| |
| |
| |
De vlucht
De twee slaven slopen achter elkaar langs de glibberige rotsen. De maansikkel schommelde uit het eerste kwartier. Het was donker, maar er was toch genoeg licht om de omgeving tot op een afstand van dertig tot veertig meter te verkennen, vooral als zich binnen die ruimte iets bewoog.
‘Coco, hoe ver is het nog?’ vroeg de jongen die amper zestien jaar was. Hij was leniger dan de ander en was ook lichter van kleur.
‘We zijn er haast. Blijf vlak achter me in de schaduw.’
‘Maar er is niemand.’
‘Je weet drommels goed, wat ik bedoel,’ bromde Coco. ‘Het Bestuur heeft een kustwacht georganiseerd. Er lopen te veel slaven weg. Elke baai wordt bewaakt. Straks komen er twee soldaten. Ze zullen wat heen en weer lopen en dan gaat één van de twee naar het strand en inspecteert de boten. Alle ankerkettingen, waarmede ze aan de mangroven zijn vastgelegd, worden bekeken.’
‘En dan?’
‘Dan gaan ze weg. Maar om een uur of drie komen ze weer terug en herhalen ze hetzelfde spelletje. Kom, we gaan verder.’ De jongen zwaaide het tonnetje dat hij even had neergezet, weer op zijn schouder en volgde de oudere neger, die behendig van schaduwplek naar schaduwplek schoof. Voor een kleine, donkere grot stond hij stil, legde het pak dat hij droeg op de grond en ging er rustig op zitten. De jongen volgde zijn voorbeeld.
Ze zaten zwijgend naast elkaar en hielden de steile heuvelhelling tegenover hen scherp in het oog. Na enige tijd kroop Coco dieper de grot in. De jongen volgde. Beiden strekten zich uit op het ruwe koraal. Een penetrante rottingslucht hing laag bij de grond, doch scheen hen niet te hinderen. Buiten ritselde de passaat in de dunne twijgen van de manzanillas. Dof sloeg de branding op het harde strand.
| |
| |
‘Ik wou je wat vragen, Coco,’ zei de jongen na een poosje. ‘Vraag op,’ antwoordde Coco nors.
‘Waarom koos je mij uit?’ vroeg de jongen. Hij steunde zijn hoofd op een hand en keek naar buiten. Zijn ogen glansden in het donker. ‘We kennen elkaar amper. We zijn nooit vrinden geweest. Jij bent veel ouder dan ik. Wist je, dat je me kon vertrouwen?’
Coco's hand gleed langs het kapmes aan zijn zij. De jongen huiverde. Was het van kou of van vrees?
‘Waarom koos je mij?’ herhaalde hij. ‘Je had heel wat vrinden op de plantage, allemaal ouder en sterker dan ik. De meesten kunnen zeilen. Ik heb nooit gezeild. Ik ben zelfs bang, dat ik zeeziek word.’
Hij ging rechtop zitten en vervolgde: ‘Daar ben ik wel zeker van.’
Coco ging eveneens rechtop zitten en keek de jongen aan. De jongen zag het niet. Hij staarde naar buiten, naar de witte streep van de branding.
‘Je bent mijn zoon, Padu.’
De jongen draaide zijn hoofd traag naar Coco. ‘Wat?’
‘Je bent mijn zoon,’ herhaalde de oudere stroef. ‘Je hebt dat nooit geweten, niet waar?’
‘Maai heeft het me nooit verteld.’
‘Wel, jongen, dat zijn van die dingen die een slavin soms niet zegt.’ Coco zweeg. Toen zei hij: ‘Daarom heb ik je uitgekozen. Ik vlucht niet voor mezelf. Ik ben te oud, voor mij komt de vrijheid te laat. Maar ik wil een vrije zoon hebben, Padu. Daarom.’
De jongen stotterde: ‘Is het... is het heus waar?’
‘Waarom zou ik liegen?’ vroeg de oudere man. ‘Morgen...’ Hij zweeg eensklaps en legde een vinger op zijn mond. ‘Sst,’ fluisterde hij. ‘Kijk naar boven, mi joe.’
De jongen keek omhoog. Op de top van de lage heuvel die één kant van de baai begrensde, stonden twee mannen. De sikkel van de maan dreef achter hen en liet er geen twijfel aan bestaan, dat het soldaten waren. Het geluid van hun stemmen
| |
| |
zakte door tot in de ondiepe grot met een onwezenlijke vaagheid, die de jongen opnieuw deed rillen. Na wat een eeuwigheid leek, maakte een der silhouetten zich los van het andere en daalde naar omlaag. Op het strand werd het plotseling een mens, die langzaam met zware soldatenlaarzen over het koraal liep. Bij elke vissersboot stond de soldaat stil. Soms nam hij een ketting op die hij met ratelend geraas van de roestige schakels weer liet glippen. Vlak voor de grot bleef hij staan, spoog op het koraal en verschoof zijn geweer. De beide slaven hadden hem gemakkelijk kunnen overvallen. Maar zijn kameraad boven weerhield hen van die dwaasheid.
De soldaat hervatte zijn inspectie. Aan de voet van de heuvel riep hij iets. Toen klom hij langzaam naar boven.
‘Hoe lang blijven ze daar nog?’ fluisterde Padu.
‘We hebben de tijd, mi joe. We moeten toch wachten tot middernacht, Dan is het vloed.’
