| |
| |
| |
Peetchi's droom
Hoe oud is Peetchi? Hij herinnert zich nog de opstand van Toela en Carpata. Als jongen heeft hij meegedaan aan die rebellie tegen de blanke sjons en daarom werd hij op last van de fiscaal in het openbaar gegeseld. Daarna is Peetchi nooit meer gegeseld; wel heeft hij, natuurlijk, toen hij jonger was, met de watapana gehad of met de bullepees. Hij heeft de Engelse tijd meegemaakt en hij was een van dapperen die bij de Engelse gouverneur belet hadden aangevraagd - stel je voor, slaven die belet aanvragen - omdat er klachten waren over de behandeling door de meesters. Dat heeft Peetchi niet veel geholpen. Zijn meester verkocht hem kort daarop aan een zakenman in de stad en daar heeft hij veertig jaar van zijn leven in een pakhuis gewerkt. Hij stond op de kade, toen Gouverneur-Generaal Kikkert voet aan wal zette op Curaçao; hij was er bij, toen de Nederlandse vlag op Fort Nassau werd gehesen, nadat de Engelse was neergehaald. Hij heeft Simón Bolívar gezien, toen die zich inscheepte naar Cartagena; hij heeft heel wat voorname heren zien komen en gaan. Hij is langzaam aan grijs geworden, zijn magere gestalte is door de jaren gekromd. Maar zijn geest bleef levendig en hij droomt nog steeds dezelfde droom: vrijheid! Zijn leven lang heeft hij gehoopt om een vrij man te worden, om niet iedere dag te moeten zeggen: ‘Ja sjon, zeker mi sjon, danki mi sjon.’
De jaren zijn gekomen en de jaren zijn gegaan. Peetchi heeft eens in jeugdig enthousiasme de wapens opgenomen om die droom te verwerkelijken. Hij werd gestraft en hij zag, hoe de dapperen van de opstand in wrede straffen hun leven verloren op het Rif. Hij heeft het daarna geprobeerd met requesten. Hij heeft zichzelf moeizaam lezen en schrijven geleerd en later, op één van de avondscholen, door een pastoor gesticht, heeft hij het een en ander opgestoken, dat hem onder de slaven een roep van geleerdheid verschafte. Maar degene die van Peetchi's ijver het meeste voordeel trok, was zijn meester, die hem
| |
| |
voor een aanzienlijk hogere prijs van de hand kon doen.
Peetchi heeft wat jaren over zich heen zien gaan. Hij was een slaaf. Hij mocht niet trouwen. Toch heeft hij zijn leven lang maar met één vrouw samengeleefd, tot haar dood toe. Hij heeft niet gedaan als zovele slaven, die eerst met deze vrouw leven en daarna met die en die van vrouw veranderen als een ander van schoenen. Peetchi heeft meer dan dertig jaar met zijn Maria geleefd, die hem zes kinderen schonk. Goddank heeft zijn meester die kinderen niet verkocht naar Suriname of Venezuela. Ze bleven alle op het eiland. Peetchi ziet ze wel eens en het doet hem goed dat zijn beide zoons het wat beter hebben dan hem. En ook zijn dochters hebben het goed getroffen. Alleen de jongste is het huis nog niet uit.
Peetchi leeft met Maria en Ida, zijn kleine meid, in de Keukenstraat, op de zolder van het pakhuis van zijn meester. Het bevalt Peetchi daar, al werd het trappen klimmen met het klimmen van de jaren, vooral voor Maria, wat bezwaarlijk. Peetchi vond het best. Hij woonde zo dichter bij God, zei hij. Bovendien heeft hij een prachtig uitzicht op de Annabaai, over Otrobanda en het Schottegat. Hij leeft daar kostelijk, als een vorst. Van zijn meester heeft hij een oude tafel gehad met wat stoelen. Zelfs slaapt hij met Maria in een bed en draagt hij echte schoenen, afdankertjes van de meester, natuurlijk, die hem toevallig pasten. De meester is niet kwaad. Peetchi zal dat onmiddellijk toegeven. Doch... wel, de meester is de meester en Peetchi is maar een slaaf. ‘Zo hoort het,’ zegt de meester. ‘Dat staat zo in de Bijbel en de Bijbel is het Woord van God.’ Peetchi kende de Bijbel niet zo goed. Hij is rooms en zijn meester is lid van de Fortkerk, al gaat hij alleen met Lutherdag en met Oudejaar naar de kerk.
