |
rode daken. Er om heen groepeerden zich de talloze slavenhutten met hun strooien bedekking. Hij stopte zijn paard en keek aandachtig om zich heen. Links van hem bevond zich een groep hutten en verderop rechts een tweede groep. Waar moest hij zijn? Er was ergens een kind geboren en hij wilde het dopen. Kwamen de slaven niet tot hem dan ging hij naar de slaven. Hij aarzelde. Toen trok hij aan de teugels en reed de heuvel af, links. Na een paar minuten bevond hij zich voor één van de hutten. Een verlepte, zwarte vrouw, mager en ongekamd, kwam uit de schaduw van de hut op hem toe. ‘Ja, sjon pastoor?’
‘Waar woont Dora? Die pas een kind heeft gekregen?’
De vrouw bleef nors kijken, maar hielp hem toch.
‘Daar,’ wees ze naar één van de hutten verderop.
‘Danki,’ zei hij. Hij schopte zijn paard in de flanken en het deed een paar stappen in de aangewezen richting. Een jonge negerin, nog niet te oud om te lachen, stond in de ingang van een hut. Hij stuurde zijn paard naar haar toe.
‘Jij bent Dora, nietwaar?’ Hij herkende haar van zijn laatste bezoek aan het landhuis, toen ze hem een koele dronk had geserveerd.
‘Ja, sjon pastoor.’
‘Je hebt pas een kind gekregen, niet?’
‘Ja, mi sjon.’
‘Goed, breng het bij me. Ik wil het dopen.’
Het meisje ging de hut binnen en hij stuurde zijn paard onder een divi-divi. Daar stapte hij af en bond de merrie aan de boom. Het was warm, ofschoon het nog geen elf uur was. Het zweet gutste met dunne straaltjes van zijn voorhoofd. Hij lichtte de tropenhelm op en droogde de leren band binnen in goed af. Toen streek hij met de zakdoek over zijn natte schedel. Hemel, wat was het warm. Zelfs in de schaduw was het drukkend. Hij ging zitten op een stronk en keek rond. Hij telde een tiental hutten. Er speelden wat kinderen in het stof; ze waren poedelnaakt. Hier en daar zat een oude vrouw in de schaduw te dommelen.
| |
| |
Het meisje kwam terug met de baby in haar armen. Een paar vrouwen kwamen toelopen. De poedelnaakte kinderen staakten hun spel en kwamen nieuwsgierig naderbij.
‘Water,’ zei hij. ‘Ik heb water nodig. Een kopje vol is genoeg.’ Water was kostbaar, hier. Eén van de vrouwen verwijderde zich en kwam spoedig terug met een gebarsten kop vol water van een wat groezelige kleur. Maar hij had lang verleerd al te nauw te kijken.
Het meisje toonde hem het kind. Het was licht van kleur, veel lichter dan de moeder.
‘Dora, wie is de vader?’
Ze wees naar het landhuis, dat een eind verderop duidelijk tegen de blauwe lucht en de grauwe aarde afstak.
‘Sjon Dodo?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, sjon pastoor, zijn zoon, sjon Richie.’
‘Richie?’ vroeg hij verbaasd. ‘Die is nog geen zestien jaar.’ Ze knikte. ‘Dat is zo, sjon pastoor. En ik ben pas twaalf.’ Here God in de hemel, zuchtte hij bij zichzelf, wat is dat voor een monsterlijk geval. Hoe is het mogelijk!
Hij zegende het water. Het meisje kwam dichter bij hem staan. Ze was zwart als ebbenhout, ze had een fijn gezichtje en een lief figuurtje. Ze knielde en de pastoor bekeek het kind, een licht gekleurd jongetje, dat vanwege het felle licht met zijn knuistjes in zijn ogen wreef. De vrouw van het gebarsten kopje water hield het vlak voor hem. Hij doopte zijn vingers erin en liet toen het water over het hoofd van de pasgeborene vloeien, min of meer automatisch de Latijnse woorden mompelend van het formulier. De vrouwen en kinderen om hem heen luisterden gefascineerd zonder er iets van te begrijpen. Toen hij zei: In nomine Patri, et Filii, et Spiritu Sanctu, verstonden ze ‘spiritu’ en dachten vanzelfsprekend aan geesten. Schuw keken ze om zich heen, alsof de boze geesten achter de bomen of hutten verscholen zaten en nu ieder ogenblik te voorschijn konden komen.