Padu zweeg. ‘Ik ben je vader,’ had Coco gezegd. Hij wist, hoe weinig slaven hun vader kenden. Ze wisten alleen maar, wie hun moeder was. Als de huidskleur licht uitvalt, zal de moeder trots vertellen, dat de blanke sjon de vader is. Op elke plantage liepen er wel een stuk of wat van die lichtgekleurde jongens of meisjes rond. Ze boften. Ze kregen nooit zwaar werk, maar mochten in het huis of bij het huis werken als bedienden, als paardejongens, als koetsier of als tuinman. Hij wist natuurlijk wel, dat zijn vader geen blanke planter was. Zijn huid was te donker, zijn haar te kroezig, Hij zat daar en sloot de ogen. Toen vroeg hij: ‘Hoe ver is het naar Coro?’
‘Ver genoeg,’ antwoordde Coco. De houding van de jongen ergerde hem vagelijk.
‘Wat zit er in het vat?’ vroeg de jongen toen. Dat aanhoudende vragen maakte de oudere man nerveus.
‘Water voor drie dagen,’ zei hij. ‘De tocht duurt drie dagen. Tenminste...’ Hij zweeg. Toen voegde hij er aan toe: ‘Als we geluk hebben.’
Het wachten duurde lang. De soldaten schenen niet van zins op te stappen. Ze waren gaan zitten en praatten en lachten
| |
| |
voortdurend. Door het rijzen van de maan werden hun silhouetten vager, maar het geluid van hun stemmen vervaagde niet. De beide slaven huiverden in de kille schaduw van de kleine grot.
Eensklaps slaakte Coco een diepe zucht, Padu hield de adem in. De soldaten waren gaan staan en rekten zich uit. Toen liepen ze langzaam landinwaarts. Weldra waren ze uit het gezicht verdwenen.
‘Danki Dios,’ slaakte Coco. Hij greep het pak op de grond en stapte naar buiten. De jongen volgde en zwaaide het tonnetje op zijn schouder.
Een tropennacht kan koel zijn dicht bij zee. Beiden huiverden en een trillend kippevel breidde zich uit over hun naakte bovenlijf.
‘Volg me,’ fluisterde Coco. Met voorzichtige passen liep hij naar het strand.
‘Dit is de boot,’ zei hij. Hij stond bij een witgeverfde vissersschuit met donkere kiel. ‘Zet hier dat tonnetje neer.’
De jongen plaatste het vat op de bodem van de kleine boot. Toen duwde hij met kracht tegen de voorsteven. Er kwam geen beweging in het vaartuig.
‘Die boot is veel te zwaar, Coco,’ fluisterde hij teleurgesteld. ‘Die krijgen we nooit in zee.’
‘Om twaalf uur is het vloed. Het water komt dan tot hier.’ Coco wees vaag naar een plek ergens bij de achtersteven. ‘Je bent een jonge, gezonde kerel. Samen krijgen we die boot in het water. Het moet.’
De oudere neger sprong in de boot en de jongen begon de touwen om het pak dat nog op het strand lag los te maken. ‘Zo, de boot is los,’ zei Coco. ‘Ik had een sleutel, weet je. Het is een goede boot,’ vervolgde hij, ‘gemakkelijk in de hand en absoluut zeevaardig. Ik ken de boot. Ik heb er vaak mee gevist.’
De jongen had nu het pak opengevouwen en schoof het zeil over de reling.
‘Ik ben er maanden mee bezig geweest, Allemaal kleine stuk- | |
| |
ken die ik aan elkaar heb moeten naaien,’ Coco hield het zeil op om de jongen te laten zien wat hij bedoelde. ‘Alle zeilen moesten worden ingeleverd. Ik heb nog wat.’
Hij sprong op het strand, liep naar de rotsen en kwam terug met twee roeispanen.
‘Waarvoor?’ vroeg de jongen.
‘Misschien moeten we zo nu en dan eens roeien,’ antwoordde Coco luchtig. Hij wilde de jongen niet ontmoedigen, Er zat toch al niet veel geestdrift bij. ‘Het is veiliger,’ zei hij. ‘Je kunt nooit weten.’
Ze zetten de mast op en daarna was Coco bezig met het touwwerk en het zeil.
‘Denk eens aan,’ zei hij, ‘Over drie dagen zijn we vrij. Dan ben je vrij, jongen.’
De jongen leunde op de reling en staarde naar de baai. Hij antwoordde niet. In de verte balkte een ezel.
‘Help me, mi joe,’ zei Coco toen. Hij sprong uit de boot en zette zijn rug tegen de voorplecht. Padu volgde zijn voorbeeld. De boot bewoog even, maar lag toen stil.
De jongen zei: ‘Het is onmogelijk, Coco. Die boot is te zwaar voor ons.’
‘Ben je bang voor wat zwaar werk? vroeg de oudere neger. Ze duwden nog eens uit alle macht. De boot bleef onwrikbaar. ‘Het is onmogelijk,’ zei de jongen weer. ‘Begrijp dat toch, Coco.’
‘Kom jongen. Help,’ was het antwoord van de oudere man. Weer duwden ze. De boot bewoog, doch schoof niet dichter naar zee. Beiden duwden en trokken doch zonder resultaat. ‘Het is onmogelijk...’ begon de jongen weer. Doch Coco snauwde: ‘Hou op met dat gewouwel. Neem een riem en schuif die onder de boot. Probeer de voorsteven op te lichten. Ik duw ondertussen.’
De jongen greep een riem en deed zoals hem gezegd was. De voorplecht rees een paar duim en Coco duwde uit alle macht. Met een plotselinge beweging gleed de boot een voet naar het water.
| |
| |
‘Prachtig,’ juichte Coco, ‘prachtig. Nog eens, jongen.’
Maar Padu hield de riem werkeloos in de hand en staarde naar de baai.
‘Ik ben bang,’ zei hij.
‘Bang? Waarvoor?’
‘Dat ze ons grijpen. Dat betekent zweepslagen.’