Nee, de meester is niet kwaad. Hij geeft hem veel vrijheid en hij laat hem zijn vrouw en de kleine Ida. Alle kinderen hadden bij Peetchi en Maria mogen blijven tot hun veertiende jaar. Toen pas verkocht hij ze. Peetchi is daarvoor dankbaar. Hij kent heel wat slaven die het veel slechter hadden getroffen. Maar toch is er dat ene, grote verdriet: hij is een slaaf en zijn
| |
| |
Maria is een slavin. Zij behoren tot de stand van de verachten. Een ander is baas over zijn lichaam en dat van zijn Maria. Dat grieft. Zij zijn het eigendom van sjon Aron en sji Mara. Peetchi herinnert zich nog welk een golf van verwachting over hem heen sloeg, nu al lang geleden, toen in de Engelse koloniën de slavernij werd afgeschaft. Hij was nog niet zo oud, de kinderen waren nog thuis. Hoe hoopvol scheen toen de toekomst.
‘Het kan niet lang meer duren,’ voorspelde hij. ‘Nu moet Nederland gauw volgen, Maria.’
‘Maar wie zal dan voor ons eten zorgen, Peetchi? En wie geeft ons dan onderdak?’
Hij had zijn schouders opgehaald.
‘Kun je dan bij sjon Aron blijven werken, Peetchi?’
‘Natuurlijk,’ verklaarde Peetchi vol vertrouwen. Maar dan betaalt sjon Aron me een salaris.’
‘Zal hij ons hier laten wonen, Peetchi?’
‘Ik denk het wel,’ zei Peetchi. ‘Waarom niet? Maar dan verdien ik geld en betaal ik huur. En dan moet je eten op de markt kopen.’
‘Ik koop nu ook eten op de markt en sji Mara geeft me altijd een gedeelte voor ons.’
‘Maria, dan kun je het met je eigen geld kopen. Van het geld dat ik verdien.’
Maria schudde haar hoofd: ‘Wat voor verschil maakt dat, Peetchi?’
‘Het maakt al het verschil van de wereld,’ riep Peetchi geergerd uit. ‘Dan kan de meester je niet meer verkopen, jou, of mij of de kinderen. Dan... kijk, het doet er niet toe of het veel of weinig verschil maakt. Het is het principe van de zaak. Wat is een slaaf? Wie heeft achting voor een slaaf? Wij zijn maar slaven.’
‘We blijven zwart, Peetchi,’ antwoordde Maria. ‘De vrijheid kan onze kleur niet veranderen.’
‘Een vrij land met vrije mensen moeten we hebben. Waar iedereen kan doen wat hij wil.’
| |
| |
‘Wat hij wil?’ vroeg Maria. ‘Daar kan nooit iets goed van komen, Peetchi.’
Dat was lang geleden, dit gesprek met Maria. Peetchi wachtte en hoopte. Het jaar ging voorbij en nog een jaar en nog vele jaren. Geen enkel land volgde het voorbeeld van Engeland. Teleurgesteld werkte Peetchi in het pakhuis van sjon Aron, stofte hij de meubels, verkocht hij likeur en foenchi, rum en touw, zeildoek en kippegaas, spijkers en bijlen. Sjon Aron verkocht van alles en van alles was nodig in een drukke haven. Als het druk was kwam Maria gewoonlijk helpen. Met zijn meester stond Peetchi op goede voet, doch hij sprak nooit met hem over zijn droom. Sjon Aron begreep dat niet. Die kwam altijd met de Bijbel. De Bijbel zei, dat slavernij geoorloofd was en dat de zonen van Cham knechten moesten zijn. De zonen van Cham waren de negers. ‘Natuurlijk zijn er misbruiken, Peetchi, maar die zijn overal.’ Dan schudde Peetchi zijn zwarte kroeskop, dan keek hij treurig. Dan zei hij niets. Een slaaf kan niet redetwisten met zijn meester. Met de pastoor kon Peetchi goed opschieten. Dit beurde hem op, die sprak hem moed in. Die was het ook die hem overhaalde om met Maria te trouwen.
‘Maar ik kan niet trouwen, meneer pastoor. Ik ben slaaf.’ ‘Dat weet ik, Peetchi. Je moet er ook met niemand over praten. Maar ik kan een kerkelijk huwelijk sluiten, waar niemand verder van af weet dan God, jij, je vrouw en ik.’
‘Maar dat is toch tegen de wet?’
