| |
| |
| |
Overdag tel je niet mee
Sjon Simon de Leon heeft een scheepswerf aan de Annabaai, daar waar de berg Sablica de grens vormt met het Schottegat, en een plantage voorbij het Zuikertuintje die, omdat het landhuis rood geverfd is en rode pannen heeft, in de volksmond ‘Cas Cora’ wordt genoemd, het ‘Rode Huis,’ Op zijn scheepswerf, waar barkjes en kleine kotters worden gebouwd en gerepareerd werken veertig tot vijftig slaven onder toezicht van een paar bomba's die op hun beurt een oud-koloniaal moeten gehoorzamen. Deze ex-militair was op Curaçao aangekomen met Gouverneur-Generaal Kikkert en daar gebleven om een zwarte vrouw bij wie hij een aantal gekleurde kinderen verwekt heeft, waarop hij erg is gesteld en die hem zijn kinderloze blanke vrouw in Groningen totaal hebben doen vergeten. Hij is natuurlijk verantwoording schuldig aan sjon Simon, in de wandeling sjon Moonchi genoemd. Hij rapporteert de stand der werkzaamheden en de prestaties van de slaven. Is er een dronken geweest of heeft er een om een andere reden niet behoorlijk gewerkt, dan kan het gebeuren dat hij met de bullepees krijgt. Maar dat is een straf waar een welgebouwde en geharde neger niet veel om geeft. Wat veel meer treft, is het feit, dat hij dan de zaterdag of zondag zonder vrouw is. Sjon Moonchi is namelijk een menslievend en begrijpend man. Hij mag dan nooit psychologie hebben gestudeerd, maar hij weet wat een man nodig heeft. Daarom is het voedsel goed: foenchi, vis of vlees, gedroogd of vers, zaterdag en zondag brood en een liter rum de man. Dat is echter nog niet alles. Een gezonde man heeft bovendien een vrouw nodig. Sjon Moonchi zorgt, dat er aan die behoefte wordt voldaan. Hij heeft op zijn plantage genoeg slavinnen die zich om de een of andere reden hebben misdragen en dus moeten worden gestraft; ook zijn er die te oud zijn om de slaven daar nog te
kunnen bevredigen, doch nog goed genoeg zijn voor de werfslaven. Die vrouwen
| |
| |
worden zaterdagmorgen op een kar geladen en naar de berg Sablica gereden. Bij de scheepswerf staat een ruime schuur. Daar eten en slapen de slaven van sjon Moonchi. Wie zich goed gedraagt en hard werkt, krijgt een liter rum en een vrouw. Het hoeft geen betoog, dat er gewerkt wordt en dat de bomba's praktisch nooit een grote bek krijgen. Sjon Moonchi's slaven zijn gewillig als nergens anders. Wie eens een nacht in de slavenschuur heeft doorgemaakt, terwijl hij zijn medeslaven in de naburige hokken bezig hoort met een slavin, wil die ellende geen tweede maal doormaken en geeft geen aanleiding meer tot klachten.
Natuurlijk heeft de medalje een keerzijde. De werfslaven mogen sjon Moonchi's politiek dan al toejuichen, voor sommige slavinnen van zijn plantage is Sablica een nachtmerrie. Wanneer sjon Moonchi vrijdagavond thuiskomt, na vijf dagen in de stad te hebben doorgebracht, fluisteren de arme schepsels elkaar reeds toe: ‘De sjon is er.’ Natuurlijk krijgt hij eerst een koele dronk - meestal een glas rum - en wee de arme slavin die hem bedient en morst. Soms behoeft er helemaal niets mis te gaan en is sjon Moonchi alleen maar in een slecht humeur. Dan ergert hem alles en roept hij bij het minste en geringste: ‘Morgen naar Sablica.’ Om twaalf uur komt de kar voor met Pollie op de bok en twee andere slaven als palfreniers en sterke arm om eventuele verzetspogingen in de kiem te smoren. Dan wordt de kar volgeladen en rijden ze naar Sablica, waar ze na een uur of twee aankomen en met luid gejuich worden begroet door een paar dozijn kerels wier lusten ze in twee nachten moeten bevredigen. De aanblik van de slavinnen die hun goede meester voor hen heeft bestemd, werkt zo verkwikkend dat er de gehele zaterdagmiddag wordt gewerkt onder scherts en gezang.
Voor de slavinnen, zoals gezegd, is het niet altijd zo gemakkelijk. Natuurlijk zijn er bij die er niets om geven; er zijn er zelfs die het prettig vinden en sjon Moonchi vragen hen niet te vergeten. Daar is bijvoorbeeld de oude Vanja - ze is nog maar even veertig, maar voor een slavin is dat
| |
| |
oud - die in de wolken is, omdat de ruwe kerels van de werf nog om haar vechten. Bang voor zwangerschap is ze niet. Haar gerimpelde schoot is al jaren lang uitgedroogd en met de lusten heeft ze geen lasten, wat de lusten dubbel genietbaar maakt. Doki is een dergelijk geval; ze is broodmager, maar er gaan lugubere verhalen onder de slaven over haar perversiteiten. Dit heeft tot gevolg, dat iedereen het met haar wil proberen en nooit verlaat een man teleurgesteld haar bed.