‘De helft van wie vluchten, wordt niet gegrepen,’ zei Coco geërgerd. ‘Kom aan, mi joe. Wie niet waagt, die niet wint. Als ze ons grijpen... wel, dan krijgen we slaag. Maar ze zullen ons niet doodmaken.’
Hij wachtte even. Toen zei hij: ‘Een pak slaag is het ergste wat we riskeren. Ben je bang voor een pak slaag?’ De jongen ergerde hem voortdurend, maar hij wilde zijn ergernis niet tonen. Dat zou alles bederven en de knaap doen terughollen naar de vleespotten van de plantage.
‘Druk omhoog, Padu. Nog eens.’
De boot rees weer en Coco duwde. De achtersteven raakte nu het water.
‘Nog eens. We zijn er haast.’
Wat onwillig, maar bang om Coco's verzoek te weigeren, tilde de jongen nogmaals de boot met zijn riem omhoog. Coco duwde. De boot gleed plotseling meer dan twee voet naar omlaag. De achtersteven dobberde nu op het water, dat met brede vloedgolven het steenachtige strand steeds meer bedekte. Nu ging het gemakkelijk. De jongen lichtte de boot steeds hoger op, Coco duwde en na een paar minuten gleed de bood geruisloos in zee. Coco sleepte hem door de branding en verankerde hem veilig.
‘Ga in de boot, Padu. Ik moet nog het een en ander halen.’ Nu de boot in zee schommelde, scheen de jongen wat meer moed te vatten. Hij waadde door het water, dat bij de boot tot over zijn knieën kwam en klom er in. Coco kwam van het strand met een pak op zijn schouder. Hij plaatste het in de boot.
‘Wat is dat?’ vroeg de jongen. ‘Wat zit er in, Coco?’
‘Gerookt geitevlees en roggebrood,’ antwoordde de oudere
| |
| |
man. ‘Genoeg voor drie dagen en als we zuinig zijn voor één of twee meer. Ik heb het bij stukjes en beetjes opgespaard. Ik verborg het hier aan de baai. Het is hier koel.’
‘'t Was koud in die grot,’ merkte de jongen op. Het avontuur scheen hem nu wat meer toe te lachen. ‘Zijn we nu klaar?’ vroeg hij.
De maansikkel stond nu bijna loodrecht boven hen. De hemel was vol sterren. De zee was kalm, de passaat koel.
‘Klaar,’ zei de oudere man. Het klonk als een juichkreet. Hij haalde het kleine anker op en greep toen een riem om de boot verder in zee te duwen. Het strand lag nu achter hen, een melkwitte streep koraal, geheel verlaten. Niets hoorden ze dan het geklots van de golven tegen de boot en het slaan van de branding op het strand. De zee was donker.
‘Er loopt hier een rif waar we over heen moeten. En dat kan alleen als het water nog wat hoger is,’ zei Coco.
‘Ik dacht al dat ik de boot voelde stoten,’ antwoordde de jongen. Hij had eveneens een riem gepakt en stond klaar om te helpen.
‘Dat was de kiel die over het rif schuurde. We moeten oppassen voor lekkage. We moeten nog wachten, mi joe.’
De oudere man ging bij het stuur zitten. De jongen zat naast de mast. Hij had de riem neergelegd. De boot schommelde en schuurde over het rif. Een enkele maal nam de oudere man een riem en gaf de boot een zet in de goede richting.
Ze zaten daar zwijgend en wachtten. Ieder was vervuld van eigen gedachten. Coco dacht terug aan zijn eerste droom van vrijheid, jaren geleden, toen hij had meegedaan aan de mislukte opstand van de slaven onder Bastiaan Carpata. Hij zag diens lijk weer hangen bij het Riffort met dat van vele andere aanvoerders in de strijd. Hoe oud was hij toen? Zestien, misschien zeventien jaar. Hoe geestdriftig was hij geweest, hoe vol vuur! Tevoren hadden de slaven elkander 's avonds verhalen verteld van slaven op andere eilanden die vochten tegen hun meesters. Hij herinnerde zich nog een naam: Toussaint en een leus: Vrijheid, gelijkheid en broederschap! Dertig jaar
| |
| |
waren verlopen. Dertig jaar had hij gezwoegd, gewroet, gesloofd. Zijn rug was krom geworden, zijn spieren waren verdroogd. Dertig jaar had hij niet meer op gezien naar de blauwe hemel, maar omlaag gekeken naar de rosse diabaas waarin hij en zijn kameraden werden begraven zonder enige omslag, als waardeloze ezels. Hij keek naar zijn handen, gerimpelde, magere, eeltige handen, slavenhanden. De linkerhand miste een pink, hem afgehakt door een toornige meester, omdat hij wat mais gestolen had. Een handvol mais, want hij had honger.
Een pink was niet erg. Bovendien was het de pink van zijn linkerhand. Soms werden duimen afgehakt of de hele hand. Dat had zijn moeder hem verteld. Het Bestuur verbood dat, omdat het de slaaf invalide maakte en het geen gebrekkige slaven tot zijn last wilde hebben. Een pink. Wat is een pink? Je hebt geen pink nodig op het land. Wat kun je al niet missen. Hij dacht terug aan vroeger en zag zijn vriend Maleenchi plotseling voor zich staan. Maleenchi, dat lelijke negertje met zijn uitstaande flaporen. De meester had hem geroepen: ‘Kom hier Maleenchi.’ En toen had de meester Maleenchi's flaporen afgesneden. Met twee snelle bewegingen van zijn scherp mes. Wat had Maleenchi gehuild! Hij was ook nog zo jong. De keukenmeid had er een pleister opgeplakt, aan beide kanten een grote pleister. Dat was een koddig gezicht geweest en later had Maleenchi er zelf ook om moeten lachen. Wat een kogelrond hoofd had hij gehad, toen die pleisters verwijderd werden, precies een cocosnoot. Arme Maleenchi! Hij had meegedaan aan de opstand en was doodgeschoten. Hoe lang was Maleenchi nu al dood? Dertig jaar? Wat had de meester gelachen om Maleenchi zonder oren, Maleenchi die zo dapper was geweest in de opstand en was weggerot in een droge rooi.
