| |
| |
| |
De tweelingen
Ribca Henriquez was reeds tweeëndertig jaar oud toen ze in het huwelijk trad met José Cabré. Dat was laat, erg laat, voor een meisje in de tropen, maar begrijpelijk. Haar moeder was jong gestorven en haar vader was reeds bejaard en ziekelijk, toen Ribca nog geen twintig was. Ze kon niet als alle andere meisjes naar feestjes gaan, omdat moederlijk toezicht, zo belangrijk in de eilandelijke gemeenschap, ontbrak en geen familielid die belangrijke taak over kon nemen. Deze omstandigheid maakte het uiterst moeilijk om contact te krijgen met jongelui van haar leeftijd. Bovendien eiste haar vader haar op. Verscheidene jaren verpleegde zij hem, geen gemakkelijke taak, omdat hij driftig en humeurig was. Toen hij eindelijk stierf, liet hij zijn enige dochter een welvarende plantage na, in de volksmond ‘Poos Cabai’ genaamd - wat paardenput betekent - omdat de waterval hier gegraven lange tijd gediend had tot het drenken van paarden en soms nog daarvoor werd gebruikt.
José was weduwnaar, ruim tien jaar ouder dan Ribca. Hij was gehuwd geweest met een Venezolaanse, die hem geen kinderen had geschonken, en hem na een paar jaar in de steek had gelaten voor een rijke Mexicaan. Ze had rondgezworven in Europa, had met verscheidene mannen samengeleefd en was tenslotte betrekkelijk jong gestorven. José, die jaren lang op echtscheiding had aangestuurd, mocht de hemel danken, dat ze hem die nooit had gegund. Nu erfde hij van zijn weggelopen gade een aantal huizen en heel wat land. Toen hij zich op Curaçao vestigde - vanwege de onzekere toestanden in Venezuela gedurende de opstand tegen de Spaanse koning - ontmoette hij heel toevallig bij een wederzijdse kennis Ribca. Daarna kwam hij haar nog een paar keer tegen en na ongeveer vier maanden vroeg hij haar ten huwelijk. Haar vader was toen al meer dan een jaar dood. Ribca, door de jaren wat wantrouwig geworden op het punt
| |
| |
van vrijers, daar het algemeen bekend was, dat ze er warmpjes bijzat, koesterde die argwaan niet ten opzichte van José. Hij was minstens even welgesteld als zij en kon het dus bezwaarlijk doen om haar geld. Ze was het alleen zijn zat, snakte er naar een gezin te hebben en mocht José wel. Na korte aarzeling zei ze dus ja en het paar huwde, ofschoon Ribca van joodse afkomst was, in de rooms katholieke kerk, waarvan José lid was. Hij had daar op gestaan en Ribca had toegegeven. De godsdienst zat bij haar niet al te diep. José, dacht ze, was wel een mis waard.
Ze gingen wonen op ‘Poos Cabai’. José verlangde naar het buitenleven. Hij had genoeg van de stad en van het zakendoen. Dit deed hij dus aan de kant om met dubbele inkomsten uit beider vermogens het rustige leven te gaan leiden van de Curaçaose planter.
Toen ze ongeveer een jaar of twee getrouwd waren, bemerkte Ribca tot haar grote vreugde, dat ze zwanger was. José, die zich wonderwel had aangepast aan het Curaçaose leven en zich als een niet onverdienstelijk planter had ontpopt, deelde de vreugde van zijn echtgenote en het paar wachtte met groot verlangen de komst van hun kind af. Toen Ribca's uur gekomen was en beiden wat zenuwachtig de gebeurtenis werkelijkheid zagen worden, bleek het spoedig, dat Ribca niet één doch twee kinderen droeg en weldra aan een welgeschapen tweeling het levenslicht schonk. Het waren twee meisjes, door de gelukkige ouders Abigail en Esther geheten, bijbelse namen die zowel de joodse moeder als de roomse vader tevreden stelden. De dochters, in de wandeling ochoochi genoemd, groeiden op tot twee knappe meisjes die elkanders evenbeeld waren en alleen door de moeder, naar die beweerde, konden worden onderscheiden. De vader gaf eerlijk toe, dat hij niet wist, wie van de twee Abi en wie Esther was. Natuurlijk werden zij verwend. Door de moeder minder dan door de vader, wiens oogappel zij waren. Hij vond alles goed wat ze deden, hij willigde iedere kleine wens in. Maar ook het huispersoneel droeg hen op de handen. Dit geschiedde
| |
| |
echter niet alleen uit pure liefde, doch veel meer om allerlei redenen die tegenwoordig onder bijgelovigheid worden gerangschikt. Een ochoochi wordt niet geslagen. Gaf de moeder eens een enkele maal een tik, dan zei de kokkin, of de jaja, of het meisje dat aan tafel hielp, of iemand anders die er getuige van was: ‘O sji Ribca, sla haar niet, ze is een ochoochi!’ Vers in het geheugen lag het feit, dat de kleine Esther - of was het Abi? - nauwelijks twee jaar oud, door een kabriet ondersteboven gelopen was. Ze had zich aan het harde diabaas bezeerd en had erg gehuild. Maar de volgende dag lag die kabriet dood in de koraal. En een poesje, dat altijd maar zijn snuit lag te wassen, was door één van de ochoochi - niemand wist of het Abi dan wel Esther was - opgetild die het op plechtige toon had vermaand: ‘Poesji, poesji, was je snuit niet.’ Nooit had die poes zich meer gewassen. Daarom werden de ochoochi op de handen gedragen, omringd door de tederste zorgen en nauwlettend bewaakt. Want als een ochoochi een ongeluk overkomt, dan komt dit over het gehele huis en over de gehele plantage. Dan vind je kabrieten en paarden dood in koraal of stal, dan verdrogen de dadelpalmen, de trinitaria's verdorren en de maisoogst mislukt. De slavinnen krijgen geen gezonde kinderen meer en de slaven kwijnen weg met geheimzinnige pijnen.
Daarom waren ze een rijk bezit en een teer bezit. Voorspoed brachten ze in huis, in zaken, op de plantage. Nooit, sinds hun geboorte, mislukte de oogst. Altijd kwam de regen op tijd, terwijl bij andere planters het gewas kwijnde. Sjon José's kudde kabrieten groeide en groeide; zijn paarden hadden nooit kolder; meermalen wierpen de merries twee veulens; zijn koeien gaven de beste melk. In de stad kreeg hij de hoogste prijzen voor zijn vlees; ging hij vissen of jagen dan ving hij de grootste baracuda's, de zwaarste roggen, de vetste konijnen en de smakelijkste leguanen. Zijn slavinnen baarden ieder jaar gezonde kinderen en op ‘Poos Cabai’ ging iemand alleen maar dood van ouderdom. Zelfs een ochoochi is tegen de dood machteloos.
| |
| |
Maar hun bezit is ook teer. Iedereen herinnerde zich nog de enkele keer, dat de dokter had moeten komen, want de dikke Marjo, die overal raad op wist, had tevergeefs haar kruiden gekookt en kakkerlakken gebakken. Maar alle slaven hadden hem kunnen vertellen, dat hij net zo goed weg had kunnen blijven. Had niet de goede man, toen hij uit zijn koets stapte om het terras op te gaan, bijna zijn nek gebroken over het zwarte poesje van de ochoochi, dat onverwacht zijn pad had gekruist? Wat een miserabel voorteken! Na zijn vertrek was de ziekte eer toe- dan afgenomen. Toen had eindelijk het gezonde meisje haar zusje bestreken en was alle leed weldra geleden. Dat heb je met een ochoochi. Maar wat een angstige tijd was dat geweest, wel een week lang. De zwangere slavinnen hadden plotseling geen leven meer gevoeld: hun buik was zwaar geworden als een zak met stenen. De mannen hadden niet bij de vrouwen kunnen slapen. Zij hadden geen zaad gehad en hun benen beefden, als zij naar de tuin gingen. Geen lach had door het huis geklonken, fluisterend werd er gepraat. De schimmel van sjon José had de kolder gekregen, de kabrieten hadden hun jongen niet willen zogen en de hond was dol geworden, zodat sjon José hem had moeten doodschieten. Danki Dios, het had maar kort geduurd.
