| |
| |
| |
Gele koorts
De landsslaven zijn bezig op de kerkhoven putten te graven en ieder weet wat dat betekent. De vijand is in aantocht. De vijand is de gele koorts. Dat is de meest gevreesde ziekte in de West. Meer dan de helft van hen die ziek worden sterven en onder de slaven is het percentage natuurlijk veel hoger. Een slaaf kan zich geen dokter permitteren; de meesters willen of kunnen dat niet bekostigen. Bovendien zijn de afstanden te groot voor een dokter om alle plantages langs te gaan en daar de zieken te bezoeken, vooral wanneer bijna ieder huis medische hulp nodig heeft. Er zouden trouwens geen dokters genoeg zijn om die hulp te geven. De slaven zijn op andere hulp aangewezen en zoeken die bij iemand op de plantage die wat afweet van ziekten en kruiden. Dergelijke assistentie is natuurlijk niet erg vakkundig en evenmin betrouwbaar.
De gele koorts is een slavenziekte. Natuurlijk werd de oorzaak pas duidelijk, toen men wist dat ze werd overgebracht door muskieten. De blanken slapen immers onder muskietennetten. Zonder dat zij het weten, beschermen zij zich aldus vrij afdoende tegen de beet van de felle muskiet, die bij voorkeur 's nachts op het pad gaat en dan zijn slachtoffers zoekt. De arme slaaf, arm in meer dan één opzicht, kan zich de weelde van muskietengaas niet veroorloven. Hij ligt op een mat of wat stro in zijn hut en hoort de muggen zoemen. Hij weet niet dat ze de ziekte overbrengen, niemand weet dat, maar ze steken venijnig en hij probeert ze dood te slaan. Dat lukt met twee of drie. Maar er zijn er te veel en hij moet de ongelijke strijd opgeven. Hij valt eindelijk in slaap, want hij is moe van een hele dag op de gloeiende akker en hij heeft de rust hard nodig om de volgende morgen weer naar de koenoekoe te gaan. Daar werkt hij onder een brandende zon tot de bomba roept of een klok luidt: het sein voor de siesta. Dan gaat hij rillend, niet van kou doch van de opkomende koorts,
| |
| |
in de schaduw van een divi-divi zitten en eet zijn arepa's met vis of zijn foenchi met geitevlees. Daarna slaapt hij onder de boom, totdat het weer tijd is om te werken. Maar de rillingen blijven aanhouden en worden voortdurend erger, ook al is het warm op het land. Dan, ineens, moet hij braken. Hij braakt en gaat zitten. Ogenblikkelijk is de bomba bij hem. ‘Wat is er?’
‘Ik ben ziek.’
‘Gekheid, je bent lui. Vooruit, aan je werk.’
De slaaf is uitgebraakt en wat opgelucht. Hij gaat voort met zijn werk. Als hij na enige uren, waarin de rillingen steeds toenemen, zijn behoefte gaat doen, ziet hij met schrik, dat deze bloederig is. Dan weet hij het. Hij heeft de gele koorts. Dat betekent een doodvonnis. Dan zegt hij toonloos tegen zijn buurman op het veld: ‘Graaf vanavond een graf voor me, Manrique. Ik ga sterven.’ Zijn oogwit wordt geel en zijn tong vaal, zijn donkere huid verkleurt helemaal en wordt grauw als lood. Als hij nog de kracht heeft om terug te strompelen naar zijn schamele hut, kan hij daar sterven; anders blaast hij de laatste adem uit op de warme akker, ergens onder een cactus of een dorre struik. Dan graven zijn kameraden een kuil in een waardeloos stuk grond achter de akker of bij de armoedige hut waarin hij zijn korte nachten heeft doorgebracht met een zwarte slavin die voor hem kookte en zijn slavenkinderen ter wereld bracht, waarvan de helft binnen het jaar sterft. Dan leggen zijn lotgenoten hem daarin. Ze dekken het graf toe met diabaas en stenen, zodat wilde ezels het niet kunnen opgraven om van het lijk te vreten. Een naamloze heeft een naamloos graf gevonden. Zelfs geen kruis geeft de plaats aan waar hij zijn laatste slaap slaapt. De meester hoort het nieuws en is somber gestemd. Het betekent een schadepost: een slaaf is bezit, een stuk roerend goed, dat kapitaal vertegenwoordigt. Elke slaaf die in de kracht van zijn leven sterft heeft de investering van de meester niet opgebracht. Dat is alle belangstelling die de meester voor hem heeft, de sjon komt niet kijken, hoe hij sterft, waar
| |
| |
hij sterft en waar hij begraven wordt. Meesters zijn meesters. Zij worden op kerkhoven begraven. Soms hebben zij zelfs privé kerkhoven met prachtige graftomben. De blanke sjon ligt in het koel cement of koude marmer van zijn praalgraf. Hij ligt in een fraaie kist, en wordt uitgeleide gedaan door een stoet van vrienden en bekenden, diep betreurd door zijn weduwe en verweesde kinderen. Wie schreit op het graf van een slaaf? Zijn kinderen kennen hem niet, hij laat geen weduwe na. De vrouw waarmede de meester hem liet samenleven, is zijn vrouw niet, zij is de slavin van de sjon en wordt onmiddellijk aan een ander toegewezen, vooral als ze nog jong genoeg is om kinderen te baren. Dat is het leven in de tropen in de schaduw van slavernij en dood.