Maar voor de meeste slavinnen is het een straf en een nachtmerrie, dat verblijf op Sablica. Ze mogen dan maar slavinnen zijn, toch bestaat er onder hen een soort van code: dit mag wel, maar dat kan niet. De blanke sjon mag met hen slapen, als hem dat belieft. Steeds heeft hij het recht op hun eerste nacht met een man, een recht waarvan sjon Moonchi nooit heeft verzuimd gebruik te maken. Zorgvuldig blijft hij op de hoogte van de toestand zijner slavinnen en vooral de rijpende meisjes interesseren hem. Zodra een van hen dan ook voor het eerst menstrueert, wordt ze op het landhuis ontboden, goed gewassen met geurige zeep en daarna in het bed van de sjon gelegd. Daar wacht het onnozele kind, soms nauwelijks twaalf jaar oud, met een gelukzalige lach op haar meester. Natuurlijk is ze trots, dat hij haar hebben wil. Iedere slavin die geroepen wordt om het bed van haar meester te delen is trots en probeert hem zo lang mogelijk te gerieven, daarbij op alle mogelijke wijze zwangerschap vermijdend, soms zelfs met niet altijd onschuldige middeltjes. Zijn ze zwanger, dan is het natuurlijk met hun geluk gedaan. Dan neemt een ander hun plaats in en gaan ze naar een van de slavenhutten bij het landhuis om daar te slapen met de slaaf die de meester hun toebedeelt. Daar brengen ze ook het kind van de sjon ter wereld. Die wordt onmiddellijk verwittigd van de blijde gebeurtenis. Dan komt hij op bezoek bij het arme schepsel, dat straalt van vreugde als hij haar vunzige hut binnentreedt, het kind bekijkt en haar tevreden op de zwarte rug klopt met de woorden: ‘Dat heb je goed gedaan, Mira.
| |
| |
Dat is een mooi kind. Dat kan later bij mij in huis komen werken.’
In huis werken! Dat zijn magische woorden voor een slavin. Daar krijg je goede kleren. De jongens krijgen nette hemden bij hun pantalons, de meisjes een panja di pruga met saya en jakie. Ook mogen ze sandalen dragen. Natuurlijk zijn de huisslaven lichter van kleur dan de tuinslaven. Wanneer de zwarte moeder dus ziet, dat haar kind veel lichter van kleur is - geen wonder, wanneer de vader de blanke sjon is - dan zucht ze van geluk om het goede leven, dat ze voor haar kind ziet weggelegd. Haar kind zal het beter hebben dan zij. Ze is zielsverheugd. Hoe goed is haar sjon. Hij wil haar kind later in zijn huis laten werken.
Dat is allemaal goed. Dat accepteert een slavin. Ze neemt het ook, dat de sjon haar een man geeft. Een verstandige sjon, zoals sjon Moonchi, zal zo iets nooit doen zonder dat de vrouw en de man beiden toestemmen. Doet hij dat tegen hun wil, dan komen er narigheden. Dan wil de vrouw de man soms niet hebben, of de man wil de vrouw niet. Dan schelden of vechten ze. Dan ontstaat er onrust op de plantage en er worden geen kinderen geboren. Nee, sjon Moonchi roept in zo'n geval de slavin bij zich.
‘Maja, ik ben blij, dat je weer helemaal bent opgeknapt’ - Maja heeft een kind gebaard, dat de sjon bij haar verwekt heeft en is na drie dagen weer op de been - ‘en weer aan de slag wilt gaan.’ Hij klopt haar goedkeurend op de zwarte wangen en vraagt: ‘En hoe is de kleine?’
De slavin lacht. Haar dikke lippen spreiden zich uit over haar gehele gezicht.
‘Bon, danki, mi sjon.’
‘Zorg goed voor hem, Maja.’ Hij knijpt haar in de mollige arm en streelt de contour van haar machtige borsten. Een tinteling van vreugde gaat door Maja.
‘Natuurlijk, mi sjon. Natuurlijk.’
‘Het moet een flinke jongen worden, waar ik later veel plezier van kan beleven.’
| |
| |
‘O ja, mi sjon, o ja.’
‘Maja, je weet, dat ik veel van je houd. Dat weet je, niet waar, Maja?’