Een doopplechtigheid in de koenoekoe is een eenvoudige ge- | |
| |
beurtenis zonder veel ceremonieel, zonder veel omslag. Een klein kind werd gedoopt, een schaapje toegevoegd aan de kudde der armen van geest. Voor de pastoor het kon verhinderen bracht de vrouw van het kopje water dit eensklaps aan haar lippen en dronk het leeg. ‘Gezegend water’, zei ze, ‘dat is goed tegen alle ziekten.’
Hij was te lang onder deze simpele zielen om daar tegen in te gaan. Hij schudde alleen maar zijn hoofd. Bijgeloof preekte je er niet in één of twee zondagen uit.
‘Zo Dora,’ zei hij, ‘je kind is gedoopt. Heeft sjon Richie het al gezien?’
Ze schudde haar hoofd. ‘Nee, sjon pastoor. Maar de oude sjon is komen kijken. Hij heeft me dit gegeven.’ Ze strekte haar handje uit en toonde hem een goedkoop zilveren ringetje met een klein steentje.
‘Sjon Richie niet?’
‘Nog niet, sjon pastoor,’ zei ze wat droevig. ‘Ik hoop, dat ik terug mag komen.’
Zo was het altijd. Hij wist het. Goed om bij te slapen en dan om te worden afgedankt en aan de een of andere slaaf te worden gegeven zodat er nog wat kinderen konden worden geproduceerd voor het zware werk. Het meisje stond daar met haar naakte baby. Het kind begon te schreien. Ze lichtte een kleine, stijve borst uit haar jurkje en het kind hapte gretig. De pastoor liep terug naar zijn paard en klom in het zadel.
‘Kom eens naar de kerk, Dora?’
Ze stond daar met het kind zuigend aan haar borst, een jong moedertje, nu al ongelukkig. Hoe kort zou het duren, dat ze veranderd zou zijn in een verlepte, vermoeide, slonzige vrouw. Hoe kort duurden jeugd en schoonheid onder de brandende zon in een slavenhut!
Hij wendde de teugel en ging terug. Hij had zijn paard wel tot wat meer spoed willen aansporen, maar de zon stond nu hoog aan de hemel en het was gloeiend heet. Het felle licht schroeide zijn zwart habijt en laaide als een witte vlam op
| |
| |
zijn tropenhelm. Hij liet zijn paard begaan, het beest wist de weg naar de stal. Hij dacht aan de kleine Dora, hij dacht aan de mannen en vrouwen in dat slavendorp. Toen dacht hij aan Hagar.
Het was ongeveer twaalf uur, toen hij de pastorie bereikte. Hij verzorgde eerst zijn paard, hing het zadel op, putte een emmer water en liet de merrie drinken. Daarna gaf hij wat haver en mais.
In de koelte van zijn huis vond hij verademing. Het was heerlijk fris in de pastorie. Hij gevoelde zich ook minder beschaamd en zijn geweten kwelde hem niet zo erg meer. Hij zag Hagar en glimlachte. Ze lachte terug. Hij zag haar lange, gele tanden.
‘Hagar, je zegt niets, nietwaar?’
Ze keek hem met een vreemde blik aan. ‘Niets zeggen? Mi sjon, wat zou ik moeten zeggen?’
Hij vroeg zich af, of ze inderdaad wel begreep wat hij van haar vroeg en dat hij iets geheim wilde houden. Voor deze mensen was alles zo natuurlijk en vanzelfsprekend, dat ze er niet over praatten. Het was te gewoon, dat een man met een vrouw slaapt.
‘Goed, goed,’ zei hij. ‘Breng me nu een glas bier uit het vaatje in mijn koelkast. Je kunt zelf ook wat nemen.’