De boot begon heftiger te schommelen, het water steeg. Weldra zouden ze over het rif glijden. Hij keek naar de jongen. Waar dacht de jongen aan?
Padu dacht aan Saja, die zijn dushi was geweest en nog nooit
| |
| |
met een man had geslapen, toen zij zijn liefje werd. Ze werkte in de keuken van het landhuis en de sji was erg goed voor haar. ‘Maar als de sjon je ziet, of zijn zoon?’ had hij gevraagd.
Ze had hem aangekeken. Ze had gegiecheld.
‘Wel?’
‘Dan weet je, wat hij wil, niet?’
‘Ik zou het fijn vinden,’ had ze gelachen. ‘Met een blanke sjon, Dios, wat heerlijk.’
‘Heerlijk?’ had hij boos gevraagd. ‘En je bent toch mijn dushi?’ ‘Je bent maar een gewone neger. Je bent maar een slaaf,’ had ze gezegd.
‘En jij dan?’
‘De sjons zijn blank. De sjons zijn rijk. De sjons slapen in mooie kamers, in zachte bedden. Je moest eens weten, hoe mooi hun slaapkamers zijn. Dan ben ik een echte dame...’
‘Een zwarte meid, bedoel je,’ had hij boos gereageerd.
‘Maak je niet ongerust, Padu,’ had ze gegiecheld. ‘De sjon heeft me nog niet gezien. Ik ben niet het enige meisje, dat in huis werkt en er zijn er een paar die veel lichter van kleur zijn dan ik.’
Een slaaf behoeft zich niet ongerust te maken, nooit. De meester geeft hem te eten en te drinken, de meester geeft hem een hut en de meester geeft hem een vrouw. Sjon Lailo, de zestienjarige zoon van de oude sjon, zag Saja en riep haar. Ze moest zich helemaal wassen met zeep en toen mocht ze bij hem komen, ze mocht in zijn bed liggen, in zijn zachte bed. Ze was zo trots geweest en ze had zo haar best gedaan om de jonge sjon te gerieven, ofschoon het wel wat pijn had gedaan. Maar na een half uurtje had hij haar zijn bed uit gegooid en de rest van de nacht had ze op de mat op de vloer geslapen. Doch de volgende nacht had hij haar weer in zijn bed genomen. Ze moest altijd erg stilletjes doen, want de jonge sjon wilde het niet voor zijn moeder weten, dat hij met haar sliep. Weken lang had het spelletje geduurd en toen had ze ontdekt, dat ze zwanger was. Wat was de sji boos geweest! Maar haar boosheid had meer haar zoon gegolden dan Saja. Er was na- | |
| |
tuurlijk niets meer aan te doen, Saja moest een kind krijgen. Toen mocht ze natuurlijk niet meer in het landhuis wonen. De oude sjon gaf haar aan Padu, maar hij raakte haar niet aan. In zijn hut had ze haar kind gebaard, een licht gekleurd jongetje. De oude sjon was komen kijken en had Saja op de rug geklopt: ‘Een flinke jongen,’ had hij gezegd. Toen was ook sjon Lailo gekomen en Saja had gevraagd: ‘Mag ik nu weer in het huis werken, mi sjon?’ Hij had gelachen en gezegd: ‘Misschien, als ik Ninfa niet meer kan gebruiken.’ Saja had geschreid.
Ze was bij Padu gebleven. Maar hij wilde haar niet meer. Waarom niet? Het was toch heel gewoon, wat gebeurd was? Maar een vreemd gevoel van wrevel jegens de blanke man die alle rechten had en hem zijn dushi had ontstolen, maakte het onmogelijk om haar te kussen, om haar te liefkozen, om bij haar te slapen. Toen was Coco gekomen en hij had toegestemd.
Coco sprong op. ‘Het is tijd,’ zei hij. De jongen draaide zich om. Hij keek naar het verlaten strand.
‘Pak een riem. We moeten even afzetten. Zodra we over het rif zijn, hijs ik het zeil.’
Samen duwden ze de boot over het rif. Zo nu en dan schuurde de kiel nog over de rotsen, toen waren ze in open zee. Coco hees het zeil, dat hij gemaakt had. Het was niet groot, doch toen het de wind ving, duwde het de boot eensklaps met vaart vooruit. De oudere man ging zitten en greep het stuur. Padu zette zich naast de mast. De boegspriet draaide naar het zuiden. De vlucht werd werkelijkheid.
* * *
Toen de morgen kwam, was de eilandskust uit het gezicht verdwenen al zagen ze nog wel de toppen van de hoogste heuvels. Coco hield het stuur en zeilde voor de wind. Padu lag voor in de boot te slapen, Wind en stroom waren gunstig. De wind blaast je naar Coro, fluisterden de slaven elkander
| |
| |
toe bij hun maal van rijst en geitevlees. De zee was kalm, een koele ochtendbries bolde het kleine zeil. Maar Coco wist, dat het gauw warm zou worden. Een extra zeil hing over de voorplecht om wat schaduw te geven en een paar oude lappen moesten ruggen en schouders beschermen tegen de dubbele schroeiing van zon en water. Zelfs met een zwarte huid kon iemand verbranden, als hij een hele dag in de zon zat.
Padu ontwaakte.
‘Hoe is het?’ grinnikte Coco. ‘Goed geslapen?’