De meisjes groeiden op als vrolijke lachebekjes. Het getroetel en gevlei, alle zorgen en de overdreven aandacht van hun ouders en het huispersoneel hadden hen wel wat verwend. Ze waren blank als geklopte room met zwart haar en donkere, grote ogen. Ze geleken volkomen op elkaar. Nooit had iemand een ochoochi gezien die zo identiek was.
Toen ze zeventien jaar waren stierf hun moeder. Ze bleven met hun vader op de plantage wonen.
* * *
Liefde is blind zegt het spreekwoord. Misschien is het zo. In het geval van Maanchi - wiens volle naam Manuel Alberto
| |
| |
Santillo luidde - was het misschien moeilijk toe te passen. Wat zag hij in Abi, wat Esther niet had? Zelfs de vader kon zijn beide dochters niet uit elkaar, hoe was dat dan mogelijk met Maanchi? Hij had de meisjes meer dan eens ontmoet bij kennissen en wederzijdse vrienden. Hij had met de beide meisjes geflirt en gedanst, gepraat en gewandeld in de patio - natuurlijk onder de waakzame ogen van hun moeder die toen nog leefde en later van een tante of hun vader - en ziedaar, hij werd op Abigail verliefd.
Maanchi liet er zich niet over uit, wanneer zijn vrienden hem er naar vroegen. Hij werd op zekere dag aangediend bij sjon José en vroeg hem na enige inleidende opmerkingen ernstig om de hand van zijn dochter Abigail. Sjon José was zo verbaasd, dat hij de jonge man met open mond aanstaarde.
‘Je bedoelt, Maanchi...?’
Maanchi knikte ernstig. ‘Ik zou graag uw toestemming willen hebben, sjon José, om met Abigail te trouwen.’
Sjon José streek met beide handen door zijn dunne haar. Het geleek een wanhoopsgebaar. Hij dacht na. Het kon niet om geld zijn. Maanchi was de enige zoon van zeer welgestelde ouders, waarschijnlijk gefortuneerder dan José zelf.
‘Ik vraag me af...’ begon hij aarzelend. Hij keek Maanchi onderzoekend aan en weer streek hij nerveus door zijn haar. Hij voltooide de zin niet. Maar dat was ook niet nodig. Maanchi begreep hem.
‘...hoe ik beide zussen uit elkaar houd?’ vroeg hij glimlachend. ‘Ik zal het u zeggen, mi sjon. Ik weet het niet, heus niet. Maar ik ben nog geen twee minuten met één van beiden samen, of ik kan u zeggen wie het is, Abi of Esther. Ik merk het, ik voel het. Het is iets... ondefinieerbaars. Maar ik weet het.’
Sjon José had diezelfde woorden zo vaak gehoord van zijn vrouw, dat hij zweeg. Hij keek de jonge man aan.
‘De meisjes zijn nog in de rouw,’ merkte hij eindelijk op. ‘Ik weet het, mi sjon,’ zei Maanchi. ‘Ik begrijp daarom heel goed, dat het geen grootse plechtigheid kan worden... als
| |
| |
u uw toestemming geeft,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Abi en ik hebben dat al besproken.’
‘Ze is nog zo jong, Maanchi’ zei sjon José. Hij voelde, dat hij een verloren strijd streed. ‘Ze is nog maar zeventien.’ ‘Wel, mi sjon, is dat niet een goede leeftijd voor een meisje om te trouwen. Ik ben bijna tweeëntwintig. Ik geloof niet, dat u om de leeftijd ernstig bezwaar kunt maken.’
Sjon José schudde het hoofd. ‘Natuurlijk niet, Maanchi. Maar... het overvalt me. Ik had helemaal niet op een dergelijke mogelijkheid gerekend. Tenminste nog niet voor de eerste twee of drie jaar.’
Maanchi glimlachte. Hij was een knappe, rijzige jongen met donkerblond haar en een klein snorretje. José moest toegeven, dat hij zich keurig gedroeg.
‘Ik begrijp het, mi sjon,’ zei hij. ‘En dat ik uw toestemming vraag, betekent niet, dat ik de volgende week al wil trouwen.
Ik wil best een paar maanden wachten. Abi ook. Maar ik wil toch uw toestemming hebben en eveneens permissie om haar hier op te komen zoeken. Een groot feest is niet nodig en zelfs niet gewenst. U weet, dat mijn maai ook nog niet zo lang geleden overleden is. Maar Abi en ik houden van elkaar en... wel, dat is het, sjon José. Ik heb denk ik alles gezegd, wat ik u zeggen wilde.’
‘Weet Abi hiervan?’ vroeg sjon José. ‘Ik bedoel, weet ze, dat je vandaag zou komen om me dit te vragen?’
Maanchi knikte. ‘Natuurlijk, mi sjon. Ik zou het moeilijk kunnen doen zonder haar instemming.’
‘Natuurlijk,’ glimlachte sjon José. Hij gevoelde zich plotseling wat terneergeslagen. Zijn Abi zou gaan trouwen. Ze zou het huis uitgaan, ze zou ergens anders gaan wonen. Natuurlijk, zo ging het in het leven. Kinderen worden groot en gaan de deur uit. Maar het gaf hem toch een steek in het hart. Ze was nog zo jong, ze was nog zo'n kind. Hij keek Maanchi aan. Een beste jongen, die Maanchi. Ze had geen betere kunnen kiezen.
| |
| |
Maanchi schoof was onrustig heen en weer op zijn stoel. Hij keek sjon José een paar keer tersluiks aan, maar zei niets. Waarom zweeg de sjon? Was hij het er niet mee eens, dat hij met Abi wilde trouwen? Buiten schuurde zijn paard ongeduldig met de hoeven over de stenen plavuizen voor het terras. Een vogel floot in een boom.
‘Natuurlijk heb ik geen bezwaar, Maanchi,’ zei sjon José eindelijk. ‘Natuurlijk niet. Ik ken jou en je familie al lange jaren en jullie kennen ons. We weten van elkaar, wat we waard zijn. Als Abi geen bezwaar maakt, hebben jullie mijn zegen.’
Maanchi keek opgelucht. ‘Ik verzeker u, dat ze niet het minste bezwaar zal maken, mi sjon,’ zei hij lachend.
Sjon José klapte in de handen. De oude Manro, die hij nog had meegenomen van Venezuela, verscheen en naderde hem onderdanig.
‘Manro, roep mijn dochters.’ Het had geen zin om alleen Abi te roepen, dacht José. Esther moest er maar bij zijn.
Toen de slaaf verdwenen was, vroeg hij Maanchi: ‘Hoe neemt Esther het op?’
‘O,’ glimlachte de jongen, ‘erg sportief, mi sjon. Heus, maak u zich daarover geen zorgen.’
Een van de ochoochi verscheen in de zaal met een hoog rode kleur. José liep haar tegemoet.
‘Abi? Je bent Abi, nietwaar?’
Het meisje knikte en liep op Maanchi toe. Hij vatte haar handen, bukte wat voorover en kuste haar luchtig op het voorhoofd.
‘Je paai heeft toestemming gegeven, Abi,’ zei hij. ‘Over een paar maanden gaan we trouwen.’
Ze keek hem lachend aan. Toen draaide zij zich om en liep op haar vader toe. ‘Danki, paai,’ zei ze en kuste hem op beide wangen.
Hij kuste haar terug. Hij gevoelde zich zeldzaam triest.
‘Komt Esther niet? vroeg hij.
Abi keek hem met flikkerende ogen aan. Toen zei ze rustig:
| |
| |
‘Ze wilde er liever niet bij zijn, paai. Het is heel wat voor ons om uit elkaar te gaan. Daar hebt u geen idee van. En... Esther blijft alleen achter.’
‘Ze heeft mij nog,’ zei sjon José. Maar het klonk niet opbeurend.
‘Natuurlijk paai, natuurlijk.’
* * *
Hij klopte op de slaapkamerdeur en toen hij geen antwoord kreeg, opende hij behoedzaam de deur. Esther zat voor de spiegel en kamde haar lange, zwarte haar.
‘Esther?’
‘O, bent u het, paai?’