Niemand weet, waar de ziekte vandaan komt, niemand weet waardoor hij wordt veroorzaakt. De mensen gaan naar de kerk en bidden, als de ziekte in aantocht is. Ze gaan voort met bidden, als de eerste slachtoffers zijn gevallen en houden niet op voor en aleer de laatste doden hun laatste rustplaats hebben gevonden. Maar de slaaf heeft geen God en geen kerk. Er zijn wel eens wat paters op het eiland geweest, doch nooit voldoende om de bevolking te kerstenen. De missie is nog niet georganiseerd. De dominee kijkt als regel niet naar de zonen van Cham om. In de Fortkerk komt geen slaaf en er zijn geen andere kerken. Later zal een pastoor uit Amsterdam kerken en scholen gaan bouwen. Hij zal te paard van plantage naar plantage rijden om de slaven te dopen. Dopen is voorlopig alles wat hij kan doen. De slaven komen dan in drommen en laten zich gaarne dopen met het gezegend water. Het zal hen helpen tegen de gele koorts, geloven zij.
‘Rust en Vree’ is een klein landhuis, dicht bij het ‘Zuikertuintje’. Het heeft twee verdiepingen; de meeste landhuizen hebben er maar één. De grote zaal is voor drie kwart omgeven door een ruime, koele gaanderij. Aan de achterzijde bevinden zich de keuken en de werkhokken. De slaapvertrekken zijn op de tweede verdieping. Achter het landhuis is een ruim erf. Daar staan de slavenhutten in een lange, pittoreske rij.
| |
| |
Cecilia is een knap mulatinnetje. Ze is vijftien jaar en rijzig van gestalte. Als ze lacht, heeft ze kuiltjes in de wangen, en ze lacht vaak. Haar lichtere kleur duidt op blank bloed, haar hoge jukbeenderen en sluik haar bewijzen Indiaanse inslag. Richard, de sambo, die tuinjongen is op de plantage, plaagt haar voortdurend; hij gooit haar met water of dorre takjes, hij kriebelt haar in de nek met strootjes of veertjes van de kippen en kalkoenen van de meester en geeft op allerlei wijzen te kennen, dat hij haar wel mag. Ze heeft hem tot nu toe weten te ontglippen. Maar hij is erg volhardend en het zal niet lang meer duren, of ze zal bezwijken voor zijn mooie woorden of zijn gulle lach.
Cecilia heeft water geput en draagt de zware kruik op haar hoofd naar de bijkeuken. Ze wiegt, terwijl ze loopt; haar bruine arm houdt het oor van de grote kruik. Haar voeten - ze is natuurlijk blootvoets - zweven over het steenachtige diabaas. Haar jurk is maar een aan elkaar genaaide meelzak, doch haar prachtige figuurtje wordt er niet door verborgen. Ze loopt naar de bijkeuken, waar de kokkin Alida bezig is met het wassen van de mais. Een grote ketel staat op het vuur. In een hoek ligt kookgereedschap. Cecilia zet de kruik op de zware houten tafel en kijkt naar buiten. Ze ziet Richard. Met een grote schaar is hij bezig het gras van het achtererf te knippen. Sjon Moses is erg trots op zijn erf. Het is bedekt met het groenste gras dat op het eiland groeit en hij kijkt nauwlettend toe, dat het iedere dag besproeid wordt en gemaaid. Maar dan hoort Cecilia sji Leah en ze begint met ijver Alida te helpen.