De jongen wreef zijn ogen uit en keek rond. Water en lucht, lucht en water. Een school vliegende vissen stoof over de schuimende golven. Een driehoekige vin sneed het water.
‘Haaien. Er zijn hier haaien,’ zei de jongen.
‘Natuurlijk,’ grijnsde de oudere man. ‘Waarom zouden er hier geen haaien zijn? Maar ze doen ons niets, jongen. De boot is te groot voor hen.’
De jongen rekte zich uit. Hij lachte. ‘Het kan een aardig tochtje worden,’ zei hij toen. De slaap had hem opgefrist, de boot schommelde niet te erg, het was nog niet warm.
‘Is er wat te eten?’ vroeg hij. ‘Ik heb honger.’
Coco wees naar de zak onder de bank. ‘Geef mij ook wat, jongen.’
Ze aten van het harde brood en het gerookte vlees. Ze hadden honger en het smaakte. Toen dronken ze uit een tinnen kroes ieder een volle beker water uit het kleine vat, dat Padu had gedragen. Het was koel en het smaakte goed. Ze veegden met de rug van hun hand de mond schoon.
‘Nu houd jij het stuur, Padu,’ zei Coco, en ik ga wat slapen. Er kan niets gebeuren. Met je linkerhand houd je het stuur, met je rechter dit touw, dat het zeil in de goede stand houdt.’ De oudere man stond op en gaf zijn plaats aan de jongen. Hij bleef een kwartiertje kijken, hoe de jongen het deed. Toen ging hij voldaan onder het zeil van de voorplecht liggen. Na vijf minuten hoorde Padu zijn schor gesnurk.
De jongen stuurde. Hij hield de boot in de aangegeven koers, zoals Coco hem had gewezen. Het zeil moest hij bol houden.
| |
| |
Het was niet moeilijk. Het begon warm te worden, maar hij had gelukkig een hemd aan. De oudere man had daar aan gedacht De felle hemel en het weerkaatsende water deden pijn aan zijn ogen. Hij kneep ze half dicht.
Hoe lang hij gestuurd had, wist hij niet. Maar het leek hem na enige tijd, dat de golven hoger werden en de wind in kracht toenam. De boot begon te stampen. Hij kreeg het gevoel, dat hij op een schommel zat. Op en neer, op en neer. Het veroorzaakte een weeë sensatie in zijn maag. Misschien was dat zeeziekte, dacht hij. Daar spraken de slaven wel over, als ze plannen maakten om te vluchten. Wel, als het dat was, was het niet erg. Een school vliegende vissen deed hem schrikken. Ze streken rakelings over de boot en plonsden aan de andere kant weer in zee. Hij zag, dat ze werden achtervolgd door haaien en grinnikte. De haaien zouden hem niet te pakken krijgen. De boot was te groot, had Coco gezegd.
De zon rees hoger en hoger. Na lange tijd, misschien wel meer dan twee uur dacht hij, zag hij aan de horizon zeilen. Dat moest een groot schip zijn: hij telde drie masten. Hij vroeg zich af, of ze hem aan boord van dat schip ook konden zien. Het moest wel. Zou hij Coco wekken? Maar Coco snurkte zo gerust en het grote schip was zo ver weg, dat hij niets deed en rustig door zeilde.
Toen hij dacht, dat het ongeveer twaalf uur was, wekte hij Coco. Hij schopte met zijn blote voet tegen Coco's tenen: ‘Hé, wordt wakker.’
Coco zat onmiddellijk overeind.
‘Wat is er?’
‘Ik denk, dat het twaalf uur is.’
Coco stond op en rekte zich uit. De boot stampte zo hevig, dat hij bijna was gevallen. Hij greep zich vast aan de mast.
‘Het is warm,’ zei hij. Hij keek rond. ‘Niets te zien.’
‘Ik zag een paar uur geleden een groot schip met drie masten,’ merkte de jongen op. Hij wees in de richting van het noorden. ‘Een koopvaarder,’ zei Coco bedaard. ‘Die zal ons niets doen.’ ‘Zouden ze ons gezien hebben?’
| |
| |
‘Misschien wel, misschien niet. Ze zullen heus geen jacht op ons maken, zelfs niet indien ze wisten, dat we vluchtende slaven waren.’
‘Maar kunnen ze ons niet rapporteren?’
Coco haalde zijn schouders op. ‘We zijn al lang gerapporteerd. Mijn meester en jouw sjon weten nu al lang, dat we verdwenen zijn.’
Hij nam het stuur van Padu over.
‘De wind wordt sterker,’ zei de jongen. Hij ging naast de mast zitten. Zijn maag was wat van streek, dacht hij. ‘De boot schommelt erg, Coco.’
‘Het is niets,’ zei Coco luchtig. ‘Het is prachtig zeilweer, jongen.’
Maar de wind groeide voortdurend in kracht en de boot begon op de ruwere zee steeds heftiger te stampen en te rollen. De jongen hield zich met beide handen stevig vast aan de mast. Zijn kleur werd vaal.
‘Je voelt je niet goed, niet waar?’ vroeg Coco. ‘Het geeft niet. Steek je vingers in je mond en probeer over te geven. Daar knap je van op.’
De jongen zat met rollende ogen naast de mast. Hij stak een vinger in zijn mond en maakte kokhalzende bewegingen. Er kwam niets.
‘Twee vingers,’ zei Coco. ‘En houd je hoofd buiten boord.’ De jongen keek hem wezenloos aan. Hij zei niets.
‘Kom aan,’ zei de oudere man. ‘Je bent geen meisje. Doe wat ik je zeg.’