* * *
Die nacht en alle volgende nachten sliep de slavin in zijn bed. Aanvankelijk werd de zoetheid van dat samenzijn gevolgd door de bitterheid van wroeging die de vroege morgens vergalden. Maar de schaamte verschrompelde steeds meer en de zoetheid bleef. De slavin was zacht en hartstochtelijk, fel en teer, haar koele lichaam een rijke troost voor zijn bekommerde ziel, tobbend over alle ellende die hij om zich heen bespeurde, benauwd om het weinige dat hij voor de bevolking kon doen. Hij ervoer voor het eerst in zijn bestaan de wonderlijke sensatie van geluk en tevredenheid. De vrouw kookte,
| |
| |
waste, streek, hield zijn huis schoon en sliep met hem. Ze was geduldig, gehoorzaam, zachtmoedig en vol weelde. Hij ervoer tot zijn verbazing, dat hij zich beter aan zijn werk kon wijden. Lichamelijke lusten kwelden niet meer. Zijn preken werden beter, bedauwd door een persoonlijke ervaring en als hij preekte, dat wist hij, preekte hij in de eerste plaats voor zichzelf. Hij bezocht vaker zijn parochianen, hij vond spoediger een woord van troost en bemoediging. Slechts één zaak begon hem na verloop van tijd te benauwen. Hij moest met pasen biechten. Hij kon dat onmogelijk uitstellen. Hij dacht er aan, hoe hij tot nog toe alleen maar keuterzonden had begaan, hoe onmogelijk saai zijn confessies voor zijn vriend, de pastoor van de nabijgelegen parochie geweest moesten zijn, evenals diens confessies het altijd voor hem waren. Wat voor zonden beging een pastoor die rein leefde in een kolonie, geïsoleerd van het wereldgebeuren? Hij was wel eens wat ongeduldig, wat driftig, wat kort aangebonden. Hij had soms zondige begeerten, onkuise verlangens. Maar nu? Nu had hij werkelijk wat op zijn kerfstok en hij zou dat openbaar moeten maken voor zijn biechtvader die zijn vriend was. Jarenlang kwamen ze bij elkaar, vlak voor pasen. Het ene jaar kwam zijn buurman bij hem, het andere hij bij zijn buurman. Het was de enige vakantiedag in hun beider leven, een dag waarnaar zij beiden een jaar lang uitkeken en die ze genoten van de vroege morgen tot de late avond. Nu werd over die dag de schaduw geworpen van zijn zondige verhouding.
Zondig? Hij dacht er vaak over na, 's avonds als hij naast haar lag en hij haar rustige ademhaling hoorde, het bewegen voelde van haar zware lichaam, als hij zijn handen strelend liet gaan over de koelheid van haar zwarte vlees. Zondig? Pastoors hadden in vroeger dagen vaak bijzitten gehad en de Heilige Kerk, ofschoon natuurlijk voorstandster van het celibaat, had hen niet gecensureerd. Waren de besluiten van het Concilie van Trente werkelijk hier afgekondigd? Hij dacht er over na en op een morgen zei hij:
| |
| |
‘Je moogt hier nooit over praten, maar ik ga met je trouwen.’ Ze keek hem verwonderd aan.
‘Een zogenaamd clandestien huwelijk, om mijn geweten,’ zei hij, en ook om dat van jou.’ Hij betwijfelde wel, of ze last had van haar geweten, doch dat deed er niet toe.
‘Je weet toch, dat slaven niet mogen trouwen en pastoors ook niet. Een burgerlijke wet belet de slaaf, een kerkelijke wet de pastoor. Maar die kerkelijke wet is naar ik meen nooit op dit eiland afgekondigd en heeft dus geen kracht. Begrijp je het?’
Ze begreep dat natuurlijk helemaal niet. Maar hij nam haar mee naar de kerk en sloot in zijn dubbele functie van pastoor en bruidegom een clandestien huwelijk, dat hem een paar weken lang het geweten verlichtte. Maar met het naderen van pasen gevoelde hij zich weer minder gerust. Was het inderdaad, zoals hij had gedacht. Waren de Trentse besluiten hier nooit afgekondigd? En zelfs, indien niet, kon hij zichzelf als pastoor in de echt verbinden?
Zo werd de zoetheid van zijn nachten gekweld door de bekommernis omtrent zijn vleselijke relaties. Maar slechts oppervlakkig en alleen in momenten van inzinking en contemplatie werd het hem benauwd te moede. Onze Lieve Heer zou zijn situatie begrijpen, troostte hij zich doorgaans. Onze Lieve Heer zou hem vergeven. Doch dan kwam altijd het grote maar: dan moest hij berouw tonen. En hij vond in zijn hart geen berouw. Hij was gelukkig met zijn zwarte slavin. In haar armen en aan haar borsten smolten alle bezwaren en elk berouw als sneeuw voor de zon en zijn twijfel strandde op de tederheid van haar zwarte handen.