Hij trad binnen en keek haar aan. Hij aarzelde.
‘Jij bent Esther, niet?’
Ze glimlachte. ‘Ja zeker, paai. Abi is in de zaal met Maanchi.’ ‘Je weet het al?’
‘Maar natuurlijk, paai. We zijn ochoochi. We hebben geen geheimen voor elkaar.’
Hij keek door het raam naar buiten. Onder de hoge palmen stonden Maanchi en Abigail. Hij hield haar hand vast. Ze waren verliefd. Dat kon iedereen zo zien.
‘Abi gaat ons verlaten. Ze gaat trouwen,’ zei hij triest.
‘Paai,’ zei ze, ‘u zegt het zo droevig. Wat had u verwacht? Dat we ons leven lang bij u zouden blijven?’
‘Nee, dat niet, Esther,’ was zijn antwoord. ‘Maar ik had toch wel op een paar jaar met jullie gerekend. Je moeder is nog zo kort dood en jullie zijn nog zo jong.’
Ze stond op en kuste hem. ‘Bent u werkelijk niet blij?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk ben ik blij voor Abi. Een meisje moet trouwen, dat is haar bestemming. Maar we blijven alleen achter, Esther, en dat maakt me wat terneergeslagen. Strakjes trouw jij ook en dan...’
Weer streek hij droefgeestig door zijn dunne haar. ‘Ik had
| |
| |
het niet zo gauw verwacht. Jullie zijn nog in de rouw. Wat moet er van ons worden, Esther?’
‘Maak u geen zorgen, paai.’
‘Je moet me eens vertellen, Esther. Hoe houdt Maanchi jullie uit elkaar? Ik ben je vader en na zeventien jaar weet ik nog niet wie van jullie tweeën Abi en Esther is. Hoe lapt Maanchi dat?’
Ze kamde haar lange, golvende haar. Ze draaide zich om naar de spiegel en keek naar het weerkaatste beeld. Even kwam er een flauwe glimlach om haar mond en flikkerden haar zwarte ogen.
‘Ik weet het niet, paai. Heus, ik weet het niet. Maar...’ Zij wachtte even en keerde zich toen weer om. ‘...tot nu toe heeft hij zich nog niet vergist. Iedereen zegt, dat we sprekend op elkaar lijken en dat is zo. Maar Maanchi heeft misschien een zesde zintuig. Hij vergist zich niet. Hij weet onmiddellijk, wie van ons tweeën hij voor zich heeft.’
Zij trok haar blanke schouders op en draaide haar gezicht weer naar de spiegel. Een glimlach speelde om haar volle lippen.
* * *
Ze trouwden twee maanden later. Een sobere plechtigheid in de kerk en daarna wat ongedwongener op ‘Poos Cabai’. Abigail straalde en de bruidegom was trots. Het hele eiland vond het een knap paar. Esther was bruidsmeisje.
Toen sjon José 's avonds de laatste gast naar diens koets had gebracht en langzaam terugwandelde naar zijn huis, zag hij de oude Manro op de porch staan. De slaaf stond roerloos, de sterke passaat deed zijn grijze haar wat verwaaien. Een korte seconde dacht José een beeld te zien, zo absoluut zonder enige beweging wachtte Manro daar. Toen herkende hij zijn slaaf en liep op hem toe.
‘Wel Manro, dat is voorbij.’
De oude slaaf bewoog zijn armen. ‘Mi sjon,’ zei hij, ‘ik wilde u een gunst vragen.’
| |
| |
Sjon José vond het moment van dit verzoek wel wat vreemd, doch zei:
‘Natuurlijk, Manro. Wat is er?’
‘Mi sjon, verkoop mij alstublieft. Alstublieft, mi sjon.’
José keek de slaaf sprakeloos aan. Het duurde enige tijd eer hij zijn stem weer terugvond.
‘Verkopen, Manro? Ben je gek, kerel. Waarvoor? Je bent al meer dan twintig jaar in mijn dienst en daarvoor minstens dertig bij mijn vader. Ik denk er niet aan. Wat mankeer je?’ ‘Mi sjon, de ochoochi is vandaag uit elkaar gegaan. Daar komt ongeluk van. Ongeluk over dit huis, over u, over ons, over heel de plantage. Daarom vraag ik u om me te verkopen. Alstublieft, mi sjon.’
‘Onzin,’ zei José geërgerd, ‘bijgeloof. Ik denk er niet aan, Manro. Je blijft bij mij. Je blijft hier.’
Snel liep hij het huis in.
* * *
Er komt ongeluk over het huis! Die zin klonk na in José's oren met een galmende echo, de volgende dag, de komende dagen. Hij vroeg zich af of er waarheid school in de bijgelovigheid van de slaven. Alles ging echter rustig zijn gang, niets onderbrak de sleur der dagelijkse dingen. De slaven werkten in de koenoekoe en in de tuin, de huisslaven deden de dagelijkse routine in huis. José werkte aan zijn administratie, ging naar de bank of naar de club en het enige wat eigenlijk ingrijpend veranderde was het leven van Esther. Ze was nu alleen. Doch zo erg was het eigenlijk ook weer niet. Elke week bezocht ze Abigail en elke week kwam Abi naar ‘Poos Cabai’. Meestal bleven de zusters dan een nacht bij elkaar over en José maakte daar niet het minste bezwaar tegen, evenmin als Maanchi, die soms meekwam, als het Abi's beurt was om haar zuster te bezoeken. Natuurlijk klonk er minder gelach en gepraat in het huis en vooral als Esther naar Abi was, voelde José de eenzaamheid steeds zwaarder drukken. Maar de zon brandde nog als vroeger en het
| |
| |
wachten was op de regentijd die verademing zou brengen in de verschroeiende hitte.
Het begon met kleine dingen. Op een morgen vond de slaaf die de geitenkoraal schoon hield, een dode kabriet. Het beest lag met stijve poten en glazige ogen tegen de lage muur en een klagelijk blatend jong snuffelde aan de dode moeder. ‘Mi sjon, er ligt een dode geit in de koraal.’
Sjon José haalde zijn wenkbrauwen op.
‘Dat is in jaren niet gebeurd,’ zei hij toen. ‘Begraaf het beest en eet niet van het vlees. Dat is niet goed. Begrepen?’
‘Mi sjon, het heeft een jong. Wat doen we daarmee?’
Een jonge geit zonder moeder is ten dode gedoemd. Geen andere geit laat een vreemd jong aan haar uiers zuigen. ‘Breng het naar de keuken,’ zei José. ‘Daar kan iets smakelijks van gemaakt worden.’
Hij vergat het incident. Een kabriet was dood. Hij had honderden kabrieten. Een week later kwam een jongen zeggen, dat een grote bok, die voor dekkingsdoeleinden werd gebruikt, dood in de koraal lag. Sjon José trok de wenkbrauwen op, toen het nieuws hem verteld werd.
‘Die bok was nog niet zo oud.’
‘Drie jaar, mi sjon.’
‘Begraaf het beest. Eet niet van het vlees, begrepen?’
Hij peinsde evenmin lang over deze kleine tegenslag. Hij had nog andere bokken. Een paar dagen later kwam de staljongen melden, dat de bruine merrie een dood veulen had geworpen. Sjon José ging met hem mee naar de stal. Het paard lag in een hoek op een bos stro. Tussen de poten lag een gevlekt veulen.
‘Wat is de oorzaak?’ vroeg José.
‘We weten het niet, mi sjon,’ antwoordden de beide slaven die in de stal werkten. ‘Alles ging goed en we zagen geen reden om u te roepen. Het veulen leefde, het probeerde op te staan en toen zakte het ineens in elkaar en was dood.’ Sjon José betastte het veulen, maar kon niets bizonders vinden. Jammer, het was een prachtig dier. Hij gaf bevel het te
| |
| |
begraven en verbood ten strengste van het vlees te eten. Dit was een zwaarder verlies dan dat van de twee kabrieten. Nu moest hij een jaar wachten. Het was hem nog nooit gebeurd.
Een paar dagen later kwam Manro hem zeggen, dat Lois, de wasvrouw, gestorven was. Hij kon zijn oren niet geloven. ‘Lois dood?’ vroeg hij. ‘En gisteren zag ik ze nog in de bijkeuken en mankeerde ze niets.’