‘O ja, mi sjon, dat weet ik.’ De slavin denkt aan het halve jaar dat ze in het bed van sjon Moonchi heeft geslapen. Natuurlijk sliep ze nooit de gehele nacht in dat bed. Zodra de sjon klaar was met haar, werd ze er uit gegooid en mocht ze op de mat vóór het bed slapen. Maar hij is nooit verder gegaan en heeft haar nooit de kamer uitgegooid, wat Vanja overkwam, jaren terug, omdat ze zo stonk. Terwijl dan de sjon, verzadigd, in zijn weelderige bed snurkte, sliep de slavin tevreden en gelukkig op de harde vloer en wachtte bereidwillig, tot de sjon haar weer nodig had.
‘Maja, ik heb een man voor je. Ik heb eens rond gekeken en een flinke negerin als jij moet een grote, sterke kerel hebben. Je kunt nog best een stuk of wat kindertjes voor me maken, niet waar?’
De vrouw kijkt sjon Moonchi was nerveus aan. Die woorden betekenen dat de flauwe hoop die ze misschien nog koesterde om weer terug te mogen komen in het huis en het bed van de sjon, in rook vervliegt. Ze vraagt:
‘Wie is het, sjon Moonchi?’
‘Maja,’ zegt hij en weer strijkt zijn hand over haar zware boezem, ‘wees gerust. Heb vertrouwen in me. Ik heb het beste met je voor. Als de man je niet lijkt, dan kies ik een ander voor je uit, of jij vertelt me, wie je graag zou willen hebben. Ik had gedacht aan Lacho.’
Lacho, wiens volle naam Nicolaas is, werkt in de tuin. Hij is een zware kerel. Een paar weken eerder was hij naar sjon Moonchi gegaan om te zeggen, dat hij genoeg had van de slavin met wie hij samenwoonde en dat hij wat anders wilde. ‘Kan ik Maja niet krijgen, mi sjon?’
Maja weet natuurlijk, dat hij Dalila zijn hut uit wil hebben. Ze grijpt de hand van de sjon en zegt:
‘Ik wil het met Lacho proberen, mi sjon. Masha danki.’
‘Pak je spullen en ga bij Lacho inwonen. Voor Dalila heb
| |
| |
ik wat anders. En als hij je slaat, zal ik hem krijgen. Veel geluk, Maja, en volgend jaar om deze tijd heb je er een flinke kroeskop bij.’
Sjon Moonchi houdt van de rust op ‘Cas Cora’ na een drukke week op zijn bank in de stad. De landelijke omgeving in het gezelschap van zijn slavinnen doet hem ongemeen goed. Na de dood van zijn vrouw heeft hij zijn huis in de stad opgegeven. Hij prefereert de pure lucht van de koenoekoe en niemand kijkt hem op de vingers, als hij daar is. Hij kan op zijn gemak een slavin uitkiezen voor de nacht en waardeert de bereidwilligheid, waarmede zijn negerinnen hem in alles tegemoet komen. Geen tweede maal waagt hij zich aan de risico's van een huwelijk. Zijn vrouw is niet al te gemakkelijk geweest en haar dood was niet minder dan een opluchting. Zijn enige zoon trouwde kort daarna en toen kreeg sjon Moonchi het rijk helemaal alleen.
De huiselijke orgieën van sjon Moonchi zijn de laatste jaren echter niet zo uitbundig als te voren. Dat komt door Tchacha. Tchacha is een rijzige mestiza - Indiaans en blank bloed heeft ze - een koperkleurige schoonheid met hoge jukbeenderen, langwerpige, donkere ogen, lang sluik haar dat in een dikke vlecht op haar rug hangt. Ze loopt als een luipaard, haar heupen trillen als ze loopt en haar borsten schommelen. Sjon Moonchi kocht haar in Venezuela, jaren geleden, toen ze nog een jong meisje was en bracht haar in huis als hulp voor zijn sukkelende vrouw. Ze was nog geen veertien, toen hij bij haar sliep. Binnen het jaar kreeg ze een dochtertje, dat nu ook al een jaar of twaalf is. En met Tchacha gebeurde, wat geen der andere slavinnen overkwam: na de bevalling nam hij haar terug. Nu is ze al zes of zeven jaar meesteres in het huis. Sjon Moonchi heeft genoeg van variatie gekregen en hij is dol op de kleine Edna, hun dochtertje, zijn oogappel. Het meisje belooft even mooi te worden als haar moeder.
Nu zit sjon Moonchi op zijn terras en Tchacha reikt hem een glas met gekoelde rum. Hij grijpt De Curaçaosche Courant
| |
| |
en leest wat schoolmeester Poel in zijn ‘Mengelingen’ schrijft. Daarna kijkt hij de advertenties door. Misschien is er ergens een verkoping. Hij heeft een paar flinke slaven nodig. Een ongeluk die week heeft hem twee man gekost, in het water gevallen en verdronken. Hij noteert een adres: ‘Brievengat’ daar is een verkoping van roerend goed, meubilair en slaven. Hij zal er morgen naar toegaan,
Hij klapt in zijn handen en Tchacha verschijnt. Hij kijkt met welgevallen naar haar. Ze brengt hem een ander glas rum; ze glimlacht en gaat naast hem zitten, als hij met een zwijgend handgebaar naar een stoel wijst. Zelfs in de eenvoudige jurk die ze aan heeft en met haar zwarte haar in een lichte hoofddoek opgebonden, ziet ze er goed uit. Ze draagt de grote gouden oorbellen die hij haar eens heeft gegeven. Hij legt zijn hand op haar arm.