Sji Leah is een korte, gezette vrouw van een jaar of vijftig, In Cecilia's ogen is ze natuurlijk al erg oud, maar ze ziet er heel wat beter uit dan een slavin van die leeftijd. Een stijf geregen corset houdt haar puilende figuur in toom en geeft haar kogelronde gestalte nog enig figuur. Haar zware borsten worden er hoog door opgebonden, wat een enigszins koddige indruk geeft. Ze is niet mooi, al ziet een zwarte slavin in de kleur natuurlijk dadelijk het meest doorslag- | |
| |
gevende teken van schoonheid. Hoe blanker hoe mooier. Maar in Cecilia's ogen is het ditmaal niet in de eerste plaats haar blankheid, nog verhoogd door het licht, bijna wit blanketsel waarmede zij zich opmaakt, die bewondering of jalouzie wekt, maar haar vele prachtige sieraden. Sji Leah draagt iedere dag een enorme hoeveelheid ringen, armbanden, oorbellen en halskettingen. Haar oren zijn uitgerekt van de zware hangers die ze door de lellen steekt. Haar vette armen kan ze ternauwernood heffen vanwege de zware gouden armbanden, soms bezet met prachtige, enorm grote stenen. Om haar korte, dikke hals slingert ze iedere morgen een verschillend snoer en dat kan ze weken lang volhouden zonder weer de toevlucht te moeten nemen tot hetzelfde sieraad. Aan haar korte, dikke vingers pronken verscheidene ringen en schaars zijn de dagen, dat ze er minder dan zes of acht draagt. Cecilia is afgunstig op die rijkdom, op die pracht. Hoe graag zou ze eens een paar oorbellen willen proberen. Ze heeft gaatjes in haar oorlelletjes, maar de knopjes die ze draagt, zijn maar een goedkoop verguldsel. Ze heeft verder niets: geen ringetje, geen armbandje, geen ketting. Ze heeft alleen haar eenvoudige rok en een enkel bloesje.
Maar Cecilia heeft het niet slecht. Sjon Moses en sji Leah zijn beste mensen. Natuurlijk moet ze werken. Maar geslagen wordt ze niet. Als de sji ontevreden is, waarschuwt ze: ‘Cecilia, als ik je niet kan gebruiken, mag je niet meer in het huis werken, of ik verkoop je.’ Dat is erg, als je niet meer in het huis mag werken. In de tuin krijg je harde, eeltige handen. Dan word je toegewezen aan een vuile tuinslaaf die zich bijna nooit wast. Daar moet je dan voor koken en dan krijg je elk jaar kinderen, zodat je in een paar jaar helemaal bent uitgezakt en je geen pret meer kunt maken. Dan krijg je geen nette rok en geen bloesjes. Dan krijg je tweemaal per jaar een stuk jute om daar iets van te maken dat je lichaam bedekt. Dan mag je niet in het huis van de sjons komen, want je stinkt; dan kan je niet aan tafel bedienen. Dan krijg je niet het goede eten dat de sjon overlaat. O nee, Cecilia werkt
| |
| |
en doet haar best Dan mag ze blijven. En ze weet, dat sjon Moses haar mag. Hij kijkt altijd naar haar, hij knijpt haar wel eens in haar arm of billen en zou zeker graag eens wat meer willen doen, indien de sji niet zo razend goed op haar echtgenoot lette, zodat hij geen kans heeft in het genieten van buitenechtelijke zoetigheden.
Zo is het leven van Cecilia en ze heeft het best naar haar zin. Ze is gelukkig. Ze leeft vol verwachting. Zeker zal er wel eens een dag komen, dat de sji niet wel is, of naar de stad gaat, en dan zal sjon Moses haar roepen. Dan zal ze misschien een mooi, blank kind krijgen en dan zal de sjon haar aan de koetsier geven, of aan de huisbediende, niet aan een gewone tuinslaaf. Haar kind zal het dan altijd goed hebben. Cecilia is erg gelukkig. Daarom lacht ze de gehele dag. Daarom zijn er altijd kuiltjes in haar wangen.
Maar dan komt de gele koorts op het eiland. Sjon Moses brengt de tijding thuis: ‘Het Bestuur laat graven aanleggen. Men verwacht een epidemie.’
‘Verschrikkelijk,’ roept sji Leah uit, verschrikkelijk.’ Ze slaat haar dikke handjes ineen, de armbanden rammelen en haar oorbellen slingeren wild. Cecilia bedient aan tafel en vangt het halve gesprek op. De sjons geven er niet om of zij verstaat, wat er wordt gezegd. Zij is immers maar Cecilia?
‘Wat doen we, Moses?’ vraagt de sji na enige tijd.
Sjon Moses haalt zijn hoekige schouders op. Hij heeft een zaak in scheepsbehoeften in Punda en verdient goed geld, vooral met de opstand in Zuid-Amerika. Hij kan de zaak niet in de steek laten.