‘Dood, mi sjon,’ zei Manro ernstig met een ondertoon van ‘Had ik het u niet gezegd, dat zo iets zou gaan gebeuren?’ ‘Maar... maar ze is amper dertig!’ Nooit was iemand zo jong op de plantage gestorven. Hij kon het niet geloven en liep met Manro meer naar de hut, waarin Lois woonde. De slaaf met wie ze samenleefde, zat op de grond naast haar dode lichaam.
‘Lois is dood, mi sjon,’ zei hij en stond op.
José keek naar de dikke vrouw die hij toen ze nauwelijks zes jaar was op een verkoping had gekocht. Het was schemerdonker in de hut, maar hij zag dat het gezicht van de slavin in een vreemde grijns was vertrokken.
‘Verwachtte ze een kind?’ vroeg hij.
Een slavin bij de deur antwoordde: ‘Ja, mi sjon.’
Lois had zeker al tien kinderen gehad, waarvan er minstens drie ook al weer kinderen hadden gebaard. Nooit had ze een miskraam gehad of een dood kind ter wereld gebracht. ‘Waar is het kind?’ vroeg hij.
‘O meester,’ zei de slavin. Hij zag nu dat het de vroedvrouw van de plantage was.
‘Wat ging verkeerd?’
‘O meester,’ antwoordde de slavin, ‘het kind wilde niet komen. Het wilde het licht niet zien. Het wilde niet. De ochoochi zijn niet meer samen. En nu is Lois dood.’
‘Ze heeft zonder moeite een stuk of tien kinderen gebaard,’ zei sjon José droogjes. Toen zag hij een stinkende, slijmerige brei op de vloer, die hem misselijk maakte.
‘Wat is dat?’ vroeg hij, naar de vloer wijzend.
| |
| |
‘Lois heeft gebraakt, meester. Omdat het kind niet wilde komen.’
‘Je bedoelt, dat ze van het dode veulen heeft gegeten, niet waar?’ zei sjon José. ‘Daar is ze ziek van geworden en daar is ze aan gestorven. Aan bedorven vlees.’
Hij liep boos de hut uit. De slaven stonden bij hun hutten. Het was avond. Hij ving hun gemompel op: Ongeluk. De tweeling is er niet meer.’
‘Manro,’ zei hij, ‘lui de klok. Ik moet wat zeggen.’
Elke plantage had een grote klok die gebruikt werd voor het bijeenroepen van de slaven. De klok bevond zich op ‘Poos Cabai’ opzij van het huis. Weldra klonk het gelui van de zware, bronzen bel over het erf. De slaven kwamen te voorschijn en verzamelden zich bij de klok.
‘Luistert allen,’ riep sjon José met verheffing van stem. ‘Luistert goed. Lois is dood. Ze is niet gestorven, omdat de ochoochi uit elkaar zijn. Ze is gestorven, omdat ze het vlees gegeten heeft van het veulen dat een paar dagen geleden in de stal is gestorven. Ik had verboden van dat veulen te eten. Mijn gebod is overtreden en nu is Lois dood. Ik wil niet onderzoeken wie de schuldigen zijn, ik zal jullie niet straffen, omdat jullie dit bevel niet hebben opgevolgd. Ik wil alleen maar weten, wie van jullie nog meer van dat bedorven vlees hebben gegeten. Dan kan ik medicijn geven.’
Hij wachtte. Een paar mannen en vrouwen stapten naar voren. Met gebogen hoofden stonden ze voor de sjon. Hij gebood Manro Haarlemmer olie te halen en gaf hun een volle lepel met het gebod te gaan liggen. Een der mannen zei: ‘Mi sjon, er liggen nog een man en een vrouw in een hut. Die zijn te ziek. Ze kunnen niet meer lopen.’
Sjon José volgde hen naar de aangewezen hut en gaf de zieken daar twee lepels. De volgende dag, vroeg in de morgen, inspecteerde hij de slaven. Niemand was ziek, zijn gezag was hersteld en het bijgeloof had geleden. De slavin Lois werd begraven. Lange tijd gebeurde er niets wat het bijgeloof weer voedsel zou kunnen geven.
| |
| |
Hoewel één van de ochoochi nu getrouwd was, bleven de meisjes onafscheidelijk. De wekelijkse bezoeken over en weer behoorden weldra tot het regelmatige levensprogramma en de meisjes zagen elkaar bijna dagelijks. Van ‘Poos Cabai’ naar ‘Zeelandia’, waar Maanchi woonde, is te paard slechts een ritje van een half uur. Beide meisjes waren hartstochtelijke amazones en vaak vertrok Esther op de vroege morgen, wanneer de zon nauwelijks over de heuvels van Montanje gluurde, naar haar zuster om daar de hele dag en soms een nacht door te brengen, terwijl Abigail vaak hetzelfde deed en sjon José niet gek meer opkeek, als hij beide dochters aan zijn ontbijttafel had. Maanchi maakte geen bezwaar, wat misschien vreemd lijkt in een jong echtgenoot die graag wat privé leven wenst. Maar sjon José kwam er spoedig achter, dat de meisjes hun afspraken keurig organiseerden. Ze bezochten elkaar, praatten, roddelden en snoepten, aten gezamenlijk met Maanchi en als de avond kwam, trok Esther zich bescheidenlijk terug onder het al of niet oprechte voorwendsel, dat ze wat vermoeid was, wat hoofdpijn had, of wat wilde lezen. Vaak wilde Maanchi daar niet van horen en zat hij met beide zussen op de veranda te genieten van een fraaie zonsondergang en van hun gelach en vlot gebabbel. Maanchi's oude paai was mensenschuw en kwam bijna nooit uit zijn kamer. Kwam Maanchi op ‘Poos Cabai’ om Abi te halen - hij wilde niet, dat ze 's avonds alleen naar ‘Zeelandia’ reed - dan zaten ze daar op de veranda en was sjon José eveneens present. Hij genoot van die avonden meer dan hij wilde bekennen en kon goed met zijn schoonzoon opschieten. Zo gingen de maanden voorbij. Op ‘Poos Cabai’ stierven geen kabrieten of veulens meer, de onrust onder de slaven was verdwenen en het plantageleven ging zijn vroegere
rustige en regelmatige gang. Zelfs het feit, dat Abi's zwarte poes - of was het Esther? - die nooit meer zijn kop had gewassen, op een morgen languit dood op de porch lag, kon de gemoederen niet opzwepen. Iedereen wist, dat die kat al minstens vijftien jaar oud was, niet meer in staat was om een
| |
| |
muis te vangen en tegen de dood door ouderdom waren zelfs de ochoochi machteloos.
Misschien was Abi een maand of vier getrouwd, toen ze haar vader bij een van haar wekelijkse bezoeken mededeelde, dat hij binnen korte tijd grootvader zou worden. Sjon José kuste haar op de wangen en huppelde als een jonge kerel rond in de grote zaal van zijn huis.
‘Ik hoop, dat het een jongen is,’ zei hij.
Abi glimlachte.
‘Een jongen,’ lachte José, ‘een kleinzoon. Abi, ik ben erg gelukkig, kind.’
Na die mededelingen werden de wederzijdse bezoeken der zusters nog veelvuldiger. Hij bemerkte niet, dat hun gesprekken dikwijls stokten, wanneer hij de kamer binnentrad waar zij zich bevonden, als waren ze bevreesd, dat hij iets zou opvangen van wat ze bespraken. Of misschien bemerkte hij wel iets, maar schreef hij die geheimzinnigheid toe aan de blijde gebeurtenis die voor de deur stond.
De weken gingen voorbij. Abi's figuur liet haar gezegende toestand nog niet vermoeden, niet alleen omdat de zwangerschap nog in de eerste fase verkeerde, maar ook omdat de mode van die dagen, zelfs in de tropen, de vrouwelijke vormen in wijde rokken hulde. De beide zusters waren opgeruimd en vrolijk en iedere keer dat Abi in huis kwam weerkaatsten de wanden van hun gesnater en gelach.
Eens op een morgen betrapte sjon José Esther in de keuken er op, dat ze overgaf. Hij schrok en keek haar bezorgd aan. ‘Wat is er, Esther? Gevoel je je niet goed?’