‘Tchacha, hoe gaat het?’
‘Goed, mi sjon,’ antwoordt ze. Haar stem is diep en vol. Ze neemt zijn hand in beide handen en houdt die tegen haar borst. Sjon Moonchi voelt de bevende contour, het rijzen en dalen met haar ademhaling. Ze strekt haar benen. Sjon Moonchi ziet de fraaie, smalle enkels, de kleine voeten in de fluwelen pantoffeltjes, waaruit de vlezige wreef blank afsteekt.
‘Hoe gaat het met Edna?’
‘In de keuken, mi sjon,’ glimlacht Tchacha. ‘Ik leer haar brood bakken.’
‘Roep ze, Tchacha.’
Tchacha gaat naar de keuken en komt met een wondermooi meisje terug. Ze is bijna zo groot als haar moeder, wat lichter van kleur, wat matter van tint. Haar zwarte haren zijn verborgen onder een rode hoofddoek; haar ogen zijn even donker en diep als die van de moeder. De jonge figuur begint het jongensachtige te verliezen dat kinderen gemeen is en is aan het uitbotten. De zwellende borstjes tekenen zich reeds scherp af en staan ferm naar voren. Sjon Moonchi streelt haar wang, zijn hand glijdt over haar blote schouder, langs
| |
| |
een kleine borst die even siddert. Hij houdt van het meisje. ‘Edna, mijn kind, ik heb wat voor je meegebracht.’
De donkere ogen flikkeren. Ze lacht.
‘Wat is het, mi sjon?’
Hij haalt een klein pakje te voorschijn. Hij trekt haar naar zich toe. ‘Geef me een kus, mijn kind, dan zal ik het je geven.’ Het meisje tuit haar volle lippen en geeft hem twee zoenen. ‘Goed, mijn kind.’ Hij reikt haar het pakje. Ze maakt het open met zenuwachtige vingertjes, brandend van nieuwsgierigheid. Dan haalt ze er een stel oorbellen uit. Hangertjes van bloedkoraal en goud.
‘Wees er zuinig op, mijn kind,’ zegt sjon Moonchi. Edna slaakt verrukte kreetjes en haar moeder doet ze in haar oorlelletjes. Dan gaat ze terug naar de keuken.
Sjon Moonchi kijkt haar na en glimlacht. Ze beweegt haar lichaam als haar moeder. Natuurlijk mist ze nog de gratie en de rijpheid der oudere vrouw. Hoe oud is ze nu? Sjon Moonchi denkt na. Elf of twaalf jaar. Hij moet het Tchacha eens vragen.
Bij het avondeten vraagt hij langs zijn neus weg:
‘Is Edna nog maagd, Tchacha?’
Tchacha zit tegenover hem. Hij houdt er niet van alleen te eten, ten minste niet op ‘Cas Cora’. Ze heeft haar jurk nu verwisseld voor een eenvoudige witte blouse met een nauwsluitende lange rok. Hij kijkt met welgevallen naar haar.
‘Natuurlijk, mi sjon,’ antwoordt ze.
‘Bewaak haar goed,’ waarschuwt hij. ‘Het zal niet lang meer duren of er komen kapers op de kust.’
Tchacha kijkt hem glimlachend aan.
‘Hoe oud is ze nu, Tchacha?’ vraagt hij. Hij noemt haar graag bij haar naam. Die ligt zoet op zijn tong.
‘Met 's Konings verjaardag wordt ze twaalf, mi sjon.’
Hij leegt zijn glas rum. Twaalf jaar. Hij kijkt naar Tchacha. Ze glimlacht.
‘Dan kennen we elkander al een hele tijd, Tchacha.’
Hij rekent snel. Dan moet Tchacha nu ongeveer zes- of
| |
| |
zevenentwintig jaar zijn. Ze ziet er uit als achttien. Haar donker haar hangt los over een schouder. Moonchi staat op. ‘Breng me de koffie op de porch, Tchacha. En kom dan bij me zitten.’
Hij gaat op de porch zitten en kijkt naar de stralende hemel. De avond is snel gevallen, het is heerlijk koel. Hij steekt een sigaar op. Het leven is goed. Wat kan hij meer wensen? Hij blaast de rook voor zich uit in steeds groter wordende kringen. Dan komt Tchacha met koffie en cognac.
Ze zitten naast elkaar en ze klinken. Dan drinken ze ae cognac met kleine teugjes.