‘Als jij wilt gaan, Leah?’ vraagt hij.
‘Waar moet ik naar toe?’ klaagt ze en weer beweegt ze haar dikke handjes met heftige gebaren. ‘Ik zal gaan, Moses, terwijl jij hier blijft? Ik zal naar een vreemd land gaan, waar ik niemand ken? Dat kan niet, Moses. Als het komt, dan komt het. Daar kunnen we niets aan doen. En wat ga jij beginnen zonder mij?’
Sjon Moses kijkt steelsgewijs naar de slanke Cecilia, maar
| |
| |
hij zegt niets. Hij propt zijn mond vol met de zwarte taart die Leah heeft gebakken en mompelt iets, dat zijn zorgzame gade voor een instemming met haar betoog houdt.’
Dan slaat de ziekte toe. Het begint in de stad. Daar vallen de eerste slachtoffers, natuurlijk bijna allen slaven en arme, vrije negers. Maar langzaam kruipt de ziekte Punda en Otrobanda in, slingert zich om het Waaigat en sluipt voort over de weg naar Welgelegen. Het Schottegat wordt van beide kanten door de kille armen van de Dood omvat. Op elke plantage vallen slachtoffers, slaven eerst, soms een meester of een meesteres. De gereed gemaakte graven zijn weldra niet genoeg. In de kerk wordt gebeden, maar God houdt zich doof. En dan, op een prille morgen, komt de ziekte tot ‘Rust en Vree,’ Richard, de sambo, de goedlachse tuinjongen, is de eerste die bezwijkt. Dan volgen in snelle opeenvolging de dikke kokkin Alida en Pedro, de koetsier, Cecilia is bedroefd, wanneer ze hoort, dat Alida, met wie ze in de keuken werkte, dood is. Maar ook is ze blij, want de sji zegt haar, dat zij nu voortaan kokkin zal zijn. Die blijdschap vergaat echter snel, wanneer op één dag drie slaven sterven, daarna een paar slavenkinderen en dan de vrouw van de koetsier. Sjon Moses, die nu naar de stad wordt gereden door een andere slaaf, die ook spoedig bezwijkt, kijkt somber. Hij krabbelt op zijn dunbehaarde schedel en zucht hartverscheurend diep.
‘Wat een verlies, Leah. Wat een verlies, darling. Hoe komen we het ooit te boven?’
Als hij op een avond terug komt van de stad, vindt hij sji Leah in bed. Ze heeft koude rillingen en moet herhaaldelijk overgeven. Cecilia ruimt het braaksel op. Ze herkent de sji nauwelijks. Ze heeft haar lippen niet geverfd, haar gezicht is niet geblanket. Ze heeft een witte muts over haar grijze haar dat anders bedekt wordt door een donkere pruik, en aan alle kanten steekt het grijs er onderuit. Ze heeft geen corset aan. Haar zware borsten missen nu alle steun en drijven als leeggelopen ballonen op haar bolle lichaam. Haar buik,
| |
| |
steeds bedwongen door de wrede baleinen, is nu een kogelronde heuvel waaruit de silhouetten spruiten van de magere benen. Verbluft blijft Cecilia kijken en de sji moet haar woorden herhalen, eer ze tot Cecilia doordringen:
‘Water, kind, geef me water.’
Cecilia schenkt de sji uit een kruik gekoeld water in. De oude vrouw pakt het glas met trillende hand. Ze zucht en klaagt: ‘Het is met me gedaan, Cecilia. Ik heb de gele koorts. Het is uit met me. Ach God, wat moet Moses zonder mij beginnen?’ Zij begint weer over te geven en Cecilia ruimt de onsmakelijke boel op. Telkens kijkt ze naar de sji. Die ligt met gesloten ogen en wijd open mond te kreunen. Ze heeft geen oorbellen aan en Cecilia kijkt verwonderd naar de lang uitgerekte, bleke lellen. Haar dikke armen dragen geen armbanden, de vingers zijn zonder ringen. Hoe kaal, hoe naakt ziet de sji er uit. Cecilia wordt zo in beslag genomen door wat ze ziet, dat ze niet eens bemerkt, dat sjon Moses is gekomen. Als hij zijn vrouw niet in de grote zaal beneden ziet, brult hij: ‘Leah, Leah, waar ben je?’
Sji Leah opent haar ogen.
Cecilia roept de sjon. Ondanks zijn jaren is hij in een paar sprongen boven. Hij schrikt, als hij Leah in bed ziet. Hij zijgt neer op een stoel en zucht: ‘Ach Leah, my darling, wat is er gebeurd?’