‘Ik voel me best, paai,’ antwoordde ze luchtig. Ze voegde er verontschuldigend aan toe: ‘Ik moet iets gegeten hebben, dat mijn maag niet verdragen kan. Maak u niet ongerust.’ Doch een week later betrapte hij haar er weer op, dat ze overgaf. Nu drong hij er sterk op aan om een dokter te raadplegen.
‘Er moet iets met je maag niet in orde zijn, Esther. Ik sta er op, dat je dokter Zeppenfeldt raadpleegt.’
| |
| |
‘Ach paai, u bent zo gauw ongerust,’ verdedigde zij zich. ‘Het is heus niets.’
Maar hij maakte zich zorgen. Plotseling zag hij, dat Esther scherpe lijnen om haar mond had en blauwe kringen onder haar ogen. Op een vergadering van de Schoolcommissie, waarvan hij lid was, trok hij zijn vriend de chirurgijn Zeppenfeldt eens aan de mouw en vertelde hem de ervaring met Esther. ‘Mijn beste José, een vrouwtje dat overgeeft kan iets goeds verwachten na negen maanden.’
‘Nee,’ antwoordde José, ‘ik heb het niet over mijn getrouwde dochter, maar over Esther die niet getrouwd is.’
‘Dat is de andere helft van de ochoochi, niet?’
José knikte. ‘Kan het zijn...’ begon hij, maar zweeg toen. De gedachte leek hem te absurd.
‘Wat wilde je zeggen, José?’
‘Ze waren zo gesteld op elkaar,’ zei José en flapte er toen uit: ‘Kan het zijn, dat ze daarom ook dezelfde verschijnselen vertonen? Ook wanneer die bij een van de twee eigenlijk geen reden van bestaan hebben?’
‘Hoe nam de één het op, toen de ander trouwde?’
José haalde de schouders op: ‘Ik kan niet anders zeggen dan heel sportief. Ik heb nooit gemerkt, dat Esther het zich erg aantrok.’
‘Ze lijken sprekend op elkaar, niet?’ vroeg de chirurgijn. ‘Het is lang geleden, dat ik ze gezien heb.’
‘Als twee druppels water,’ zei José. ‘Ik schaam me om het te zeggen, maar ik houd ze nog steeds niet uit elkaar.’
‘Zeg me eens, José,’ vroeg de dokter daarop, ‘wat zag Maanchi in de één, wat de ander niet had? Of, met andere woorden, als jij als vader ze niet uit elkaar kan houden, hoe lapt Maanchi hem dat dan?’
José haalde de schouders op. ‘Hij zegt niet, dat hij het verschil kan zien. Maar na twee minuten kan hij zeggen, wie Abigail en wie Esther is. Ribca beweerde hetzelfde.’
Na de vergadering zetten ze hun gesprek nog even voort en zei José:
| |
| |
‘Als ze ziek waren, waren ze bijna altijd samen ziek. Ik bedoel gelijktijdig en met dezelfde ziekte.’
De chirurgijn haalde zijn brede schouders op. ‘Ik weet het niet, José. Het zou best kunnen, dat de relatie zo innig is, dat ziekteverschijnselen bij de een dezelfde reactie oproepen bij de ander. We weten nog zo weinig van tweelingen af. Stuur de meisjes eens naar me toe.’
‘Ze doen het niet,’ zei José moedeloos. ‘Ik heb Esther al verscheidene keren aangespoord om je te zien. Ze weigert pertinent.’
‘Waarom nodig je me dan niet uit, José. Bijvoorbeeld zondag, uit de kerk?’
‘Zou je dat willen?’ vroeg José verheugd. ‘Dat zou prachtig zijn, Karl.’
‘Laten we het op komende zondag zetten,’ zei de chirurgijn. Dan neem ik Machteld mee. Goed?’
‘Uitstekend,’ zei José. Opgelucht nam hij afscheid.
* * *
Beide meisjes zaten met hun vader op de veranda toen de Zeppenfeldts in hun eenvoudige koets voor het landhuis stopten. José deed verrast. Hij liep het echtpaar tegemoet en weldra waren de dokter en zijn gezette gade geïnstalleerd in de comfortabele stoelen die sji Ribca jaren geleden had ingebracht in haar huwelijk.
Na een paar inleidende opmerkingen over het weer, de grote droogte en de Venezolaanse opstand, wendde de dokter zich tot de meisjes die zich wat stilletjes hadden gehouden en vroeg:
‘En wie is nu Abi? En wie Esther?’
‘Ik ben Abi, dokter,’ zei één van hen.
‘Ongelofelijk,’ zuchtte de doktersvrouw. ‘Wat een gelijkenis!’ ‘Geen wonder, dat jullie paai moeite heeft met jullie uit elkaar te houden,’ merkte de dokter op. ‘Wie dat kan is een duivelskunstenaar.’
| |
| |
De meisjes lachten. Ze hoorden dergelijke opmerkingen natuurlijk talloos vele malen, doch waren altijd gevleid.
‘Ik had verwacht, dat het huwelijk misschien enige verandering teweeg zou brengen,’ vervolgde dokter Zeppenfeldt. ‘Maar,’ zei hij zich tot José wendend, ‘ik geef het op. Ik zie geen verschil. Hoe lapt Maanchi het hem?’
De meisjes glimlachten liefjes, keken elkaar aan, maar lichtten de bezoeker niet in. Daarna kondigde Manro aan, dat de tafel klaar stond. Ze nuttigden daarop gezamenlijk een koude lunch. Toen trokken de beide meisjes zich terug, ook de dikke echtgenote van de dokter ging een dutje doen en de beide mannen gingen op de porch zitten roken. Weer werd de toestand in Venezuela bepraat, daarna kwam de langdurige droogte op het tapijt, vervolgens de voortdurende onrust onder de slaven in Suriname en eindelijk kwam José met de brandende vraag:
‘Wel, wat denk je van Esther?’
‘José,’ antwoordde de chirurgijn, ‘ik moet je wat zeggen. Ik zie absoluut geen verschil tussen de twee meisjes. De een mag dan in verwachting zijn en de ander niet, doch ik zou je niet kunnen zeggen, wie van beiden de aanstaande moeder is. Een ding viel me echter op.’
‘Wat is dat, Karl?’
‘Ze eten geen van tweeën bijna iets. Ik kan me dat voorstellen van een vrouwtje dat pas zwanger is en herhaaldelijk moet overgeven. Doch wat dan te denken van de ander? Ze aten geen koekjes of gebak bij de koffie en ze raakten het koude hapje later nauwelijks aan.’
Sjon José keek zijn vriend aan.
‘Wat is je conclusie, Karl?’
‘Ik weet het niet. Als Esther getrouwd was, zou ik zeggen, dat ze ook in verwachting is. Maar ik kan je niet zeggen, wie van de twee Esther of Abigail is. Ze zijn nog steeds, ondanks de zwangerschap van één volkomen identiek.’
‘Maar Esther moet wat mankeren,’ klaagde José. Ik heb haar verscheidene keren er op betrapt, dat ze overgaf. Waar- | |
| |
schijnlijk geeft ze nog veel meer keren over.’
‘Wil ze me geen onderzoek toestaan?’ vroeg de dokter. ‘Dan heb ik wat meer zekerheid om een antwoord op je vraag op te bouwen.’
‘Geen denken aan. Laten we het maar vergeten, Karl.’
‘Ik zou Esther kunnen vragen...’
‘Ze weigert. Stel je niet voor, dat het je lukt.’
‘Maar de kwestie heeft de dokter in me wakker geschud. Ik ben niet alleen geïnteresseerd als vriend, maar meer nog als medicus.’
‘Vergeet het maar, Karl.’
Toen de meisjes na een uurtje op de porch verschenen, begon de chirurgijn vriendelijk: ‘Wie is nu Abi en wie Esther?’ ‘Ik ben Abi,’ antwoordde de een en de ander: ‘Ik ben Esther.’ Dokter Zeppenfeldt keek Esther ernstig aan. Je paai is ongerust, Esther. Hij vertelde me zo net, dat je een paar keer hebt overgegeven.’