‘Morgenochtend wilde ik naar “Brievengat” gaan,’ zegt hij. ‘Als je zin hebt, kun je meegaan en neem dan de kleine meid ook mee. Om een uur of tien wilde ik vertrekken. Ik heb Toonchi gezegd, dat hij de sjees dan klaar moet hebben. Goed?’
Ze legt haar hand op de zijne en glimlacht: ‘Goed, mi sjon.’ Hij rookt zwijgend voor een paar minuten. Dan zegt hij: ‘Ik heb het lijstje nagekeken van de vrouwen die morgen naar Sablica gaan. Het ligt op mijn bureau. Wil je het halen?’ Ze rijst op en overhandigt hem even later het lijstje. Hij begint het hardop te lezen:
‘Vanja natuurlijk. Die maakt geen bezwaar. Dan Doki, ook geen moeilijkheden. Jaanchi en Dolores vinden het ook best, nietwaar?’
Tchacha knikt.
‘Dan heb ik hier een paar lastige portretten. Mona wilde niet doen, wat je haar opdroeg. Lola heeft ruzie gemaakt met Kai en wil niet meer bij hem zijn. Die twee bezorgen me te veel hoofdpijn. Ze moeten maar eens meemaken, hoe het op Sablica is. Dan heb ik hier Carmen. Wat was er ook weer met Carmen?’
‘Carmen heeft geen bezwaar, mi sjon,’ antwoordt Tchacha. ‘Ze heeft me zelf gevraagd een goed woordje bij U te doen. Doki schijnt ze zulke interessante bizonderheden te hebben verteld, dat ze het leven daar nu ook wil meemaken. Hier
| |
| |
op de plantage kijken de mannen haar niet meer aan.’
‘Geen wonder,’ glimlacht sjon Moonchi. ‘Dan heb ik hier Sarita, Agnes en Keturah. Wat is er met die drie aan de hand?’
‘Ze veroorzaken steeds moeilijkheden, mi sjon. Ze hebben voortdurend ruzie met elkaar en met de mannen. Ik heb ze herhaaldelijk gewaarschuwd, maar ze willen niet luisteren.’ Sjon Moonchi loopt de lijst door. Er staan vijftien of zestien namen op. Zijn vinger stopt bij een naam.
‘Wat is er met Maja, Tchacha?’
Natuurlijk weet Tchacha wat er geweest is tussen hem en de zwarte Maja. Wat blijft er geheim op een plantage? Maar jalouzie is uitgesloten. Want wat er geweest is, is jaren geleden. Het vuur voor de vurige negerin is nu gedoofd. ‘Toonchi heeft haar in de steek gelaten, mi sjon. Hij heeft een meid ergens anders; ik geloof op ‘Rooi Catootje.’
‘Rooi Catootje?’ vraagt sjon Moonchi. ‘Roep Toonchi, Tchacha. Ik wil daar haring of kuit van hebben.’
Als Tchacha zich wil verwijderen, roept hij haar terug.
‘Ik zal Sarita en Keturah een waarschuwing geven die ze zal heugen,’ zegt hij, op de lijst wijzend. Maar weet je niet een paar andere meiden. Meiden die geen kabaal zullen schoppen, als ik ze naar Sablica stuur?’
Tchacha haalt haar naakte schouders op.
‘Ze behoeven twee dagen niets te doen. Vakantie,’ grijnst sjon Moonchi. ‘Ze moeten alleen maar gaan liggen en de luie benen spreiden. Kan het eenvoudiger? Dat is toch beter, dan hier op de plantage werken, wassen, strijken, boenen en koken?’ Hij wrijft in zijn handen en blaast de rook in blauwe kringen voor zich uit. Een goed sigaartje, denkt hij. Het leven is goed. Hij drinkt de rest van zijn cognac. De avond is stil en schoon. Krekels, ver weg, maken wat gerucht, doch het dringt nauwelijks tot hem door. Soms blaft ergens een hond of balkt er een ezel.
Toonchi komt het eerst. Schoorvoetend schuifelt hij de porch op. Hij is een korte, magere kerel. Met zijn sombrè in de
| |
| |
handen blijft hij nerveus voor sjon Moonchi staan. Hij wordt bijna nooit geroepen, alle orders gaan via Tchacha en hij heeft een instinctieve vrees voor het grote huis waar de sjon woont. Zenuwachtig draait hij zijn hoed tussen zijn vingers. ‘Toonchi,’ zegt sjon Moonchi, nadat hij de slaaf een halve minuut zwijgend heeft aangekeken, ‘wat is dat met jou en die meid op ‘Rooi Catootje?’
De slaaf frommelt de rand van zijn hoed.
‘Heb je genoeg van Maja?’