Toen kreeg hij op een goede dag bericht, dat zijn vriend de pastoor zou komen. Een jonge slaaf kwam de tijding brengen. Hij stond in de deuropening, dampend van zweet, hijgend en lachend. Hij noodde de jongen in de keuken en toen de knaap Hagar zag, liep hij op haar toe en kuste haar. Verbaasd had hij toegezien.
‘Ken je die jongen, Hagar?’
| |
| |
‘Hij is mijn zoon,’ zei ze. ‘Een flinke jongen, niet sjon pastoor?’
‘Je zoon?’
Ze knikte trots. Ze glimlachte. ‘Ik heb hem in geen jaar gezien, mi sjon.’
‘Hoe oud is hij?’
De jongen antwoordde: ‘Twaalf jaar, sjon pastoor.’
‘Waar werk je? Wie is je meester?’
‘Ik werk voor sjon Manuel van Montanja. Ik moest voor mijn sjon een boodschap brengen naar sjon Dodo en toen vroeg de pastoor me om even hier langs te gaan. Dan kon ik u zijn boodschap brengen. Ik wist niet, dat mijn maai hier werkte, mi sjon.’
‘Geef de jongen iets koels te drinken, Hagar,’ zei hij. ‘En als je terugkomt van sjon Dodo kom je hier weer langs en kun je wat te eten krijgen. Begrepen?’
‘Graag, mi sjon,’ zei de jongen. Hij ging naar buiten, sprong met een lenige beweging op zijn ezel en vertrok, lachend en zwaaiend.
‘Een flinke jongen, Hagar,’ merkte hij op.
Ze glimlachte trots. ‘Hij heet José, mi sjon, maar ze noemen hem Joossie.’
‘Volgende week komt de pastoor van Montanja,’ zei hij langzaam.
Ze glimlachte.
‘Zorg dat je iets goeds aan kunt trekken, Hagar,’ zei hij. ‘Ik zal je wat geld geven. Ga dan naar de stad en koop een jurk.’
‘Naar de stad?’ vroeg ze verheugd. ‘Mi sjon, ik ben daar nog nooit geweest.’
‘Dan ga je nu en koop je wat kleren. Je moet er goed uitzien.’ Twee dagen later ging ze naar de stad. Ze kon meerijden met een wagen van sjon Dodo die mais naar de stad bracht. Vroeg in de morgen vertrok ze en het was al laat en bijna donker, toen ze eindelijk terug was. Ze had een pak onder haar arm en keek erg tevreden.
| |
| |
‘Je bent laat,’ zei hij.
‘Mi sjon, ik heb zulke mooie dingen gekocht.’ Ze begon uit te pakken en liet hem een lap zien van glanzende stof.
‘Die zal wel duur zijn, niet?’ vroeg hij.
Ze haalde iets te voorschijn, dat hij niet zo gauw herkende. ‘Wat is dat?’ vroeg hij verbaasd. Toen zag hij wat het was. ‘Een corset?’
‘Ik ben zo dik, mi sjon. En u wilde toch, dat ik er goed uitzag? Alle blanke sji's dragen dit. Ik weet het. Ik heb dat op “Zapateer” gezien.’
Ze had nog een paar sandalen gekocht. Ze was zo blij als een kind. Er was natuurlijk geen geld meer over. Voor het eerst van haar leven was ze naar de stad geweest, voor het eerst van haar leven had ze kunnen winkelen en nieuwe dingen kunnen kopen. Ze straalde. Ze zweette hevig, maar scheen het niet te merken. Ze streek liefkozend over haar nieuwe bezittingen en was als een kind zo blij. Als een kind.
* * *
Een week later kwam zijn vriend, de pastoor van Montanja, gezeten op een muilezel.
‘Ik lijk Onze Lieve Heer wel,’ zei hij lachend bij het afstijgen. Het was een joviale Limburger, een oudere man, achter in de vijftig en een veteraan in de tropen. De begroeting was hartelijk. Ze hadden elkaar in een jaar niet gezien.