‘O, dat doe ik ook,’ zei Abi luchtig.
‘Abi, jij verwacht een baby. In jouw geval is dat vrij normaal. Maar Esther...’
De zusters wisselden een blik. Esther zei op pruilerige toon: ‘Ach paai, waarom vertelde u dat? Het betekent immers niets. Ik heb misschien iets verkeerds gegeten, dokter. Het was niets en ik voel me uitstekend. Paai overdrijft altijd zo.’
‘Vind je het niet goed, als ik toch...’
Esther viel hem in de reden. ‘Ik beloof u, dat ik dadelijk naar u toe zal komen, wanneer ik me niet goed voel.’
De chirurgijn drong niet aan en toen vrouwe Machteld kwam, maakte hij aanstalten tot vertrek. Sjon José deed het echtpaar uitgeleide en keerde peinzend terug naar het landhuis. Het bezoek, waarvan hij enig resultaat had verwacht, had niets opgeleverd.
* * *
Enige maanden later vielen hem plotseling de schellen van
| |
| |
de ogen. Nog steeds zagen de ochoochi er volkomen identiek uit, terwijl Abi nu toch al in de zevende maand was. Esther vertoonde een zelfde contour als haar zuster, ze hadden bovendien beiden wat last van gezwollen enkels. Op overgeven had hij haar nooit meer betrapt.
‘Esther,’ vroeg hij, toen hij zich die feiten realiseerde, ‘wat is er met je aan de hand?’
‘Wat bedoelt u, paai?’
Hij aarzelde. De gedachte die in hem op was gekomen, was te absurd, te fantastisch om haar onder woorden te brengen. ‘Ik weet het niet,’ begon hij, ‘er is iets verkeerd. Mijn ogen moeten me bedriegen. Er is nog steeds geen verschil.’
‘Wat bedoelt u toch, paai?’
‘Je begrijpt wat ik bedoel,’ reageerde hij korzelig. ‘Over twee maanden verwacht Abi haar baby en jij...’
Hij merkte op, dat Esther wat onrustig op haar stoel draaide. Ze zei niets.
‘Vertel het me, Esther,’ drong hij aan. ‘Zeg me, wat er aan de hand is met je. Zeg, dat mijn ogen me bedriegen.’
‘Er is niets, paai,’ antwoordde ze nerveus.
Toen vroeg hij het haar: ‘Esther, verwacht je een kind?’ Ze keek haar vader één lange seconde met smeulende ogen aan. Toen vulden haar ogen zich met tranen.
‘Ik had het u veel eerder moeten zeggen, paai,’ snikte ze. ‘Veel eerder. O paai, wat zult u wel van me denken?’
‘Dus het is zo, Esther?’ vroeg hij. De absurditeit van zijn vermoeden had hem de hoop doen koesteren, dat hij zich vergiste. Hij werd doodsbleek en hield zich vast aan de tafel. ‘Dus het is waar?’ vroeg hij fluisterend.
Ze bedekte haar gezicht met beide handen. ‘Ja paai.’
‘Wie...’ begon hij en zweeg. Hij kon niet spreken. Zijn hele lichaam beefde. Hoe goed, schoot het door hem heen, dat Ribca dit niet mee behoefde te maken.
Esther keek haar vader weer aan. Haar ogen waren droog en hard.
‘Joël,’ zei ze, ‘Joël.’
| |
| |
Joël was de paardejongen. Hij werkte in de stal en in het koetshuis en had beide meisjes leren paardrijden, toen ze met een verjaardag beiden een vurig Colombiaans paardje van hun ouders hadden gekregen. Hij had achter hen aangedraafd gedurende de lessen en later, toen ze naar meester Anslijn's school gingen. Dan verzorgde hij hun paardjes en wachtte geduldig, tot de school uitging, om daarna met hen terug te draven, tot de meisjes lachend en vol bravoure, en de slaaf zwetend en hijgend, weer thuis kwamen.
‘De paardejongen?’ vroeg hij ongelovig. ‘De paardejongen?’ Ze knikte ongeduldig. ‘Ja paai.’
‘Onmogelijk,’ zei hij, ‘onmogelijk, Esther. Dat kan niet.’
‘Waarom zou dat niet kunnen?’ barstte ze los. Ze streek met beide handen over haar bolle onderlijf. ‘Dit bewijst, dat het kan.’
‘Esther,’ zei hij, ‘die jongen is gecastreerd. Dat kan die jongen niet gedaan hebben.’
‘Het spijt me, paai, maar u vergist zich. Het is Joël.’ En op heftiger toon ging zij voort. ‘Ik zal toch zeker wel weten, wie de vader van mijn kind is?’
Hij kon het nog niet geloven. ‘Joël, die jullie vroeger altijd naar school bracht?’
‘Hij is de enige Joël op de plantage, niet paai?’
‘Maar...’ begon José. Hij aarzelde. Toen vroeg hij op de man af: ‘Hoe kwam je er toe, Esther? Een kleurling en een slaaf.’
Ze was nu erg kalm en antwoordde: ‘Toen Abi trouwde, voelde ik me zo eenzaam, paai. U weet, dat we altijd samen waren. Dat veranderde en ik kon niet wennen. En..., we kennen Joël al zo lang, hij is bijna een lid van de familie. Hij is aardig en niet lelijk voor een neger. Ik zei hem zich te wassen en bij me te komen. Hij durfde natuurlijk niet goed, maar eindelijk kwam hij. Zo is het begonnen. En toen...’ Sjon José zweeg. Hij beefde nog steeds en zat verslagen tegenover zijn dochter. Ze keek hem aan.
‘Wat is er, paai? Voelt u zich niet goed?’
| |
| |
‘Hoe kon je het doen, Esther?’ stamelde hij. ‘Hoe kon je? Hoe kon je?’
Weer zweeg hij. Wankelend stond hij op. Hij liep de zaal op en neer. Toen vroeg hij: ‘Wanneer verwacht je het kind?’ ‘Over twee maanden, paai. Ongeveer gelijk met Abi.’ Ze glimlachte en vroeg: ‘Hoe vindt u dat? Wat een toeval, niet?’ Hij wankelde naar het grote raam en keek naar buiten. Onder een palm op het erf stond Joël. Hij was rustig bezig Esther's paard te roskammen.
‘Weet Joël het?’ vroeg hij met harde stem. Hij kreeg langzamerhand zijn positieven weer bij elkaar.
‘Natuurlijk niet, paai. Ik heb dit nooit met hem bepraat. Toen ik merkte, dat ik zwanger was, heb ik hem niet meer laten komen.’
‘Wat moeten we doen?’ vroeg hij.
‘Ik weet het niet, paai. Heus, ik wilde u al lang geleden alles vertellen. Maar ik was bang.’
Ze zwegen. Toen vroeg hij:
‘Wie weet hier van?’
‘Niemand, paai. Alleen u en Abi.’
‘Abi?’ vroeg hij ontsteld.
‘Natuurlijk paai. We zijn ochoochi. We vertellen elkaar alles.’ ‘Zeg het niemand,’ zei José. ‘Begrijp je? Niemand.’
Hij verliet de zaal en ging het erf op. Langzaam liep hij op de paardejongen toe.
‘Joël.’
De jongen had hem niet horen komen en draaide zich met een ruk om. ‘Ja, mi sjon.’
‘Er ligt iets in de put. Kom mee.’
‘Ja, mi sjon.’ De jongen lachte. ‘Kan ik Croesus hier laten?’ Croesus was het donkere paard van Esther. José knikte.
Ze liepen naar het hofje, de helling af naar beneden. José liep voorop, de slaaf volgde. José had de bullepees in de hand en sloeg naar de struiken en cactussen opzij van het pad. Zijn gezicht had een resolute uitdrukking.
In het midden van het hofje bevond zich de poos omgeven
| |
| |
door een laag muurtje. Het water werd met emmers uit de put gehesen om de paarden te drenken en een eenvoudige installatie vergemakkelijkte deze manoeuvre.
Sjon José boog zich over het twee voet hoge muurtje en wees in de diepte. ‘Kijk, Joël, wat is dat?’