‘Moses,’ zegt ze, ‘kan de dokter komen?’
‘Onmogelijk,’ roept hij triest uit. ‘Onmogelijk, Leah. Ach, Leah, het is toch niet de ziekte? Zeg van nee, Leah, darling. Zeg van nee. Je kunt me toch niet verlaten? Niet nu de zaken zo goed gaan?’
Er biggelen dikke tranen in zijn ogen. Cecilia is ontroerd. Ook haar ogen vullen zich met tranen.
‘Ik zal proberen...’ vervolgt sjon Moses, ‘...misschien kan ik een dokter bereiken. Misschien... een klein kansje.’ Hij staat op. ‘Ach, darling,’ klaagt hij, ‘ach darling, hoe kan dat nu?’ Hoofdschuddend gaat hij naar beneden en roept de nieuwe koetsier om in te spannen. Hij gaat zelf naar de stad
| |
| |
in plaats van een slaaf te sturen. Misschien wil de dokter dan komen.
Anderhalf uur later is hij terug. De dokter kan niet komen. Hij heeft het veel te druk. Maar hij heeft sjon Moses een koortsverdrijvend middel aanbevolen, in de volksmond stinkkruid genaamd.
Cecilia kookt water en maakt een soort van thee met de yerba stinkie. Sji Leah drinkt het bittere vocht en sjon Moses loopt de halve nacht heen en weer, zuchtend en klagend. Hij stuurt Cecilia om een uur of tien 's avonds weg.
‘Ga slapen,’ zegt hij, ‘en kom morgen vroeg terug.’
Wonder boven wonder is sji Leah die morgen koortsvrij. Haar ogen staan helderder, haar dikke handjes beven niet zo en ze geeft niet over. Sjon Moses is opgetogen. ‘Uitstekend spul, die yerba stinkie, uitstekend spul,’ zegt hij blij. Hij gaat naar de stad met een licht hart en draagt Cecilia op om goed voor de sji te zorgen.
Maar nauwelijks is de sjon vertrokken, of de koorts komt terug. Sji Leah braakt heftig en een paar minuten later is ze dood.
Cecilia heeft het niet zo gauw in de gaten. Ze kijkt een paar maal in de slaapkamer en denkt, dat de sji slaapt. Doch als ze uiteindelijk met het hete drankje komt en de sji wil wekken, rolt het hoofd van haar meesteres als een slappe bal opzij. Cecilia slaakt een lichte kreet. De glazige ogen van de sji kijken haar levensloos aan. Het glas met de hete drank valt uit Cecilia's bevende handen. Het laken wordt nat. Cecilia vervangt het snel door een schoon en roept een van de jongens. Tien minuten later is die op weg naar Punda om sjon Moses te waarschuwen.
Cecilia wacht in het lege huis op de sjon. Ze wacht in de slaapkamer, maar de starende ogen van de sji maken haar zenuwachtig. Ze gaat naar beneden en loopt heen en weer in de zaal. Na een poosje gaat ze weer naar boven en gluurt in de slaapkamer naar de dode sji. Ze kijkt naar de wonderlijke gestalte in het bed. Ze denkt er aan, hoe vreemd de
| |
| |
sji er uit ziet, zonder opschik, zonder blanketsel en zonder geverfde lippen. Ze loopt op de tenen door de kamer, als vreest ze, dat de sji haar zal horen. Ze doet de kastdeuren open. Daar hangen de jurken van de sji. Ze opent een doos, die op de tafel staat. Ze deinst verbaasd achteruit, wanneer ze de inhoud ziet en het zware deksel klapt met geraas neer. Ze verzamelt al haar moed en doet de doos opnieuw open. Daar liggen de sieraden van de sji: haar ringen, kettingen, armbanden en oorbellen. Cecilia neemt een ring en schuift die aan haar vinger. Hij is te wijd: ze heeft zulke magere vingertjes en de sji was zo dik. Ze neemt een andere ring. Die past evenmin. Ze probeert alle ringen en vindt eindelijk een, die aan haar dikste vinger past. Ze kijkt naar haar hand. Wat een mooie ring! Wat staat die haar goed! Ze kijkt naar het vak met alle ringen. Wie zal merken, dat die ene ring er niet is? Sji Leah heeft zoveel ringen. Niemand zal het merken. En sji Leah heeft ze niet meer nodig.