De jongen gehoorzaamde. Eensklaps boog hij over de reling en begon te spugen. Toen hij zich oprichtte, zag hij nog grauw. ‘Opgeknapt?’ vroeg Coco. De jongen schudde het hoofd en kreunde.
‘Ik voel me niet goed; ik ben bar ziek,’ jammerde hij.
‘Van zeeziekte gaat niemand dood,’ troostte Coco. ‘Eet wat droog brood, drink wat water. En ga dan rustig onder het zeil liggen.’
De jongen nam van het harde brood en begon traag te kauwen.
| |
| |
Na twee happen, waarover hij eindeloos gekauwd had, gaf hij het op.
‘Ik ben ziek,’ kreunde hij, ‘ik ben doodziek. Breng me terug, Coco. Ik wil naar huis.’ Hij zakte op de bodem van de boot en lag daar als een zieke hond te kreunen: ‘Wat ben ik ziek. Doodziek ben ik. Ik wil naar huis.’
De oudere man lette niet op hem. Hij keek naar de felle hemel, waar witte wolken steeds sneller achter elkaar joegen. Hij keek naar het blauwe water, dat steeds onstuimiger werd. Het kleine zeil stond bol in de straffe wind. Het kraakte. Hij keek naar het zeil. Als het scheurde, wat dan? Het was een lap van aan elkaar genaaide stukken, een sterke wind kon het gemakkelijk scheuren. Hij tuurde naar de horizon die hij alleen maar zien kon, wanneer de boot over een hoge golf gleed. Waar was Coro? Waar waren de bergen van Venezuela?
Hij zeilde en zeilde. De zon begon in zijn ogen te schijnen. Het zoute water deed pijn. Alles aan hem gloeide en prikte. Hij hield het stuur vast en zeilde.
Toen, plotseling, scheurde het zeil van boven naar beneden. De losse flarden flapperden in de wind. Hij greep het onderste stuk en hield het vast. De boot verloor vaart en begon heftiger te schommelen.
‘Padu,’ riep hij. Hij schopte de jongen wakker. ‘Padu, help me.’
‘Ik ben ziek,’ kreunde de jongen.
Coco schopte hem tegen de gevoelige schenen. ‘Godverdomme,’ schreeuwde hij. De vloek had hij van zijn Hollandse meester geleerd.
Padu schrok en rees op.
‘Neem het stuur,’ zei Coco kortaf en wat kalmer nu de jongen bereid bleek tot hulp. ‘Ik zal zien, wat ik met het zeil kan doen.’ Ze verwisselden van plaats. Toen dronken ze wat. De boot rolde op de golven. Het kapotte zeil flapperde om de mast. ‘De kop op de golven houden,’ gromde Coco. Hij bekeek het zeil met trieste ogen. Plotseling was alle hoop op een spoedige vrijheid verminderd. Zonder zeil was de boot niet meer te
| |
| |
hanteren. Hij keek naar de jongen. Die was echter te ziek om zich te realiseren wat er gaande was. Toen zocht hij zijn mes, haalde een kluwen touw te voorschijn en begon te werken. Met het mes maakte hij gaten in het gescheurde zeil waardoor hij het touw reeg. De boot danste op de golven, maar verbeten werkte hij door.
Tegen de avond was hij klaar. Voorzichtig hees hij het gerepareerde zeil. Het ging onmiddellijk bol staan en de boot kreeg weer vaart. Toen begon hij tussen de mast en de schoot touw te spannen om het zeil te steunen. Het was helemaal donker, toen hij daarmee klaar was en het stuur van de zieke jongen overnam.
‘Geef me wat te drinken,’ bromde hij.
De jongen reikte hem een gevulde kroes en Coco dronk gulzig. Toen zette hij zijn tanden in het gedroogde geitevlees dat de jongen aangaf. Het brood raakte hij niet aan. Het kon nog wel eens langer dan drie dagen duren eer ze in Coro voet aan wal zetten en brood bleef langer goed. Hij keek kauwend naar het zeil en zag met voldoening dat het hield. De wind leek minder sterk. Danki Dios.
De maan rees aan de noordoostelijke horizon, waar Curaçao ergens moest schuilen. Het schuimend water werd lichtgevend in het vale schijnsel van de wassende maan. De hemel draaide zijn duizend lampen aan. Coco doopte een hand in het water en maakte zijn gezicht nat. Hij hield voortdurend het zeil in het oog. Danki Dios. Het hield.
Hij zat de hele nacht achter het stuur. Hij bleef zitten tot een flauwe lichtstreep achter hem de nadering van de nieuwe dag voorspelde. Toen maakte hij de jongen wakker.
‘Je moet het stuur overnemen.’
De jongen wreef zijn ogen uit en rees overeind.
‘Zijn we er al?’
‘Natuurlijk niet.’
De jongen keek naar het zeil: ‘Er is niet veel wind.’
‘Gelukkig maar,’ bromde Coco. ‘Anders zou het zeil weer scheuren.’
| |
| |
De jongen zag er wat beter uit. Hij was over het ergste van zijn zeeziekte heen.
‘Hoe lang nog?’ vroeg hij.
‘Misschien een dag langer,’ ontweek Coco een rechtstreeks antwoord. ‘Ik weet het niet. Drink wat en neem mijn plaats.’ De jongen dronk gulzig een volle kroes leeg.
‘Niet meer,’ zei Coco toen hij nogmaals wilde tappen. ‘Eet wat.’
De jongen begon met trage tanden te eten van het vlees en het brood. Toen nam hij Coco's plaats in. Coco dronk een halve kroes en ging slapen.
De zon stond al hoog aan de hemel, toen hij wakker schrok. Er was iets verkeerd. Het licht was verblindend wit. Hij knipperde met zijn ogen. Toen zag hij het: het zeil hing slap langs de mast. Er was geen wind. De jongen zat bij het stuur te slapen.