‘Het is geldig voor God en Zijn Kerk. Ik maak je geen verwijt, dat je leeft zoals je leeft, Peetchi. Jij draagt geen schuld.’ Kort daarop trouwde Peetchi met zijn Maria met wie hij toen al jaren had samengeleefd en bij wie hij reeds vijf kinderen had. Het was een eenvoudige plechtigheid, in een kamer van de pastorie. Er waren geen getuigen. Het was een zogenaamd clandestien huwelijk, alleen aangetekend in de registers van de kerk en niet erkend door de burgerlijke overheid.
Zo leefde Peetchi met zijn Maria en zijn droom van vrijheid
| |
| |
op de zolder van sjon Aron's pakhuis. Jaren verliepen en geen natie volgde het voorbeeld van Engeland. Toen gebeurde het op een morgen, dat sjon Aron naar zijn hart greep en achter de toonbank in elkaar zakte. Peetchi ving hem op. De dokter werd onmiddellijk gewaarschuwd en sji Mara, doch er was niets anders te doen dan de begrafenis te regelen. Betreurd door al zijn vrienden, kennissen en de enkele slaven die hij had, niet in het minst Peetchi, werd hij op het kerkhof op berg Altena ter aarde besteld.
Sji Mara zette daarop een advertentie in De Curaçaosche Courant waarin de zaak met inboedel benevens enige slaven te koop werd aangeboden. Peetchi kon er begrijpelijkerwijs niet van slapen. Dat hem dat nu gebeuren moest, nu hij al in de zestig was. Hij zat die avond met Maria, nadat hij de advertentie gelezen had, op de zolder hand in hand en beiden schreiden. Ze zaten daar met hun schamele meubelen, die toch zoveel rijkdom vertolkten en konden niet praten, zó ontroerd waren beiden. De jongste dochter, een opgeschoten meisje van een jaar of veertien liep rond met rode ogen. Geen van drieën kon iets eten. Het hielp niet of sji Mara de volgende morgen Peetchi verzekerde, dat zij zou toezien, dat hij niet aan de eerste de beste werd verkocht.
Peetchi vroeg met schorre stem:
‘En Maria, mi sji? Wat gaat er gebeuren met Maria en met Ida? Ida was zijn jongste dochtertje.
‘Ik hoop dat Maria met jou samen verkocht kan worden,’ zei sji Mara. ‘Je kleine meid zal wel een goed tehuis vinden, Peetchi. Ze is licht van kleur en ziet er niet onknap uit.’ ‘Maar,’ begon Peetchi. Hij aarzelde, toen vervolgde hij: ‘U kent de gewoonte. Misschien koopt een rijke sjon haar en dan moet ze... dan moet ze...’ Hij kon niet zeggen, wat hij zeggen wilde. Zijn beide oudste dochters waren concubinen geweest of waren het nog en hij was trots geweest op de lichte kinderen die ze gebaard hadden. Maar zijn kleine meid, zijn Ida... Zijn stem was schor en de woorden kwamen niet over zijn lippen.
| |
| |
‘Laten we maar eens afwachten,’ zei sji Mara. ‘Ik kan de zaak niet aanhouden, Peetchi. Het is te zwaar voor me. Ik ben niet zo jong meer en mijn dochter op Aruba heeft me gevraagd om bij haar te komen inwonen. Nu Aron er niet meer is, wil ik dat doen. Wie weet, hoe weinig tijd mij nog gegund is om van het leven te genieten.
‘Maar sjon Aron...’ stamelde Peetchi, ‘sjon Aron... is er geen testament, mi sji?’ Hij dacht niet aan genieten, hij dacht aan de vrijheid.
‘Natuurlijk,’ zei sji Mara. Haar stem klonk koel. Ze wilde Peetchi niet voor het hoofd stoten, daarvoor kenden ze elkaar te lang, doch een discussie met een slaaf over het testament van zijn meester was te gek om los te lopen.
‘Sjon Aron heeft me vaak gezegd, dat hij mij en Maria zou manumitteren. Dat hij ons bij testament brieven van vrijdom zou geven...’ Peetchi wist, dat hij ver ging, maar hij was wanhopig.
‘Wel, ze zijn er niet. Dat heeft sjon Aron niet gedaan. Jammer, Peetchi, erg jammer. Maar sjon Aron liet me niet te veel na. We hebben hopi schulden en ik kan het geld goed gebruiken.’
Dus gebeurde het op een morgen, dat een aantal sjons de zaak binnen stapten, de inboedel taxeerden en de slaven van top tot teen opnamen. Sommigen moesten zich geheel uitkleden. Peetchi en zijn Maria bleef dit lot bespaard. Ze behoefden alleen maar hun tanden en hun handen te laten zien. Maria werd niet betast.