Ze neemt een stel oorbellen. Wat een mooie oorbellen heeft de sji. Cecilia haalt de vergulde knopjes die ze in haar oren heeft eruit en past een paar van sji Leah's oorbellen. Hoe chic, hoe elegant! Ze lijkt nu wel een blanke sji. Ze staat voor de spiegel en lacht naar haar weerkaatste beeld. Hoe mooi zijn die bellen! Wie zal merken, dat er een stel ontbreekt?
Ze past de armbanden. Tien, twintig en meer armbanden heeft sji Leah. Wie zal ontdekken, dat er één minder is? Cecilia kiest er een uit, een gouden armband, die ze om haar pols doet. Hoe mooi, hoe rijk! In nog een ander vak van de doos vindt zij de collectie halskettingen van de sji. Ze kiest ook hier een ketting uit, die zo lang is, dat ze hem wel twee maal om haar hals kan winden. Ze loopt in de slaapkamer heen en weer en werpt telkens een voldane blik in de spiegel. De sji ligt in het grote bed met wijd open mond en kijkt met glazige ogen omhoog. Cecilia is zo opgewonden, dat ze niet meer op de sji let. Hoe mooi is ze nu met haar ring, haar oorbellen, haar halsketting en haar armband. Zeg haar niet,
| |
| |
dat dit stelen is. Cecilia weet niet, wat dit woord betekent. Ze weet, dat alles op aarde van de blanke sjons is. De zwarte slaaf heeft niets, absoluut niets. Dat is de grote waarheid die ze in haar vijftien levensjaren heeft geleerd. Als zij wat van de blanke sjons neemt, blijft het toch van de blanke sjons. In plaats dat al dat moois in de doos van de sji ligt, hangt het nu aan Cecilia, aan haar oren, aan haar arm, aan haar hals, en het zit aan haar vinger. Maar het blijft van de sji en het blijft eigendom van sjon Moses. Cecilia gevoelt geen gewetensbezwaar, ze gevoelt alleen een vage onrust, dat sjon Moses het niet goed zal vinden, dat zij die sieraden draagt. Ze gaat naar beneden en verstopt alles in de zoutpot. Dan gaat ze op een stoel zitten en wacht geduldig tot sjon Moses komt.
Hij rijdt juist het erf op, als Cecilia bevreesd wordt, dat ze alleen in huis zal moeten blijven met de dode sji, terwijl het nacht wordt. Maar dan komt sjon Moses en maakt aan haar angst een eind. Tranen staan in zijn fletse ogen, als hij vraagt: ‘Leah is dood, nietwaar? Leah is dood?’
Cecilia knikt. Nu schieten haar weer de tranen in de ogen. Sjon Moses is zo bedroefd, hij kijkt zo wanhopig. Ze zegt: ‘Ja, mi sjon. Sji Leah is dood. Het is erg, mi sjon. Oh, het is zo erg.’
Hij loopt langzaam de trap op naar de slaapkamer. Hij buigt zich over zijn dode vrouw en drukt een kus op haar koude voorhoofd. Hij gaat naast het bed zitten en drukt zijn handen tegen het gezicht. Zo vindt Cecilia hem. Ze brengt de sjon een glas rum en hij drinkt het met gulzige teugen leeg. Dan kijkt hij weer naar zijn dode vrouw die daar met open mond en ogen ligt. Haar gezicht is bleker dan ooit, haar lippen zijn bloedeloos, haar oren, hals, armen en vingers zonder de opschik waarop zij in haar leven zo prat was. Ze ziet er een beetje armzalig uit, denkt hij.
Hij zit daar wel een uur. Cecilia krijgt medelijden met hem. Ze vraagt: ‘Wilt u niet wat eten, mi sjon?’
Maar hij schudt het hoofd en zegt:
| |
| |
‘Zo is het leven, Cecilia. De mens komt en de mens gaat. Ik moet de begrafenis gaan regelen.’
* * *
Cecilia zit op de oude stoel in haar hut, de hut die ze deelde met Alida, want Alida was te oud om kinderen te krijgen en Cecilia nog te jong. Daarom had sjon Moses hen bij elkaar gezet. Maar Alida is nu dood en Cecilia heeft de hut voor zich alleen. Ze is er blij om. Nu kan ze haar ring aan doen en haar armband en de ketting en de oorbellen. Ze heeft een grote scherf van een spiegel aan de muur hangen. Daar kijkt ze in. Ze krijgt niet genoeg van de pracht aan haar vinger, arm, hals en oren. Ze schudt haar hoofd; de oorbellen zwaaien heen en weer en raken haar wangen. Ze buigt en strekt haar hand met de vinger waaraan ze de ring heeft gestoken. De groene steen schittert in het licht van de kaars. Ze schuift haar sluike haar opzij en bindt het in een grote knot boven op haar hoofd. Nu kan ze ook beter de ketting om haar hals zien. Hoe heerlijk is het om een blanke sji te zijn en zo veel mooie sieraden te hebben. Ze voelt zich een beetje een blanke sji. Hoe mooi is ze nu. Hoe jammer, dat ze het niemand kan laten zien.