‘Mi sjon,’ stamelt hij, ‘Maja is lui. Ze wil niet koken, ze wil mijn broek niet maken. Ze zit de hele dag voor zich uit te kijken, omdat haar joe dood is gegaan. Kan ik dat helpen, mi sjon? Ze wil ook niet meer met me slapen. Ik heb niets aan haar, mi sjon.’
‘Waarom heb je me dat zelf niet eerder verteld, Toonchi?’ vraagt sjon Moonchi. ‘Waarom moet ik dat van anderen horen?’
De slaaf zegt niets. Hij kijkt naar de grond.
‘Is het waar, dat je een meid hebt op ‘Rooi Catootje?’
‘Nee, mi sjon,’ zegt hij, ‘dat is niet zo.’
Moonchi kijkt Tchacha aan. Ze haalt haar naakte schouders op en zegt:
‘Mag ik hem wat vragen, mi sjon?’
Moonchi knikt.
‘Toonchi,’ zegt Tchacha dan, ‘als het niet “Rooi Catootje” is, waar woont die vrouw dan?’
‘Op Brievengat,’ zegt hij prompt.
‘Wat is dat voor een vrouw?’ vraagt sjon Moonchi.
‘Het is een jonge meid, mi sjon. Ik heb genoeg van die oude wijven. Ik heb liever een jonge meid.’
Moonchi glimlacht. ‘Toonchi,’ zegt hij, ‘je weet, dat ik morgen naar Brievengat ga. Je moet me haar aanwijzen. Misschien koop ik haar wel voor je.’
Toonchi grijnst. ‘Mi sjon,’ zegt hij, ‘ze worden morgen allemaal verkocht. Koop die vrouw, mi sjon. Het is een stevige, sterke meid, veel groter dan ik.’
| |
| |
Hij wijst met zijn hand aan hoe groot die jonge meid wel is. ‘Zorg, dat je morgenochtend op tijd bent,’ zegt sjon Moonchi droogjes.
Toonchi verdwijnt met bekwame spoed en Moonchi kijkt Tchacha aan.
‘De vrouwen wachten in de bijkeuken, mi sjon.’
Sjon Moonchi staat op. Hij loopt naar de bijkeuken, waar hij veertien of vijftien slavinnen ziet. Hij heeft de lijst met namen in de hand. Hij loopt langs zijn slavinnen en begint hun namen af te roepen:
‘Vanja?’
‘Ja mi sjon, hier.’
‘Morgen naar Sablica. Je wilt wel, niet?’
Vanja grijnst. Haar tandeloze mond gaat open en dicht.
‘Graag, mi sjon, dolgraag.’
‘Doki?’
Doki treedt naar voren, lang, schraal. ‘Ja mi sjon.’
‘Morgen melden. Geen bezwaar?’
‘Nooit, mi sjon. Danki, mi sjon.’
Hij roept nog een paar namen af. Het gaat vlot. De eerste zes of zeven vrouwen maken geen bezwaar. Maar Moonchi moet toegeven, dat ze allen te oud en te lelijk zijn om nog kieskeurig te blijven.
‘Irene?’
Sjon Moonchi staat voor Irene. Ze is kort en dik. Niet alle mannen willen een dikke vrouw. Maar Irene is populair, ze doet alles voor haar klanten en heeft zelf de meeste schik. ‘Hoe gaat het, Irene?’ vraagt sjon Moonchi. Hij kan zich bijna niet voorstellen, dat hij eens, als jonge man, verkikkerd op haar was. Hij klopt haar op de enorme boezem.
‘Je zit nog steeds goed in elkaar, niet?’
Haar dikke gestalte met de puilende borsten en bolle buik barst bijna uit haar strakke baatje. Moonchi glimlacht.
‘Bezwaar, Irene?’
Ze lacht. Ze mist een paar tanden. ‘Nee, sjon Moonchi, nee, mi dushi.’
| |
| |
De vrouwen lachen, althans de meeste. Sjon Moonchi lacht ook. ‘Jaanchi?’, roept hij.
Jaanchi komt naar voren. Ze ziet er moe en verdrietig uit. Hoe is het mogelijk? Vroeger zo'n levenslustig meiske. Waar is al het moois gebleven? Haar borsten hangen, haar benen zijn magere staken geworden, haar heupen een verschrompelde appel. Geen wonder, dat de slaven hier genoeg van haar hebben. Misschien... Sjon Moonchi kijkt haar aan. Hij wil haar Sablica besparen. Hij buigt zich over naar Tchacha.
‘Roep Pollie, wil je?’
Jaanchi staat zwijgend voor de sjon. Hij weet niet, of ze wil of niet wil. Hij haalt zijn schouders op. ‘Wacht nog even, Jaanchi.’
Dan roept hij: ‘Lola?’
Lola komt naar voren en kijkt hem nors aan. Ze is zwaar en zwart, te veel en te kort op elkaar volgende zwangerschappen hebben haar figuur doen uitzakken. Ze kijkt sjon Moonchi nors aan.