‘Te oud,’ zeiden de kopers.
‘Maar hij heeft hier al meer dan dertig jaar gewerkt,’ prees sji Mara aan. ‘Hij kent de zaak door en door.’
‘Dat kan me niet schelen. Hoe oud ben je, slaaf?’
‘Vijf en zestig jaar, mi sjon,’ stotterde Peetchi.
‘En je vriendin?’
‘Drie en vijftig,’ stamelde Maria.
‘Te oud, veel te oud. Wat kunnen we met jullie beginnen?’ De kopers wendden zich af en bekeken de overige slaven.
| |
| |
Peetchi zag Maria aan. Te oud. Wat is een slaaf waard, als hij half in de zestig is? Wat een slavin die te oud is om kinderen te baren? De sjons kopen geen oude slaven. Die kunnen niet lang genoeg voor hen werken.
Toch vond Peetchi nog een koper. Een vrije neger, die een café had op de Rode Weg. ‘Stoepie Alto’ heette zijn kroeg vanwege de hoge stoep. Hij bekeek Peetchi en bood toen sji Mara een bescheiden bedrag. Ze stemde toe, opgelucht, reeds bevreesd met onverkoopbare slaven te blijven zitten.
‘Mi sjon,’ smeekte Peetchi zijn nieuwe baas, ‘koop mijn vrouw ook. Ze kan goed koken. Alstublieft, koop haar ook.’
‘Op jouw leeftijd heb je geen vrouw nodig, Peetchi.’
‘Mi sjon, we leven al dertig jaar samen.’
‘Dan wordt het tijd om eens te veranderen,’ grinnikte zijn nieuwe baas en een groep kijkers lachte mee.
‘Mi sjon, ik leef al zo lang met haar... Ik ben met haar..?’ Bijna had Peetchi gezegd: getrouwd. Hij bedacht zich bijtijds. ‘Dertig jaar, mi sjon, dertig jaar.’
‘Ik heb nog een jonge meid, als je zinnig wordt,’ lachte Peetchi's nieuwe baas. Ze is een jaar of veertig. De omstanders brulden. ‘Ze houdt van mannen. Leeftijd is geen bezwaar.’
Diezelfde avond las Peetchi in de krant, dat in Frankrijk een revolutie was uitgebroken en dat de nieuwe regering in alle Franse koloniën de slavernij had afgeschaft. Hij zat met Maria op de zolderkamer, de laatste nacht die hij met haar daar zou doorbrengen, misschien zijn laatste nacht met haar. Hij balde zijn vuisten.
De volgende dag volgde hij zijn nieuwe meester naar de Rode Weg, waar hij met een andere slaaf, die Cabez Flacu werd genoemd, of kortweg Flacu, vanwege zijn mager en plat hoofd, de dorstige bezoekers van het nieuwe hospitaal moest serveren. Het café kon zich in een grote toeloop verheugen. Het werk was niet zwaar.
Omtrent het lot van Maria verkeerde hij een paar dagen in onzekerheid, totdat iemand hem de boodschap bracht, dat ze
| |
| |
voor een appel en een ei was gekocht door de pastoor van Santa Rosa die een huishoudster nodig had. Peetchi haalde verlicht adem, toen hij dit goede nieuws vernam. Doch meteen bedacht hij, dat Santa Rosa minstens drie uur gaans was van ‘Stoepi Alto’. Hoe kon hij haar ooit bezoeken? Ander goed nieuws was, dat zijn Ida was gekocht door een Hollandse sji op Pietermaai. Peetchi was er bijna zeker van, dat ze nu niet verslingerd zou raken aan de eerste de beste sjon die met haar wilde slapen.
Toen hij een maand in de kroeg had gewerkt, vroeg hij Flacu om een zondag vrij af. Hij wilde naar de kerk en daarna zijn vrouw bezoeken.
‘Je vrouw?’ vroeg Flacu smalend, ‘Wat vrouw?’
‘Ik heb een vrouw. We hebben meer dan dertig jaar samengeleefd. We hebben zes kinderen. We zijn nu van elkaar. Ze werkt op Santa Rosa.’
‘Een slaaf heeft geen vrouw, gekheid. Je kunt naar de kerk gaan, de vroegmis natuurlijk en dan kom je hier. Als je een vrouw nodig hebt...’ - hier gaf Flacu een knipoogje - ‘...kun je Luisa krijgen. Die lust je nog wel.’