‘Onze Heer had een ezel,’ zei de pastoor.
‘Een ezel, een muilezel,’ lachte de Limburger, ‘dat is bijna hetzelfde.’
Ze gingen het huis binnen. Hagar stond in de keuken waar ze doorheen liepen. Ze zag er keurig uit. De pastoor voelde zich enigszins kleuren. Die morgen was ze, nadat ze zich gewassen had, naar hem toegekomen. Het corset had ze in haar handen gehouden voor haar naakte lichaam.
‘Mi sjon, u moet me helpen. Ik kan het niet aandoen.’
Hij had haar geholpen. Hij had haar ingeregen en toen had
| |
| |
ze de jurk erover aangetrokken. Op haar nieuwe sandalen had ze daarop door het huis gelopen met een verjongde elegantie en de oude soepelheid. Hij had haar willen vasthouden, haar in zijn armen nemen, doch hij had zich beheerst Hij zou moeten biechten, die dag.
‘Hoe vindt u het, mi sjon?’ had ze gevraagd. Haar zware billen deinden onder het bewegen, in de open sandalen krulden haar tenen.
‘Prachtig, Hagar,’ had hij gezegd.
Nu stond ze in de keuken. De Limburger keek even verwonderd.
‘Dat is Hagar,’ zei de pastoor.
‘Dat is waar ook,’ zei de Limburger, ‘ik was het bijna vergeten. Je vorige huishoudster is gestorven niet waar? Hoe lang heb je deze nu al?’
‘Een half jaar,’ antwoordde hij.
‘Zo Hagar,’ knikte de Limburger vriendelijk, ‘jij zorgt dus voor mijn vriend. Ik hoop, dat hij niets te kort komt.’
Die woorden joegen het bloed opnieuw en nu heviger naar de wangen van de pastoor. Hij ging snel naar de zaal. Zijn vriend volgde. Daar zetten ze zich beiden in gemakkelijke stoelen; de pastoor natuurlijk in zijn geliefde schommelstoel. ‘De oude vrouw die ik had, stierf plotseling,’ vertelde hij, toen ze beiden gezeten waren. ‘Ik kocht Hagar op een verkoping op ‘Zapateer.’
‘Had je het geld?’
‘Gekregen van een paar parochianen. Ik heb vier of vijf vrije negers in mijn parochie. Ze doen het niet al te gek, hadden zelf geen slavin over, anders had ik er wel één van hen gehad. Maar ze wisten van die verkoping en gaven me toen geld.’
‘Je boft,’ zei de ander. ‘Ik heb alleen maar slaven in mijn parochie.’ Hij keek rond. ‘Verder is hier niet veel veranderd, zie ik. Je hebt nog steeds je schommelstoel.’
De pastoor knikte.
‘Maak je daarin nog steeds je preken?’
| |
| |
De pastoor knikte weer. ‘Nog steeds. Ik zou niet weten, wat ik zonder die stoel moest beginnen.’
Hagar kwam met koffie.
‘Zullen we nu maar eerst biechten?’ vroeg de Limburger. ‘Dan zijn we daarvan af en hebben we de rest van de dag voor ons zelf.’
De pastoor voelde een brok in zijn keel schieten. Maar de ander wachtte niet eens het antwoord af. Ze gingen naar de kerk. De Limburger zei toen: ‘Eerst ik, vind je dat goed?’ De pastoor ging in het biechthokje zitten en de ander knielde. Hij begon te biechten en de pastoor luisterde zonder veel interesse. Wat voor zonden had de goede man op zijn geweten? Hij leefde kuis en ingetogen en beging alleen de zonde van zondige begeerten, die echter op zijn leeftijd niet al te zeer meer kwelden. Natuurlijk was daar zijn driftig, kort aangebonden karakter. Maar de verlangens waren langzamerhand geblust, verdord, verdroogd in de gloeiende tropenzon zonder ooit gebloeid te hebben. Hij praatte lange tijd, de goede Limburger. Hij vertelde, dat hij in zijn grootse taak te kort schoot, dat hij geen geduld had, dat hij zich niet altijd kon beheersen. Het was alles zo vreselijk onbelangrijk, zo oninteressant. Natuurlijk had hij berouw. Natuurlijk werd hem alles vergeven. In Nomine Patri, et Filii, et Spiritu Sanctu, Amen. Het was gebeurd. De ander stond op, met knikkende knieën, een beetje stijf van het knielen.