Niets kwaads vermoedend leunde de paardejongen over de muur en keek naar beneden. Voor hij ergens op bedacht was, greep José hem met forse hand en duwde hem over de rand. Met een doffe gil plofte de jongen in het kille water dat een meter of vijf in de diepte de blauwe hemel weerkaatste. Hij kwam bijna onmiddellijk weer boven.
‘Mi sjon! Mi sjon!’
Sjon José wandelde langzaam terug naar het landhuis. De weg helde enigszins naar boven. De zon brandde, zodra hij uit de schaduw van de bomen naar boven begon te klimmen. ‘Mi sjon, mi sjon!’
Hij liep langzaam en toch liep het zweet overvloedig over zijn gezicht. Soms stond hij stil en wiste het weg met een zakdoek die spoedig kletsnat was. De kreten werden zwakker. Toen hij boven aan de helling gekomen was, hoorde hij niets meer.
Met trage tred liep hij naar het landhuis. Het zweet stroomde overvloedig van zijn voorhoofd.
* * *
‘Waarom staat Croesus daar al die tijd onder de boom?’ vroeg hij Manro enige uren later. ‘Zeg Joël, dat hij het paard op stal zet.’
Ze zochten Joël die middag, maar vonden hem niet. Een andere slaaf verzorgde het paard. De volgende middag kwam Manro met bevende stem zeggen: ‘Mi sjon, we kunnen Joël niet vinden.’
‘Niet vinden?’ vroeg sjon José met geveinsde verbazing. ‘Wat bedoel je, Manro?’
‘Joël is weg,’ stamelde de oude slaaf. ‘Hij is misschien weggelopen, mi sjon.’
| |
| |
‘Onzin,’ zei sjon José. ‘Gisteren ben ik nog met hem naar het hofje geweest Hij was opgeruimd als altijd. Waarom zou hij weglopen? Hij had het hier goed. Laat naar hem zoeken. Misschien is hij gevallen en ligt ergens met een gebroken been.’
Laat in de namiddag kwam Manro terug.
‘Mi sjon, we hebben Joël gevonden.’
‘Goed zo,’ zei sjon José. ‘Waar heeft hij gezeten?’
‘Mi sjon, Joël is dood.’
‘Dood?’
‘Hij is in de put gevallen en verdronken, mi sjon.’
Sjon José zweeg. De oude slaaf wachtte geduldig.
‘Begraaf hem,’ zei sjon José toen.
‘Wilt u hem niet eerst zien, mi sjon?’
‘Begraaf hem,’ herhaalde sjon José. Hij wilde het lijk niet zien.
* * *
‘Joël is in de put gevallen en verdronken,’ zei hij tot Esther. Ze keek hem verschrikt aan.
‘Dat probleem is dus opgelost,’ vervolgde hij kortaf. ‘Die kan niets meer zeggen. Maar nu komt het voornaamste. Luister goed. Ik heb lang over de situatie nagedacht. In de eerste plaats wil ik niet hebben, dat je het huis verlaat. Je mag je niet meer vertonen. Als er bezoek komt, verdwijn je naar je kamer. Natuurlijk kan je, wanneer Abi hier is, haar plaats innemen. Dan kan Abi in jouw kamer blijven en kun jij voor Abi doorgaan en je in de stad vertonen. Ik zal Ruth vragen om je te helpen, als het je tijd is.’
Ruth was de vroedvrouw van de plantage.
‘Maar...’
‘Geen maar. Ruth heeft ervaring. Ze heeft al mijn slavinnen geholpen en dat het met Lois is misgegaan, was niet de schuld van Ruth. Lois had bedorven paardevlees gegeten. Ruth is goed. Natuurlijk is het waarschijnlijk, dat ze haar mond niet kan houden. Daarom zal ik haar, zodra de baby er is, naar
| |
| |
Suriname verkopen. Dan is er nog Manro. Voor Manro blijft niets verborgen. Ik zal hem ook moeten verkopen. Hij is al zo lang hier.’
Hij zweeg en keek Esther aan. Ze zei niets.
‘Hij heeft me al een paar maal gevraagd om hem te verkopen.’ ‘Waarom, paai?’ vroeg ze, maar het was duidelijk, dat ze niet al te geïnteresseerd was in Manro's lot.
‘Slavenbijgeloof,’ zei hij. ‘Toen Abi trouwde, beweerde hij, dat er ongeluk over het huis zou komen. Ik geloofde hem natuurlijk niet. Nu ben ik niet meer zo zeker van mijn zaak.’ Hij streek met zijn handen door zijn dunne haar. Esther keek hem aan, maar zei niets.
Toen zei hij: ‘Het kind. Dan is er het kind.’
‘Wat bedoelt u,’ zei ze. Haar ogen flikkerden.
‘Het is natuurlijk een gekleurd kind. Joël was wel niet zwart, maar toch verre van blank. Er is geen kans, dat het kind licht uitvalt. Wat doen we met het kind?’
‘Wat doen we met het kind?’ vroeg ze. ‘Wat bedoelt u?’ ‘Ik weet het nog niet,’ zei hij. ‘Misschien zijn we genoodzaakt het ergste te doen.’
‘Het ergste?’ vroeg ze verontrust. ‘Wat bedoelt u in vredesnaam?’
‘Ons er van te ontdoen, mijn dochter. Ik kan het toch niet aan één van de zogende slavinnen geven? Die zullen zich afvragen, waar het vandaan komt en dan begint de roddel.’ Ze stond op. Haar wangen werden rood.
‘Nooit,’ zei ze luid. ‘Nooit. Het is mijn kind...’
‘Waar moet het vandaan komen? Wat moeten we zeggen?’ vroeg hij.
‘Zeg dat het uit Maanchi's huis komt, paai. Zeg, dat daar een slavin is gestorven en dit kind achterliet. Waarom kan dat niet? Dood het kind niet. Het is mijn kind. Dat kunt u niet doen. Dat moogt u niet doen. Nooit...’
Ze werd hysterisch en begon te schreeuwen: ‘Nooit, hoort u! Nooit.’
‘We zullen zien,’ zei sjon José bij zichzelf, ‘we zullen zien.’
| |
| |
Het gebeurde op dezelfde dag. Natuurlijk. Daar waren ze een ochoochi voor. Toen sjon José terug kwam van Abi, die aan een welgeschapen dochter het levenslicht had geschonken, kwam Ruth hem in de zaal tegemoet.
‘Mi sjon. Uw dochter heeft me laten roepen. Ik wist niet...’ Hij maakte een gebaar. ‘Natuurlijk wist je het niet, Ruth. Niemand wist het. En,’ voegde hij er kortaf aan toe, ‘niemand mag het weten.’
‘Mi sjon,’ vervolgde de vroedvrouw. ‘Uw dochter maakt het goed. Ze heeft een flinke jongen.’
Hij ging naar Esther's kamer. Zij lag te bed en begroette haar vader met een trotse glimlach. ‘Hallo, paai.’
‘Waar is het kind, Esther?’
Ze had het kind in haar arm, bijna geheel verborgen onder het witte laken.
Hij boog zich over haar heen. ‘Geef het kind, Esther,’ zei hij met schorre stem.
‘Nooit,’ zei ze fel, ‘nooit paai.’
Ze sloeg het laken terug en hij zag de baby. Verbaasd deinsde hij achteruit. Met grote ogen keek hij van het kind naar zijn dochter.
‘Onmogelijk,’ zei hij toen, ‘onmogelijk. Dat kan niet.’
Ze keek hem glimlachend aan. ‘Wat kan niet, paai?’
‘Maar...’ stotterde hij, ‘maar...’
Ze streelde met een hand het kind over de korte blonde haren.
‘Wat kan niet, paai? Wat is onmogelijk?’
‘Dat kind is blank,’ zei hij. ‘Dat is een blank kind.’
‘Natuurlijk,’ zei Esther. ‘Het is blank, het heeft blond haar en het heeft blauwe ogen. Waarom kan dat niet?’
‘Maar...’ Hij was zo van streek, dat hij moest gaan zitten. Hij schonk zich met bevende hand een glas water in uit de kan op de tafel.
‘Kijk paai, wat een kleine handjes,’ lachte Esther, ‘wat een leuke vingertjes, niet?’