Diep ongelukkig zat Peetchi onder de vroegmis. Hij kon niet bidden, hij kon niet luisteren. Na afloop ging hij naar de pastoor. Maar dit was een andere kerk en een andere pastoor. Hij wist niet, hoe hij moest beginnen.
‘Ik ben Peetchi, meneer pastoor.’
‘Wel, Peetchi, ik ben blij kennis met je te maken. Ben je hier voor het eerst?’
‘Ik kon niet eerder komen. Mijn baas...’
De pastoor maakte een gebaar. ‘Ik begrijp het, Peetchi.’
‘Ik heb een vrouw, meneer pastoor.’ Toen vertelde Peetchi hem van Maria. De pastoor luisterde en beloofde zijn best te doen om Maria een keer naar Otrobanda te laten komen. ‘Maar ze kan dat eind nooit lopen, meneer pastoor.’
‘Misschien vinden we wel iemand die haar mee wil nemen.’ Twee weken later vond de ontmoeting plaats tussen Peetchi en Maria. Ondanks hatelijke opmerkingen van Cabez Flacu
| |
| |
had Peetchi die morgen vrij gekregen. Toen hij Maria zag, was hij zeldzaam ontroerd. Hij kon niets zeggen. Sprakeloos vielen ze in elkaars armen. Later zaten ze hand in hand in de kerk. Doch toen moest Maria terug, want de sjon die zo vriendelijk was geweest haar te brengen, kon niet wachten. En Peetchi moest terug naar ‘Stoepi Alto.’
Daarna zag hij Maria nog eens. Ze zag er toen slecht uit. Hij had gevraagd:
‘Wat is er, Maria? Wat scheelt je?’
‘Niets, Peetchi. Niets.’
‘Maria, je ziet er slecht uit.’
‘Peetchi,’ had ze gezegd, ‘ik mis je zo.’
Toen had hij geschreid. Daarna was hij woedend geworden. Engeland had geen slavernij meer, Frankrijk had dat jaar de slavernij opgeheven, wanneer zou Nederland volgen? Wanneer? Wanneer? Zouden hij en Maria dat nog beleven? Het leven was bezig hem te verbitteren. Hij bemerkte het zelf. OP een morgen kwam een jongen van de pastoor naar ‘Stoepi Alto’ om te zeggen, dat Peetchi moest komen. ‘Slecht nieuws,’ zei hij, maar hij wilde niet zeggen wat. Flacu wilde hem eerst niet laten gaan, maar Peetchi was zo zenuwachtig, dat hij niet kon werken, glazen brak, met drank morste en daarna plotseling achter de toonbank in elkaar zakte. Hij werd bij gebracht met rum en toen zei Flacu: ‘Donder maar op. De meester is ook gek om zo'n oude neger te kopen. Waarom is hij toch altijd op koopjes uit?’
Toen Peetchi bij de pastoor kwam, liet deze hem eerst op een stoel zitten.
‘Peetchi, ik heb slecht nieuws voor je.’
‘Is er iets met mijn vrouw?’, vroeg hij stotterend.
De pastoor knikte.
‘Is ze ziek?’
De pastoor keek hem meewarig aan. ‘Ze is ziek geweest, Peetchi, en nu...’
‘Is ze dood?’
De pastoor knikte.
| |
| |
Peetchi begon over zijn hele lichaam te beven.
‘Ja Peetchi,’ zei de pastoor toen. ‘Maria is vanmorgen overleden.’
Toen zakte Peetchi's hoofd tussen zijn handen. Hij zat daar wel een half uur, roerloos. Tranen kwamen er niet. Maria dood, zijn Maria, waarmede hij zoveel jaren op de zolder van sjon Aron had geleefd en die hem zes kinderen had geschonken. Eensklaps hief hij het hoofd op als trof hem plotseling iets. Had ze hem zes kinderen geschonken? Natuurlijk niet. Hoe kon hij zo dom zijn dat al die jaren te denken. Maria had ze de sjon geschonken, sjon Aron. Hij, Peetchi, was een slaaf, hij had geen vrouw en hij had geen kinderen. Een slaaf had niets.