Nu was het zijn beurt. Nu zou het komen. Aarzelend ging hij de plaats innemen van zijn collega, die nu biechtvader was. Na een paar maal geslikt te hebben, stamelde hij:
‘Vader, ik heb gezondigd.’
De ander keek verwonderd. Toen zei hij: ‘We zondigen allen in alles, mijn zoon.’
‘Ik heb gezondigd tegen alle geboden der wet en speciaal tegen die geboden die vleselijke zonden veroordelen.’
‘Er is vergeving voor wie berouw heeft,’ zei de ander. Het waren de gewone uitdrukkingen, werktuigelijk uitgesproken. ‘Ik heb een half jaar geleefd met de vrouw die mijn slavin
| |
| |
is,’ zei hij toen. ‘Ik heb een half jaar lang gemeenschap met haar gehad. Ik leef nog met haar zoals een man leeft met zijn vrouw.’
De ander zat zwijgend, verbaasd. De pastoor stamelde: ‘De slavin die u daarnet zag, vader. Ik heb haar gekocht als hulp in mijn huishouding en mijn vlees is zwak geworden. Ik ben nog zwak. Mijn geweten heeft me gekweld. Het kwelt niet meer. Mijn wroeging liet me aanvankelijk niet slapen. Nu slaap ik gerust.’
Hij zweeg. De ander zei niets. Toen ging de pastoor voort: ‘Ik heb mezelf in een clandestien huwelijk met haar verbonden. Ik meen, dat de besluiten van Trente hier nooit zijn afgekondigd en dat die op dit eiland dus niet van kracht zijn. Ik sloot dit huwelijk om mijn geweten te sussen.’
Hij praatte een hele tijd, hij luchtte zijn hart en hij spuide zijn twijfel, bekommernis, gebrek aan berouw. Hij praatte en praatte. Toen hij eindelijk zweeg, wachtte hij met gebogen hoofd. Hij hoorde niets. Hij wachtte zo lang, totdat hij eindelijk verwonderd opkeek. Hij staarde in de blauwe ogen van de Limburger.
‘Waarom zegt u niets, vader?’ vroeg hij.
‘Ik kan niets zeggen, mijn zoon. Ik kan alleen komen met de eis van onze Heilige Kerk.’
‘Maar Trente...’
‘Dat doet er niets toe, mijn zoon. Je bent bekend met de eis. Dat is het enige wat telt.’
‘Wat moet ik doen?’
‘Heb je berouw?’
‘Ik had berouw, eerst. Het smolt met elke dag dat mijn relaties met haar voortduurden.’
‘God eist berouw.’
‘En mijn huwelijk met haar...?’
‘Natuurlijk van nul en gener waarde. Een heiligschennende daad. Hoe kwam je er toe, mijn zoon?’
‘Mijn vlees was zwak,’ klaagde de pastoor.
‘Er is maar één oplossing.’
| |
| |
‘Welke?’ vroeg hij. Maar hij wist het antwoord reeds.
‘Doe die vrouw weg,’ zei de Limburger ernstig.
‘Ik kan niet, vader,’ klaagde de pastoor.
‘In het geloof kan alles.’
‘En mijn clandestien huwelijk dan?’
‘Nogmaals zeg ik: van nul en gener waarde. Stuur haar weg.’ ‘Waarheen?’ vroeg hij lam.
‘Weg, weg uit dit huis; ik zal je een adres geven. Daar kan ze voorlopig komen.’
De Limburger zweeg. Toen zei de biechteling: ‘Vader, krijg ik uw zegen niet?’
De ander zei ernstig: ‘Mijn zoon, kom tot mij, zodra die vrouw weg is en je dus ernst gemaakt hebt met je berouw. Dan zal ik je deze zonden in de Naam van God vergeven. Dank God ondertussen, dat wij tweeën er slechts van weten. Als dit uitlekt...’
‘Het biechtgeheim...’
‘Natuurlijk, dat weet ik. Wees niet bekommerd. Wat hier is gezegd, zal nooit openbaar worden. Dat weten alleen God en wij tweeën.’