‘Hoe kan dat, Esther?’ vroeg hij, ‘hoe kan dat?’
| |
| |
‘Wat bedoelt u?’ vroeg ze.
‘Maar Joël was gekleurd. Hij was vrij donker.’
‘Joël?’ vroeg ze verbaasd, ‘Joël?’
‘Maar je vertelde me, dat Joël...’ begon hij.
‘O, dat zei ik zo maar. Ik wist niet zo gauw, wat ik moest zeggen, paai. U overviel me zo plotseling met uw vragen. Joël...’ Ze snoof verachtelijk. ‘Wat denkt u wel, een slaaf!’ ‘Is Joël dan niet de vader?’ vroeg hij onthutst.
‘Natuurlijk niet, paai,’ glimlachte ze en speelde met de handjes van de baby. ‘Hoe hebt u dat ook maar één seconde kunnen denken?’
‘Maar...’ Hij hield de tafel vast. De kamer begon te draaien. Hij beefde van top tot teen. Toen kwam Ruth binnen met een glas tamarindesap.
‘Danki, Ruth, masha danki.’
José wankelde naar een stoel en ging zitten. De vroedvrouw wierp een snelle blik op hem en verliet toen de kamer.
‘Ik heb het recht te weten wie de vader van dit kind is,’ begon José met schorre stem. ‘Denk je niet, dat ik dat recht heb?’
Ze draaide de baby met het gezicht naar hem toe. Ze streek de korte, donkerblonde krullen weg van het blanke voorhoofd. ‘Kunt u dat niet zien?’ vroeg ze.
Hij keek op. ‘Natuurlijk niet,’ zei hij geërgerd. ‘Baby's lijken op elkaar. Nog geen uur geleden zag ik Abi's baby en die lijkt als twee druppels water op deze.’
‘Natuurlijk paai,’ zei ze, ‘natuurlijk.’
Hij keek haar verbluft aan. ‘Wat probeer je me te zeggen, Esther?’
‘Begrijpt u het nog niet, paai? De babies hebben dezelfde vader.’
‘Maanchi?’ vroeg hij ongelovig. En hij herhaalde: ‘Maanchi?’ Ze glimlachte en streelde de baby. ‘Hoe vindt u hem, grootvader? Ik geef u een zoon en Abi geeft u een dochter. Wat wilt u meer?’
‘Maanchi?’ zei hij nog eens. Toen vroeg hij: ‘Weet Abi dit?’
| |
| |
‘Natuurlijk paai,’ antwoordde ze rustig. ‘We zijn toch ochoochi.’
‘Maanchi?’ vroeg hij weer.
‘Ja Maanchi,’ zei ze. ‘Wij ochoochi hebben geen geheimen voor elkaar en delen alles met elkaar.’
‘Delen alles met elkaar?’ herhaalde hij. ‘Wat bedoel je?’
Toen drong het eindelijk tot hem door. ‘Maanchi?’
‘Natuurlijk paai.’
Hij was verplet. Nerveus streek hij door zijn haar. Ze zwegen geruime tijd.
‘Het is warm,’ zei hij. Het was een banale opmerking na alle spanning. De baby maakte kleine geluidjes.
‘Wat doen we met de baby?’ vroeg hij daarop.
‘Natuurlijk blijft hij bij me. Het is een blank kind en Maanchi is de vader.’
‘Ik had het niet gedacht van Maanchi,’ merkte sjon José na een korte stilte op. En hij herhaalde: ‘Ik had het niet gedacht.’ ‘Paai,’ zei Esther lachend, ‘hij weet het ook niet.’
‘Hij weet het niet?’ vroeg sjon José verwonderd. De emoties waren die dag te sterk voor hem. Hij kon het gesprek niet meer volgen. ‘Ik ben bang, dat ik je niet begrijp, Esther,’ zei hij. ‘Sinds wanneer weet een man niet meer, dat hij met een vrouw slaapt? Natuurlijk weet Maanchi het. Maak me nu geen onzin wijs.’
‘Toch weet hij het niet, paai. Maanchi is volkomen onschuldig.’
‘Ik moet wel erg traag van begrip zijn,’ zei sjon José langzaam. Hij voelde zich vermoeid. ‘Ik begrijp je niet, Esther.’ ‘Het is toch zo eenvoudig, paai. Natuurlijk wist Maanchi, dat hij bij een vrouw sliep. Maar we zijn ochoochi, paai. Hij heeft nooit geweten bij welke vrouw hij sliep, bij wie van de ochoochi.’
‘Maanchi met? En hij beweerde altijd...’
‘Och kom, paai. Dat was wat hij zei. Natuurlijk kon hij ons niet uit elkaar houden. Hij heeft het nooit gekund. Ziet u paai, we werden allebei verliefd op Maanchi, Esther en ik...’
| |
| |
‘Esther en jij? Je bedoelt...’
‘Ai, daar versprak ik me. Wel, u weet het nu al. Ik ben Abi en Esther is bij Maanchi op “Zeelandia”. Het kwam toevallig zo uit. Ziet u, paai, we hadden een rooster gemaakt. We spraken af, dat we hem samen zouden hebben. Hij heeft geen drie nachten achtereen met dezelfde vrouw geslapen, al dacht hij van wek We wisselden iedere keer, als we op “Zeelandia” kwamen. We speelden het spelletje goed, paai. Daar moet je ochoochi voor zijn. Natuurlijk kon er maar één met hem trouwen. Daar hebben we om geloot. Ik won. Dat was natuurlijk een bof voor mij. Nu bofte Esther. Het was haar beurt om op Zeelandia te zijn en daar heeft ze haar baby gekregen. O paai, we hebben een zalige tijd gehad. Maanchi is een fijne kerel en zo zalig naïf. Hij had al die tijd twee vrouwen en dacht, dat hij er maar één had. We speelden dat goed, paai. We spraken bepaalde dingen af, die we zouden doen of niet doen, bepaalde woorden die we zouden gebruiken. We hielden elkaar op de hoogte van onze conversaties met hem. O paai, wat een heerlijke tijd hebben we gehad. Maar toen werden we allebei zwanger. Gelijktijdig. Dat maakte ons avontuur eensklaps gecompliceerd. We wisten niet wat te doen. Jammer, die zwangerschap heeft alles in de war geschopt. Maar ik heb er geen spijt van. Ik heb een flinke jongen en Esther heeft een dochter. Leuk, niet paai? Vindt u het niet enig?’
Ze tilde de baby op en liet hem aan haar vader zien. Sjon José keek niet op. Hij steunde zijn hoofd in beide handen. Het was erg zwaar geworden. Hij kreunde. ‘En ik...’
‘Kom paai, wat is er? Maanchi zal het leuk vinden. We hebben een leuke verrassing voor hem.’
‘Ik heb Joël vermoord,’ zei sjon José. Hij keek niet op. ‘Ik heb hem in de put gegooid. Ik geloofde je, Esther...’
‘Abi, paai. Ik ben Abi.’
‘Ik geloofde je. Ik heb je verhaal geslikt...’
‘Eigenlijk was het Esther, paai, die u dat vertelde. Maar het doet er zo veel niet toe.’
| |
| |
‘Ik geloofde je, ik geloofde je,’ klaagde hij.
‘Kom paai, een doodgewone slaaf. Maakt u zich daarover toch geen zorgen. Wie treurt er nu om een slaaf!’
‘Mi sjon, mi sjon,’ schreeuwde hij in de put. En ik liet hem verdrinken. Ik liet hem roepen. Hij schreeuwde zo luid, dat ik het nog in mijn slaap hoor.’
‘Kom aan, paai. Dat is vergeten. Wees blij met uw twee kleinkinderen.’
‘Mijn God,’ kreunde sjon José, ‘mijn God. Ik kan het niet vergeten. Ik hoor zijn stem iedere nacht, ik hoor hem nu roepen. Hij ligt in de put en hij schreeuwt om hulp. Hij verdrinkt. Hij...’ Zijn hoofd viel op de tafel en hij snikte luid.
De baby maakte kleine geluidjes. Ergens ver weg in de koenoekoe balkte een ezel.
* * *
De volgende dag was hij er niet. Het duurde nog een dag eer ze hem vonden. In de poos cabai, de paardenput.
|
|