Maria werd diezelfde dag begraven. Zo gaat het in de tropen. Flacu wilde Peetchi geen permissie geven en dus wandelde Peetchi naar het huis van zijn meester op Welgelegen. De meester was niet thuis. Peetchi moest een paar uur wachten. Toen kwam de sjon en was in een goede bui. ‘Natuurlijk, Peetchi, natuurlijk. Ga je dushi begraven. Laat Flacu naar de duivel lopen. Natuurlijk. En als je een andere vrouw nodig hebt, vraag je mij maar. Er lopen hier nog wel een paar oude heksen rond die blij zullen zijn met zo'n kerel als jij.’ In een zwart pak, een afdankertje van sjon Aron van vele jaren terug wandelde Peetchi toen om het Schottegat naar Santa Rosa. Hij had geluk. De halve weg mocht hij meerijden met een grote wagen vol balen suiker die naar Zeelandia reed. Hij ging niet te snel, maar het was beter dan te zweten in de gloeiende zon. Hij kwam op Santa Rosa tegen een uur of vijf en Maria was al naar het kerkhof gebracht. Hij kwam nog net bijtijds om een schep aarde op haar lichaam te gooien. Ze lag in een diepe kuil, gewikkeld in een witte zak die haar helemaal bedekte. Hij kon haar gezicht niet zien. Natuurlijk was er geen kist. Wie verkwist een kist aan een slaaf? De kinderen waren er allen, ook Ida. Allen gooiden wat aarde op hun moeder. Toen werd de kuil dichtgegooid. De pastoor van Santa Rosa plaatste een eenvoudig houten
| |
| |
kruis - twee rechte takjes aan elkaar gebonden - in de mulle grond. Dat was het enige teken dat de plek aanduidde waar Maria lag.
Hand in hand met Ida en vergezeld door de andere kinderen, liep Peetchi naar de pastorie om daar de pastoor te bedanken. Maria was slechts korte tijd zijn huishoudster geweest: een maand of acht. Toen schudde Peetchi zijn beide zoons de hand, daarna kuste hij zijn dochters, die zwaar gebouwde vrouwen begonnen te worden. Hij praatte met allen. Zijn oudste zoon vertelde hem opgetogen, dat hij zich vrij had gekocht. Nu moest hij nog zijn vrouw en kinderen vrijkopen. Dat zou jaren duren. Peetchi glimlachte, maar gevoelde geen trots dat hij een vrije zoon had. Hij keek naar de kleinkinderen, die zwijgend volgden. Sommigen waren licht gekleurd, een blanke sjon was hun vader. Allemaal slaven, dacht hij, allemaal slaven. Wie van hen zal de vrijheid beleven? En toen dacht hij: Wat als die vrijheid morgen komt? Maria is heengegaan. Wat kan de vrijheid me brengen? Voor mij komt ze te laat.
De jaren verliepen en Peetchi werkte in ‘Stoepi Alto’ en Peetchi werd oud. Diepe rimpels trokken door zijn zwart gezicht. Zijn kroezig haar werd van grijs wit. Zijn kinderen zag hij minder en minder, zijn kleinkinderen nooit. De Hollanders bij wie zijn dochter Ida werkte, gingen terug naar Nederland en gaven haar de vrijheid. Dat bracht Peetchi een kort moment van geluk. Maar kort daarop stierf Ida, want de gele koorts kwam en honderden bezweken.
Hij ging regelmatig naar de mis, maar natuurlijk niet iedere zondag. Dat wilde Flacu niet toestaan. Niet altijd bracht de kerkgang hem troost. God is goed voor de rijke sjons, dacht hij soms. Wat doet God voor een arme slaaf zoals ik? God heeft de negers vergeten. Hij zei dat eens tegen de pastoor. Maar die antwoordde: ‘Onze kerk is een kerk van slaven, Peetchi.’
Moeilijker en moeilijker werd het werk in de kroeg. Flacu werd steeds korzeliger en steeds korter aangebonden. Mis- | |
| |
schien kwam het, omdat hij in Peetchi zijn meerdere moest erkennen. Peetchi kon lezen en schrijven, Peetchi wist wat er gebeurde in de wereld. Peetchi ging naar de kerk. Soms kon hij Peetchi tien minuten achtereen uitschelden; steeds probeerde hij hem de vuilste karweitjes op te dragen. Het ergerde hem voortdurend, dat Peetchi zich niet afgaf met Luisa of met een van de andere negermeiden die voor een glas rum hun benen spreidden.
De jaren verliepen. Peetchi werd ouder en ouder. Zijn ogen werden slechter en omdat de meester hem geen bril wilde geven, behielp hij zich met een vergrootglas om op de hoogte te blijven van het wereldgebeuren. Toen hij al diep in de zeventig was, las hij, dat in het Moederland een voorstel tot afschaffing van de slavernij was ingediend bij de volksvertegenwoordiging. Het werd hem duidelijk, dat de slavernij op haar laatste benen liep. Er vluchtten minder slaven naar Venezuela, het land der vrijheid. Het was de moeite niet meer om te vluchten, dachten velen.