‘Ik heb klachten over je, Lola,’ zegt hij.
‘Van Hector,’ reageert ze schamper. ‘Die kerel is niets waard, mi sjon. Niets. Hij loopt alle meiden achterna, maar hij doet niets.’
‘Misschien ben je niet willig genoeg,’ zegt sjon Moonchi rustig. ‘Het is al drie jaar geleden, dat je je laatste kind hebt gekregen, niet?’
‘Ik heb veertien kinderen gezoogd, mi sjon. Veertien kinderen in twintig jaar. Ik wil geen kinderen meer.’
‘Wel Lola, dan heeft Hector misschien toch gelijk.’
‘Ik moet hem niet meer,’ zegt ze.
‘Wil je naar Sablica?’
Ze haalt onverschillig de schouders op.
‘Naar Sablica,’ zegt hij dan.
Tchacha komt met Pollie.
‘Pollie,’ begint sjon Moonchi, ‘wat denk je van Jaanchi? Je vroeg me laatst om een vrouw.’
| |
| |
Pollie kijkt teleurgesteld. ‘Mi sjon, ze is...’
‘Ik hoor het al,’ zegt sjon Moonchi geduldig. ‘Is er hier wat voor je bij, Pollie?’
Pollie schudt droevig het hoofd. ‘Allemaal oud roest, mi sjon,’ zegt hij.
De vrouwen horen het en de meesten beginnen Pollie uit te schelden. Moonchi lacht en stuurt Pollie weg.
‘Wel dames,’ zegt hij dan, ‘Pollie heeft geen hoge dunk van jullie.’
‘Hij is zelf oud roest, mi sjon,’ schreeuwen er een paar. Irene staat te schudden van het lachen. Haar zware borsten deinen op en neer. Jaanchi kijkt triest.
‘Laat me hier blijven, mi sjon,’ zegt ze. ‘Ik ga daar dood, mi sjon.’
‘Dat valt nog wel mee,’ antwoordt sjon Moonchi. ‘Wat moet ik hier met je beginnen, Jaanchi? Geen enkele man hier wil je hebben. Op Sablica zijn de kerels niet zo kieskeurig.’
‘Mi sjon, laat me hier blijven,’ smeekt ze.
‘Wel,’ zegt hij, zich tot Tchacha wendend, ‘schrap ze dan maar van de lijst, Tchacha.’
‘Danki mi sjon,’ stamelt het arme schepsel. Ze wil sjon Moonchi's hand grijpen, maar hij weert haar af.
‘Dan hebben we, vervolgt hij en kijkt op de lijst, 'twee dames over wie ik nog al wat klachten heb. Waar zijn ze?’ Hij monstert de groep. ‘O ja, Sarita, Keturah, komen jullie eens hier.’
‘De twee slavinnen stappen aarzelend naar voren. Ze staan bedrempeld en zwijgend voor hun meester.
‘Jullie zijn nog flinke vrouwen,’ zegt sjon Moonchi en strijkt bij beiden over de gevulde boezems. ‘Dat lijkt me nog goede kwaliteit. Hij betast hun buik, hun dijbenen. ‘Jullie kunnen nog best kindertjes maken. Wat mankeren jullie?’
Ze kijken hem aan, doch zwijgen.
‘Willen jullie naar Sablica? Willen jullie eens zien, hoe het daar is? Die kerels daar willen best een stel gevulde meiden.’ Plotseling barst een der beide vrouwen los:
| |
| |
‘Het is allemaal Agnes' schuld, mi sjon.’
‘Ik weet het, ik weet het,’ antwoordt sjon Moonchi. ‘Daarom gaat Agnes morgen naar Sablica.’
Een gil dringt door merg en been. ‘O nee, mi sjon, nee, nee. Ik wil niet. Ze maken me daar dood.’
Een paar doorgewinterde Sablica slavinnen staan te grinneken: Vanja, Doki, Irene en nog een paar.
‘O mi sjon, laat me niet gaan!’ De zwarte Agnes valt voor sjon Moonchi op de grond en grijpt zijn benen. ‘O mi sjon, ik ga daar dood, ik ga daar dood.’
‘Kijk naar Vanja en Doki. Die zijn al zo vaak geweest en ze zijn nog springlevend.’
Vanja en Doki schreeuwen: ‘Springlevend, mi sjon, springlevend.’ Maar Agnes kermt en schreit: ‘Ik ga dood, ik ga daar dood. Ik wil niet gaan. Nee, mi sjon, nee.’
Tchacha verdwijnt en komt even later terug met een paar slaven.
‘Sluit ze op,’ zegt sjon Moonchi. ‘En morgen gaat ze naar Sablica.’
Sarita en Keturah staan met grauwe gezichten van angst. Hun ogen zijn half gesloten, hun knieën knikken. Sjon Moonchi kijkt hen streng aan.