‘Padu,’ riep hij.
De jongen opende zijn ogen. Coco wees naar het zeil.
‘Hoe lang is dat al zo?’
‘Ik weet het niet.’
De hemel was wolkeloos, de zee glad als een spiegel. Het zou warm worden. Geen wind betekende hitte, gloeiende, verstikkende hitte. Coco tuurde in zuidelijke richting langs de horizon. Maar het was heiig en geen kust, geen bergtoppen, geen andere herkenningstekenen van land waren te zien. Hij vloekte. Beter te veel wind dan geen wind.
Hij nam de plaats in van de jongen.
‘Het kon wel eens één of twee dagen langer duren,’ zei hij. Het was beter, dat de jongen het wist.
‘Twee dagen,’ klaagde die, ‘nog twee dagen? Dios, wat zijn we begonnen.’ Hij viel achterover onder het zeil en sliep onmiddellijk.
Coco gooide nog een natte lap over hem en nam daarop het stuur. Het was nog lang geen twaalf uur en reeds verstikkend heet. De zon verschroeide zijn kroezig haar, prikte met duizend naalden in zijn schouders. Hij nam een vod, doopte dat
| |
| |
in het zeewater en legde het toen op zijn rug. Even was het verfrissend, toen brandde het zilte water haast nog erger dan de zon. Alles aan hem deed zeer, zijn ogen van het scherpe licht, het gebarsten eelt van zijn handen, de vurige knoken van zijn knieën, de pezen van zijn magere voeten. Geen wind, er was geen ziertje wind. De boot dreef op een eindeloze spiegel. Met zijn verschroeide vingers tastte hij naar de koperen crucifix om zijn hals. ‘Dios, help.’ De zon rees hoger en hoger en leek steeds groter te worden. Het moest tien uur zijn. Nu elf. Hij tuurde en tuurde met half toegeknepen ogen. Waar was Coro? Waar? Waar?
Hij keek naar de jongen, die half onder het zeil in de schaduw lag te slapen. Zijn joe! Half onwillig had hij zich laten overhalen voor de vlucht, half onwillig was hij meegegaan. Maar zijn joe moest een vrij man zijn. Een dwaze eerzucht? Hij keek naar zijn zoon. Zou hij een vrij man zijn, morgen, overmorgen? Weer bedekte hij zijn hoofd en schouders met een in het water natgemaakte lap. Het gloeide, het brandde, het was of er vuur van zijn hoofd langs zijn lichaam omlaag liep. Hij kon niet meer scherp denken. Droomde hij? Zou zijn joe een vrij man zijn? Vrij? Hij droomde van Coro, waar de slaven soldaat werden en vochten in het leger van de Bevrijder. Slaaf naast vrije, nee, vrije naast vrije. Zijn joe zou ook soldaat zijn en vechten voor de vrijheid. Dios, geef wind. Dios, geef toch wind. De zon begon weer te dalen. Hij zat met toegeknepen ogen. Zijn wimpers en oogharen zaten vol zoutkristallen. De boot lag bijna roerloos op een spiegelgladde zee. Dorst, hij had dorst. Maar hij wilde niet drinken. Het kon wel een paar dagen duren, de windstilte. Weer maakte hij het vod nat, dat op zijn hoofd en om zijn schouders lag.
Hij schatte het een uur voor zonsondergang, toen hij Padu wakker maakte. Samen dronken ze een kroes van het nu lauwe water. Toen nam de jongen zijn plaats in bij het stuur en ging hij slapen. Hij sliep onmiddellijk.
Hoe lang hij had geslapen wist hij niet, doch het was nog donker, toen hij wakker werd. Hij ging recht overeind zitten.
| |
| |
De jongen hing half over het stuur. Hij riep: ‘Padu!’ De jongen hief langzaam zijn hoofd op en keek hem aan. Coco tapte wat water en reikte dit de jongen. Hij dronk met gulzige teugen.
‘Zijn we er haast?’
‘We schieten niet op. Er is geen wind’ Triest keek hij naar het slappe zeil. ‘We zullen moeten roeien, Padu.’
Hij stond op en liet het zeil zakken. Toen trok hij de mast omlaag en legde die over de bank in de lengte van de boot. Daarop ging hij zitten op de bank waar anders de mast door stak en greep de spanen. Langzaam - want elke beweging deed hem pijn - begon hij te roeien. De boot kreeg beweging. Langzaam maar regelmatig roeide hij, uren lang, zonder iets te zeggen. De jongen zat aan het roer en keek met levenloze blik. Het was licht, toen hij eindelijk de riemen rusten liet. ‘Nu is het jouw beurt, Padu.’
‘Ik kan niet roeien,’ zei de jongen. ‘Ik heb nog nooit geroeid.’ ‘Kom,’ zei Coco. Er was iets in zijn toon dat de jongen deed gehoorzamen. Hij ging op de middenbank zitten. Coco hurkte tegenover hem en duwde de riemen in Padu's handen. Daarop hield hij de handen van de jongen vast en begon de roeibeweging te maken. Eén, twee, één, twee. Hoe moe hij ook was, hij moest het de jongen voordoen.
Na een paar minuten liet hij de jongen los, maar ging voort met het tellen. De jongen was goedleers. Coco ging opgelucht aan het stuur zitten.
Na een uur gaf de jongen het op en nam Coco weer zijn plaats in. Hij had nog een paar uur vóór het te warm zou worden om iets te doen. Hij roeide en roeide. Uren roeide hij. Toen dronken ze van het lauwe water. Trek in eten had geen van beiden.
‘Geef me nog wat water, Coco,’ vroeg de jongen. Coco gaf hem nog een halve kroes. Toen kropen beiden onder het natte zeil en probeerden te slapen.