Maar de jaren gingen voorbij en Peetchi wachtte tevergeefs. Steeds werd de afschaffing uitgesteld, steeds rezen er bezwaren, die hij niet begreep. Eén ding begreep hij met bitterheid: hij moest geduld hebben. Hij las, dat in Venezuela de slavernij werd afgeschaft. En een paar jaar later hoorde hij, dat in de Verenigde Staten een oorlog was uitgebroken, omdat de nieuwe president Abraham Lincoln de slavernij wilde afschaffen.
‘Hoe lang nog?’ zuchtte hij.
Toen hij te oud was geworden om te werken - bijna tachtig was hij toen - werd hij bij de meester geroepen. Peetchi wandelde naar diens huis in zijn zwarte pak, op een zondagmorgen na de mis. De meester zat op de brede veranda en dronk rum.
‘Peetchi! Ha, Peetchi! Goed, dat je komt.’
Peetchi draaide zijn strooien hoed rond in zijn handen. De meester was misschien de helft jonger dan hij.
‘Peetchi, weet je, waarvoor ik je heb laten roepen?’
| |
| |
De oude slaaf schudde zijn grijze hoofd. ‘Nee, mi sjon.’
‘Peetchi, wat heb je altijd gewild? Wat was je liefste wens?’ Peetchi trok zijn gebogen schouders recht en keek zijn meester aan. Die lachte, dronk een volle teug uit de rumfles en tikte met het eind van zijn bullepees tegen de strooien hoed van de slaaf.
‘Ik ben geen slechte meester geweest, nietwaar, Peetchi? Ik heb je nooit geslagen, ik liet je eens per maand naar de kerk gaan. Toen je dushi stierf, mocht je haar gaan begraven. Ik heb je gekocht, toen je eigenlijk al te oud was, maar ik wilde je nog een kans geven. Toen je pastoor dood ging, heb je ook een middag vrij gehad. Ik heb je goed behandeld, Peetchi.’
Peetchi knikte en wachtte.
‘Peetchi, ik geef je de vrijheid. Ik heb een brief tot vrijdom voor je gekocht. Die kost een heleboel geld, Peetchi. Dat heb ik voor je over gehad, omdat ik een dankbaar mens ben. Je was een goede slaaf. Hier is de brief. Bewaar hem goed. Wat zeg je, Peetchi?’
Peetchi pakte de brief en liep langzaam terug naar Otrobanda. Hij kon niets zeggen, zijn keel was droog. Hij liep en liep, de zon brandde, zijn oude benen waren stram en schoven traag over de gloeiende, stoffige straat. Hij liep en liep. In zijn oren galmde één woord: vrijheid. Je bent vrij, Peetchi. Maar hij was niet blij, hij was niet uitgelaten. Wat moest hij beginnen, bijna tachtig jaar oud? Wat kon de vrijheid hem nog brengen? Wat wachtte hem als vrij man in het restant van zijn leven? Honger, gebrek. Werken? Wie huurt een oude man? Peetchi liep over de Rode Weg en langs ‘Stoepi Alto’. Daar werkte nu een andere slaaf met Flacu. Hij liep door. Hij liep langzaam. De zon daalde, de hemel werd groen, de schaduwen groeiden. In zijn hand hield hij de brief gekneld die hem de vrijheid gaf, ondertekend door de Gouverneur van de Colonie Curaçao en Onderhoorigheden. Hij liep zo in gedachten verzonken, dat hij tegen iemand opbotste. ‘Hé, kijk uit, neger.’
| |
| |
Natuurlijk, een slaaf moet uitkijken en uitwijken, wanneer een blanke sjon zijn pad kruist. De sjons houden er niet van tegen smerige slaven aan te lopen. Die stinken en wassen zich niet. Peetchi keek om. De sjon was al voorbij. Hij was geen slaaf meer, hij was een vrij man. Hij had het bewijs in zijn handen.
Hij ging de Annakerk binnen en zette zich in de achterste bank. Hij zat daar en keek naar de dansende vlammetjes van de kaarsen voor de statige beelden. Hij keek naar Maria en het Kind Jezus, naar de Apostelen. Allemaal blanke sjons, dacht hij. Misschien had sjon Aron toch gelijk: De neger moet een knecht zijn. Hij is vervloekt. De Bijbel zei het en de Bijbel was het Woord van God.