De oudere man verliet de stoel en de pastoor volgde hem met gebogen hoofd. In de pastorie drukte de Limburger zijn jongere collega de hand.
‘God sterke je in dit moeilijke besluit. Ik ga nu, maar verwacht je spoedig. Dan kunnen we onze dag bij mij hebben,’ glimlachte hij.
Toen hij op de muilezel zat, zei hij nog: ‘Gods genade zij met je. Ik verwacht je spoedig.’
Toen vertrok hij.
Met langzame tred ging de pastoor het huis binnen.
* * *
Hij probeerde Hagar te vertellen, dat zij moest gaan. Ze glimlachte en luisterde zwijgend. Toen zei ze:
‘Ik ga niet, mi sjon. Ik houd van u. Ik wil hier blijven.’
| |
| |
‘Het gaat niet,’ zei hij treurig. ‘Ik moet je wegsturen. Ik zal je vrijmaken, Hagar. Ik zal je een brief van vrijdom geven.’ ‘Ik wil niet vrij zijn, mi sjon,’ zei ze. Ze stond voor hem. Haar ogen stonden vol tranen. ‘Ik wil niet vrij zijn,’ herhaalde ze. ‘Ik wil bij u blijven. Ik houd van u.’ Ze keek hem aan. Haar zwarte handen tastten naar zijn blanke handen. ‘O mi sjon, stuur me niet weg. Wat moet er van me terecht komen? Ik wil hier blijven.’
‘Het gaat niet,’ zei hij treurig, ‘het gaat niet.’
‘Wat heb ik verkeerd gedaan, mi sjon? Wat heb ik verkeerd gedaan?’
‘Je hebt niets verkeerd gedaan, Hagar,’ zei hij, ‘maar ik heb verkeerd gehandeld.’
‘Maar... maar ik moet een kind krijgen. Uw kind.’
‘Wat!’ riep hij uit.
‘Ik moet een kind krijgen, mi sjon.’
‘O God,’ kreunde hij, ‘o God.’
‘Het zal een mooi kind worden, mi sjon. Licht van kleur en misschien met uw blauwe ogen.’
‘Onmogelijk,’ stamelde hij.
‘Het is zo, mi sjon. Nu wilt u me toch niet wegsturen?’
‘Ik moet, Hagar. Ik kan niet anders.’
Haar handen gleden over haar bolle buik. Het is al drie maanden. Het zal niet lang meer duren, of het zal bewegen.’
‘O God,’ kreunde hij weer. Toen vroeg hij: ‘Waarom heb je me dit niet eerder verteld?’
‘Ik was bang, mi sjon.’
‘Bang? Waarvoor?’
‘Blanke sjons sturen de zwarte vrouwen weg, wanneer die zwanger zijn. Dan moeten ze terug naar de slavenhutten. Dat weet u toch, sjon pastoor?’
Hij wist het maar al te goed. Hij dacht aan de kleine Dora, die zo graag terug wilde naar het landhuis.
‘En nu stuurt u me ook weg. Waarom, sjon pastoor? Omdat ik uw kind draag?’
‘Daarom niet. Ik wist dat niet. Daarom niet, Hagar.’
| |
| |
Hij keek haar aan. Haar ogen waren vol tranen. Ze had haar mooie jurk nog aan. Ze was zo gelukkig geweest met haar nieuwe kleren.
‘Je hebt niets verkeerds gedaan. Ik heb verkeerd gehandeld. En nu moet jij gaan. Met mijn kind.’ Hij zei het in-treurig. Hij hield haar handen vast.
‘Waarheen, mi sjon?’
‘Ik heb een adres gekregen, het is een goed huis. Wees niet bang. Ik zal voor je blijven zorgen en ik zal je vrijmaken. Dan is het kind ook vrij. En ik zal voor het kind blijven zorgen. Maar je kunt niet blijven, Hagar. Onmogelijk.’
Die middag las hij in zijn Bijbel het oude verhaal van Abraham en de slavin Hagar. Dat God tot Abraham zeide: ‘Wees niet verdrietig om uw zoon en om uw slavin. Willig alles in wat Sara tot u zal zeggen, want alleen wat van Izaäk afstamt zal uw nakomelingschap genoemd worden. Toch zal ik van de zoon van deze slavin ook een volk maken, omdat hij uw kind is.’ Toen stond Abraham 's morgens vroeg op en nam brood en een fles water en gaf ze aan Hagar en zette het kind op haar schouder en zond haar weg...