Die morgen is sji Leah begraven. Ze is ter aarde besteld achter Rozentak, op het Joodse kerkhof aldaar. Cecilia is natuurlijk niet meegeweest. Slaven begraven slaven en blanke sjons blanke sjons. Bovendien gaan vrouwen nooit mee naar een kerkhof. Dat is nu eenmaal traditie. Maar er is heel wat bezoek geweest. Cecilia heeft nooit geweten, dat er zoveel blanke mensen op het eiland woonden. In de koenoekoe zag je er zo veel niet; daar was alles gekleurd en zwart. De sjons waren naar het kerkhof gegaan en de sji's waren achtergebleven. Cecilia had ze bediend, sjon Moses had haar een paar meisjes er bij gegeven om haar te helpen. Toen waren de sjons teruggekomen van de begrafenis en ze had rum geschonken. Dat had het gezelschap wat opgevrolijkt en de
| |
| |
stemming was er wat beter ingekomen. Er was druk gepraat over de ziekte en wat er tegen gedaan kon worden. De sji's hadden zitten praten in een andere kamer; sommige hadden zitten schreien. Dat waren sji Leah's intieme vriendinnen geweest, waar ze wekelijks mee kaartte, roddelde en ruzie maakte. Sjon Moses was eerst erg stil geweest, maar na een paar glazen rum begon hij ook wat vriendelijker te kijken en zich te mengen in de hooglopende debatten. Toen waren de sjons met hun sji's weggegaan en na het vertrek van het laatste echtpaar had sjon Moses opgelucht gezegd:
‘Zie zo, dat is voorbij, Cecilia.’
Ze had geknikt en hem een vol glas rum gereikt; ‘Daar zult u van opknappen, mi sjon. Dat helpt tegen droefheid.’
‘Wel,’ had hij gezegd, ‘hoe weet je dat, Cecilia?’
‘Het helpt de slaven, mi sjon. Die zijn dikwijls erg droevig,’ had ze ernstig geantwoord.
Hij had het glas leeggedronken en haar aangekeken. ‘Ik zal sji Leah erg missen, Cecilia.’ Zijn hand had langs haar rok gestreken, over haar heupen en langs haar benen. Het had haar een rilling gegeven van genot.
‘Maar niet lang,’ had hij daarop gemompeld. ‘Ze was een lastig wijf.’
Cecilia had geknikt, natuurlijk. De sjon moest gelijk hebben. Maar de sji was voor haar nooit lastig geweest.
‘Hoe oud ben je nu, Cecilia?’ had hij gevraagd. Hij had het lege glas tussen zijn vingers gedraaid en haar wat glurend aangekeken.
‘Bijna zestien jaar, mi sjon.’ Ze had het trots gezegd. Ze was voor hem gaan staan en had zich zo gedraaid, dat haar borstjes naar voren kwamen. Weer had zijn hand langs haar rok gestreeld. Het had haar een prettige tinteling bezorgd. ‘Prachtig, prachtig,’ had hij gezegd. ‘We zullen goede vrienden worden, Cecilia.’
Ze had er aan gedacht, hoe heerlijk het moest zijn om in dat grote bed te liggen met de blanke sjon. Hij was natuurlijk veel ouder, maar dat gaf niet. Ze had op haar
| |
| |
slanke benen gebeefd, telkens als ze aan dat bed dacht. ‘Geef me nog wat rum, mijn kind,’ had sjon Moses gevraagd. Ze had hem nog een glas vol geschonken. Met kleine teugen had hij gedronken en toen had haar hart weer heftig geklopt, want hij had gezegd:
‘Ik heb grote plannen voor je, Cecilia.’
Ze had zich beheerst. Ze had alleen maar geglimlacht.
‘Je komt hier in huis, Cecilia.’
‘Heerlijk, mi sjon.’
Ze had het begrepen, volkomen. Ze had geweten, wat de meester wilde. Ze wist wat het recht van de meester was en ze accepteerde dat met vreugde en grote verwachting. Ze was niet bang geweest, alleen maar trots. Sjon Moses wilde haar hebben. Ze was alleen maar bevreesd dat hij het heftig kloppen van haar hart kon horen.