Peetchi nam de brief van vrijdom en opende die. Hij las. Het kostte hem steeds meer moeite, zelfs met het vergrootglas. Maar zijn naam kon hij duidelijk lezen: Petrus Johannes, de namen van twee apostelen. Geen achternaam. Slaven hadden geen achternaam. Hij vouwde de brief dicht en stak hem terug in de enveloppe. Vrij! Hij was vrij! Hij behoefde niet meer te doen, wat anderen hem opdroegen.
Hoe bitter smaakte de vrijheid. Hij moest spugen, doch bedacht bijtijds, waar hij was. Hij stond op en verliet de kerk. Hij sloeg geen kruis, hij knielde niet. Was het omdat hij de brief in zijn handen hield, omdat zijn oude benen te stijf waren? Hij liep naar het Brionplein en keek uit over de Annabaai. Nog steeds had hij de brief in zijn hand. Hij duwde hem in de binnenzak van zijn zwarte jasje. Hij liep naar de kade, naar de kleine ponten die steeds overvoeren. ‘Mag ik voor niets over?’, vroeg hij de neger die de mensen voor een halve stuiver overzette. De man knikte kortaf en Peetchi ging op de voorsteven van de boot zitten. De pont vulde zich langzamerhand met mensen die naar de overkant moesten.
* * *
Peetchi zit daar en kijkt over de baai. Hij ziet het paleis van
| |
| |
de Gouverneur, hij ziet het Fort Amsterdam, de pakhuizen langs de baai en helemaal naar links, hoog op de Seroe Sablica ziet hij Fort Nassau. Hij heeft dit alles honderden keren gezien. Hij denkt aan zijn kinderen. Ida is dood, ze was zijn kleine meid. Waar zouden de anderen leven en wonen? Wie van hen zal zich bekommeren om een oude vader, die ze bijna nooit gezien hebben vanaf hun vijftiende jaar? Wie van hen zal hem een handvol mais kunnen geven en een plaatsje, waar hij zal kunnen slapen? Hij houdt zijn magere hand boven de moede ogen. Hij ziet het huis waar hij zo lang met Maria heeft gewoond, hij ziet het zolderraam waaruit hij zo vaak over de baai heeft gekeken, waar hij zo dicht bij God heeft geleefd. Hoe lang is dat nu al geleden? Hij kijkt rond. Ergens vandaan waait muziek over de baai. Slavenmuziek. Waar vandaan? Van de Christoffel? Hij herkent de instrumenten: maraka s, cachoe's, wiri-wiri's. Primitieve instrumenten van primitieve mensen. Hij luistert met een glimlach. Ze spelen goed, de slaven. Het ritme is opwindend en snel. De glimlach groeit tot in zijn ogen. Hij ziet Toela en Carpata: ze zitten onder een divi-divi. Ze houden krijgsraad. Duizenden slaven zijn om hen heen. Ze zullen de blanke sjons van het eiland vegen en vrij zijn. Vrij! Ze zijn immers met duizenden!
Eensklaps schommelt de boot heftig. Peetchi grijpt naar de reling, maar hij grijpt mis. Zonder een kreet te slaken glijdt hij van de punt van de boot in het lauwe water. Niemand ziet het, niemand merkt iets op. Hij duikt onder en komt weer boven. Een kleine jongen aan boord van het bootje roept: ‘Ata, mama, een neger in het water.’ De moeder kijkt, maar ziet niets en glimlacht. Het bootje gaat varen. Aan de overkant stappen de mensen uit.
‘Ik dacht, dat ik een oude kerel had meegenomen,’ zegt de schipper en haalt zijn schouders op.
Een dag later drijft Peetchi ergens in het Schottegat. De stroom heeft hem naar binnen gesleept. Hij wordt opgevist.
| |
| |
In de binnenzak van zijn jasje vindt men een brief van vrijdom, maar het zoute water heeft de naam volkomen onleesbaar gemaakt. Het doet er niet zo veel toe. Een oude man, vrije of slaaf, is een last voor de gemeenschap. Zijn dood treft niemand.
Hij wordt begraven op kosten van het Bestuur. Een naamloze, die een naamloos graf krijgt. God alleen weet, hoeveel van die naamloze graven Curaçao telt.
Twee jaar later kondigde de Gouverneur van de Colonie Curaçao en Onderhoorigheden van het balkon van zijn paleis de emancipatie af van de slaven. Er was grote vreugde onder de bevolking.
|
|