‘Ik moet doen als Abraham,’ zei hij. ‘Het is een harde zaak die God van mij begeert.’
Die nacht sliepen ze nog tesamen. Hij kon het niet over zijn hart verkrijgen om haar terug te sturen naar de bijkeuken. Maar hij gevoelde zich zo terneergeslagen, dat hij haar liefkozingen amper verdragen kon en haar kussen niet beantwoordde. Ze lag naakt naast hem en haar naaktheid beroerde hem niet. Toen nam ze hem in haar moederlijke armen en drukte hem aan haar liefderijke borsten. Hij snikte daar als een kind.
De volgende morgen bracht hij haar naar de stad. Hij kende het adres van zijn vriend, de Limburger. Het was het pastoorshuis van de Santa Annakerk. Daar bracht hij haar. Ze keek hem aan met haar donkere ogen. Hij zei niets. Hij drukte haar hand en verliet haar.
De dag daarop ging hij naar zijn vriend, de Limburger.
| |
| |
‘Ze is weg,’ zei hij. ‘Ik heb haar naar het pastoorshuis gebracht. Maar het is erg. Ze heeft een brief van vrijdom en ik zal voor haar blijven zorgen. Ze draagt mijn kind. Maar het is erg. Ik gevoel me onmenselijk wreed.’
‘Dat kind is in zonde verwekt,’ zei de ander.
‘Abraham verwekte Ismaël ook uit ongeloof.’
De Limburger knikte. ‘Dat is zo. Zorg, dat ze die brief van vrijdom goed bewaart. Het is een garantie, dat je kind vrij zal zijn.’
De pastoor glimlachte droef. ‘Ik heb nog wat geld in Holland, een erfenisje. Ik zal het voor mijn kind reserveren.’
‘Uitstekend,’ zei de Limburger. Toen ging hij naar een kast en haalde er een enveloppe uit. ‘Dit zal ook wat helpen. Ik heb het jarenlang bij elkaar gespaard. Voor als ik nog eens naar Nederland zou gaan, weet je, naar Limburg. Maar die kans is verkeken en ik denk, dat jij het beter kunt gebruiken. Neem het. Het is mijn kleine bijdrage.
Toen werden hem zijn zonden vergeven. Zwijgend stond de pastoor op. Hij zei: ‘Ik gevoel geen vreugde over deze vergiffenis.’
‘Abraham had geen vreugde, toen hij zijn slavin en de moeder van zijn kind de woestijn in stuurde,’ zei de Limburger.
‘Zal ik voor mijn kind kunnen blijven zorgen?’ vroeg de pastoor.
‘Waarom niet?’ antwoordde de ander, ‘waarom niet?’
* * *
In de late namiddag reed de pastoor terug naar zijn pastorie. De zon kleurde de heuvels violet en goud. De passaat was koel. Een vogel zong op de tak van een dorre divi-divi.
Het paard klom langzaam tegen een helling op. De pastoor kreeg uitzicht op de vallei. In de verte zag hij zijn eenvoudige, houten kerkgebouw. Hij zag de slavenhutten als korstige zweren tegen de heuvels plakken. Hij zag de zwarte slaven op de akkers, de slavinnen met hun zwangere lichamen en
| |
| |
moede gezichten. Het land was droog. Al het zweet en alle tranen die hier werden vergoten, konden het niet bedauwen. ‘Hagar,’ dacht hij, ‘ze was Abraham's slavin. Ik ben Abraham. Ik heb haar de woestijn ingestuurd.’
Toen dacht hij aan een andere geschiedenis. Abraham die met zijn zoon Izaäk de berg Moria beklom en de zoon, die zijn vader vroeg: ‘Waar is het lam, dat we de Here zullen offeren?’
Wat antwoordde Abraham? Hij dacht na. Toen wist hij het en een glimlach kwam om zijn lippen.
‘God zal het voorzien. God zal er voor zorgen.’
Hij schopte zijn paard in de flanken en daalde de vallei in.
|
|