‘Hoe vindt je dat, Cecilia?’ had hij gevraagd. Zijn glas was weer leeg en Cecilia had het opnieuw gevuld. Toen had hij haar met een plotselinge beweging naar zich toegetrokken en haar gekust op haar armen, schouder, haar wangen en haar mond. Zijn handen hadden haar begerig betast, haar kleine borsten, haar ferme billen. Ze was wat verlegen geworden en ze had gezegd:
‘Goed, mi sjon, heerlijk, mi sjon. Ik zal graag bij U in huis zijn. Heel graag. Ik zal goed voor U zijn, mi sjon.’
Hij had weer gedronken en was toen, zonder iets te zeggen, van zijn stoel op de grond gevallen. Cecilia was geschrokken. Hij lag op de gele mat voor zijn stoel en ze had geprobeerd hem in zijn bed te krijgen. Dat was haar na eindeloze pogingen gelukt. Toen had ze hem het hemd uitgetrokken en de donkere broek. Half naakt had hij in zijn bed liggen snurken. Zijn vette buik puilde omhoog, zijn magere benen zaten vol kleine, grauwgele vlekken. Zijn tenen waren zwart. ‘Leah,’ had hij gemompeld, ‘Leah.’
Op haar tenen had Cecilia de kamer verlaten.
* * *
| |
| |
In haar hut doet ze nu de sieraden aan. Hoe trots is ze. Sjon Moses zal haar bij zich nemen. Morgen zal ze mogen slapen in dat grote bed, waar gisteren nog sji Leah in lag. Zij zal de meesteres van het huis zijn. Ze zal sieraden krijgen en juwelen en mooie ringen. O, hoe zoet is het leven. Ze rilt even. Dan gaat ze op de mat liggen en probeert te slapen. Het is koud, ze rilt weer en slaat een oude deken over zich heen. Ze gevoelt zich niet goed. Ze heeft het zo koud. Maar ze valt in slaap.
Midden in de nacht wordt ze wakker. Ze is ziek, ze voelt het. Ze moet braken. Daar komt het, denkt ze, nu heb ik ook de ziekte. Nu het leven zo wondermooi wordt, ga ik dood. Ze ligt daar op de mat onder de oude deken en rilt van koorts en braakt met regelmatige tussenpozen. Dan kruipt ze naar een hoek van het vertrek om haar behoefte te doen. Ze kan niet meer op haar benen staan. Ze zakt voorover en verliest het bewustzijn.
* * *
De volgende morgen vinden ze haar en roepen sjon Moses. Ze is buiten kennis, maar ze ademt nog. Hij laat haar yerba stinkie brengen. Maar haar handen zijn stijf opeen geklemd. De slaven tonen sjon Moses de sieraden: de ring aan haar vinger, de oorbellen, de halsketting, de armband. Hij zegt niets. Hij gaat weg en geeft last haar telkens het wonderdrankje te geven. Wanneer hij 's avonds thuis komt, gaat hij weer naar haar kijken. Een blanke sjon die naar een zieke slaaf omkijkt. Dat is wat! Cecilia ligt met gesloten ogen. Haar wangen gloeien, haar kleine handen beven. Ze heeft nog steeds koorts. Het stinkt in de kleine hut: naar braaksel en naar bedorven en bloederige behoefte. Op boze toon beveelt sjon Moses de hut te reinigen. Cecilia kreunt, als men haar verlegd, maar zij slaat de ogen zelfs niet op. Als sjon Moses de volgende morgen komt kijken, ligt ze roerloos en stijf.
| |
| |
‘Begraaf ze,’ zegt hij stug, ‘begraaf ze.’
De kuilen zijn al lang gegraven. Als de slaven Cecilia willen opnemen, vraagt een oude vrouw: ‘Moet u die oorbellen, de armband en de ring niet hebben, mi sjon?’
Hij schudt het hoofd. ‘Laat ze, ze mag ze houden.’
Hij blijft er bij, wanneer ze Cecilia in het graf leggen. Hij blijft toezien, als ze de kuil dichtgooien met de steenachtige diabaas. Hij wil zeker weten dat de sieraden die zij zo mooi vindt, met haar begraven zullen worden. Het is een kleine gift aan haar.
‘Ik zal je missen, Cecilia,’ zegt hij. Hij loopt terug naar het landhuis.
Dan laat hij de wagen inspannen en rijdt naar de stad.
* * *
Even plotseling als de ziekte gekomen is, verdwijnt hij. Cecilia was het laatste slachtoffer op ‘Rust en Vree’ dat aan de gele koorts stierf.
|
|