‘Volgende week is het jullie beurt,’ zegt hij, ‘als ik nog één klacht over jullie hoor. Verstaan?’
De beide schepsels mompelen opgelucht: ‘Ja mi sjon.’
Moonchi gaat verder: ‘Mollie?’
Mollie treedt naar voren en kijkt vergenoegd in het rond. Ze strijkt met haar handen over haar vooruitstekende buik, tilt dan plotseling haar gescheurde rok op, zodat niet alleen haar vette benen, maar zelfs haar harig onderlijf te zien zijn en schatert:
Prima kwaliteit, mi sjon. Ik wil plezier hebben. Ik ga graag, mi sjon. Ik wil wel.’
‘Je bent nieuwsgierig, hè?’ lacht sjon Moochi. ‘Een vrouwelijke deugd.’ Hij knikt en Mollie zwaait met haar dikke armen: ‘Danki, mi sjon, masha danki.’
| |
| |
Dolores is de laatste en misschien wel de jongste. Ze kan nog geen dertig zijn. Maar ze loopt mank en haar boezem is volkomen afwezig. Nu kijkt sjon Moonchi echter verwonderd naar haar wel gedaan figuur. Hij knijpt in haar borsten en barst in lachen uit. Ze heeft zich opgevuld en grijnst van genoegen. Ze is de meid die al het boenwerk doet in huis. Ze is zelf een ragebol geworden: haar kroezig haar staat naar alle kanten recht overeind. Ze is goede maatjes met alle mannen. Als ze haar op de grond gooien, spreidt ze als in reflex de magere benen. Maar op het landhuis zijn de slaven verwend en moeten haar niet.
Sjon Moonchi knikt haar toe.
‘Had je maar wat, hè Dolores? Ik kan het je niet geven. Veel plezier en vermoei mijn kerels op Sablica niet te veel. Ze moeten maandag weer volop aan de slag. Veel plezier.’ Dan verheft hij zijn stem en zegt:
‘Morgenochtend om twaalf uur melden. Pedro staat dan klaar met de kar. Om half twee zijn jullie op de werf. Dan gaan jullie eerst eten. Dan wordt de boel schoon gemaakt. Dolores heeft de leiding. 's Avonds komen de kerels en kun je plezier maken. Er is gratis rum. Doe je best, meisjes. Die kerels werken de hele week hard en hebben recht op een verzetje.’ Sommige slavinnen grijnzen van genoegen, andere kijken onverschillig, een paar beginnen te huilen. Als ze eindelijk vertrokken zijn, gaat sjon Moonchi naar de veranda. Tchacha volgt hem.
‘Goddank, dat is weer gebeurd. Gelukkig niet al te veel gejank. Geef me nog wat cognac, Tchacha.’
Hij gaat weer zitten op de porch. Tchacha komt met de cognac en gaat naast hem zitten. Hij steekt een nieuwe sigaar op en blaast de blauwe rook in kringetjes voor zich uit. Ze drinken beiden van de cognac. Hij smakt met de lippen. Het leven is goed.
‘Waarom laat ik die werfslaven niet aan hun lot over, Tchacha?’ vraagt hij. ‘Waarom moet ik ze iedere week een vrouw geven? Op de andere werven gebeurt dat toch niet?’
| |
| |
Hij gaat door met kringetjes blazen. Hij nipt van zijn cognac. ‘Ik ben te goed voor ze,’ zegt hij peinzend. ‘Veel te goed.’ Haar zachte hand vat de zijne. Een tinteling gaat door hem heen.
‘Het is een mooie avond,’ zegt hij dan. De maan rijst boven het Zuikertuintje, een grote ronde maan die goedig lacht. ‘Vrouwen,’ mompelt hij, ‘vrouwen.’
Hij staat op om naar bed te gaan. Het is reeds over tienen. Tchacha is al in de slaapkamer. Zij ligt naast het bed op de grote mat, maar rijst op als hij komt. Haar volle borsten schommelen als trossen koperkleurige druiven. Ze glimlacht. Hij ziet haar gehele gestalte glanzen in het woelig licht van de beide kaarsen die ze heeft aangestoken en die bevende schaduwen werpen. Haar buik is mat als fluweel, de donkere put van de navel is een wel die lafenis belooft. Haar benen zijn vol en machtig mooi; als zuilen torsen zij de zwijgende schoonheid van haar rijpe lichaam. Hij gaat op de rand van het bed zitten en zij helpt hem met het uittrekken van zijn laarzen. Hij ontdoet zich langzaam van zijn kleren. Dan gaat hij liggen op zijn bed. Zij vleit zich naast hem, een gouden godin met weelderig zwart haar. Hij trekt haar naar zich toe, zij schuift tegen hem aan. Hij kust de rode knoppen van haar borsten. Haar zachte handen tasten naar hem. Een wonderlijke tinteling verwarmt zijn bloed. Dan kust hij haar gulzig en aanhoudend.
|
|