Toen Coco zijn ogen weer open deed, miste hij de jongen naast hem. Hij ging verschrikt zitten. Toen zag hij, dat Padu
| |
| |
water tapte. Met een sprong was hij bij hem en rukte de kroes uit zijn handen.
‘Wat doe je?’ Zijn keel was droog en zijn stem schor.
‘Ik had zo'n dorst,’ klaagde de jongen.
‘Ik heb ook dorst. We moeten zuinig zijn. Anders hebben we morgen en overmorgen niets.’
‘Is het nog zo ver?’
‘We schieten niet op. Er is geen wind.’
‘We hebben toch de hele tijd geroeid?’
De jongen begon te huilen.
‘Het valt je tegen, mi joe?’ vroeg Coco, wat milder gestemd. ‘Mij ook. Maar er is niets aan te doen. Als er wind komt zijn we er binnen een dag. Als er wind komt...’
De jongen keek hem aan, maar zei niets. Zijn blik beviel Coco niet. Nu huilde hij nog. Maar morgen?
Laat in de middag greep Coco weer naar de riemen. Hij roeide tot het donker was geworden. Toen gaf hij de jongen een volle kroes en dronk zelf ook. Zijn keel bleef branden en hij voelde de aderen in zijn slapen kloppen, doch hij zette zich aan de riemen met een verbetenheid die alleen de wanhopigen bezitten. Hij roeide en roeide. Zijn handen begonnen te bloeden, maar hij roeide voort. Toen hij uitgeput de riemen aan de jongen overgaf was het donker. Een rode maan rustte op de horizon.
‘Roei,’ zei hij tot de jongen. Padu had de riemen genomen, maar zat bewegingloos.
‘Ik roei niet,’ zei de jongen. ‘Mijn handen zijn open.’ Hij liet zijn handen zien. Ze zaten vol blaren die opengegaan waren en een beetje bloedden.
‘Roei,’ herhaalde Coco dreigend. ‘Begrijp je niet, jongen, dat roeien onze enige kans is?’
De jongen begon traag te roeien. Na een kwartiertje hield hij op.
‘Ik kan niet meer.’
Coco zei niets en nam zijn plaats in. Zijn handen bloedden heviger, maar hij roeide, hij roeide. De maan stond hoog aan
| |
| |
de hemel, toen hij het eindelijk opgaf en van de bank op de bodem van de boot zakte.
‘Water,’ zei hij.
De jongen reikte hem een volle kroes, die hij gulzig leeg dronk. Toen dronk Padu zelf. Hij knikte, toen de jongen hem met de ogen vroeg om meer. Hij keek de jongen aan. Die was er misschien nog beroerder aan toe dan hij. Hij kroop onder het zeil en hield zijn bebloede handen voor zijn gezicht. De jongen kroop naast hem en begon zachtjes te huilen. Hij schudde de jongen. ‘Laat me met rust,’ kreunde die. ‘Ik ga dood. Laat me doodgaan.’
‘Je gaat niet dood,’ mompelde Coco. Maar hij geloofde zijn eigen woorden niet meer.
Hij zat die nacht aan het stuur voor lange tijd. Kracht om te roeien bezat hij niet meer. De hemel straalde. De maansikkel klom langs de hemel met groeiende schittering. De boot dobberde op de gladde zee. Hij zat daar en tuurde naar een einder die er niet was. Zijn koortsig gezicht steunde hij met zijn bebloede handen. Een enkele maal hief hij zijn hoofd op en keek rond. Niets duidde op de aanwezigheid van land. Hij staarde en staarde. Hoe vreesde hij de dag die komen ging. Als er dan nog geen kust te zien was, wat dan? Hij wist met onontkoombare zekerheid: dan zouden ze beiden sterven.
Hij wankelde naar de riemen en zette zich met bovenmenselijke wilskracht aan het roeien. Hij roeide en droomde. Hij droomde, dat hij nog een kleine jongen was op de grote plantage en dat zijn moeder 's avonds liedjes voor hem zong. Hij zat op haar brede schoot onder de bescherming van haar geweldige borsten. Dan zong ze met zachte stem:
Ta con b'a sinti din bo corazón?
Wat heb je gevoeld in je hart?
Een vreemd liedje, dat hij nooit begrepen had. Dat deed er ook niet toe. Zijn moeder zong het en het klonk eindeloos teer
| |
| |
en eindeloos mooi, Sjon Felicie? Wie was sjon Felicie? Hij mompelde die naam telkens en telkens weer. En toen zag hij eensklaps Maleenchi, Maleenchi die geen oren meer had. Zijn hoofd geleek een grote, zwarte pompoen. Maleenchi schreide en de blanke sjon schaterlachte.
‘Waarom schrei je, Maleenchi?’
Hij zag bloed druipen van Maleenchi's gezicht. Toen kwam de sjon - het was sjon Felicie - en drukte een strooien hoed op Maleenchi's kogelronde hoofd. Wat lachte de sjon. Maar Maleenchi lachte niet. Maleenchi kroop weg onder een zeildoek en sjon Felicie kwam dreigend op hem af met de bullepees. En hij zong:
Ai, ai, ai, sjon Maleenchi,
Wat heb je met je oren gedaan?
Coco werd wakker, toen het begon te schemeren. Hij had de riemen nog steeds in de handen geklemd. Hij keek rond. De jongen lag op zijn rug met open ogen die niets zagen. Coco kroop naar het vat en tapte de laatste kroes die hij de jongen gaf. Die dronk gulzig en viel toen weer achterover op de bodem van de boot.
Coco ging naast de jongen liggen. De hemel was vol groene en rode strepen. Een andere dag. Hoe bang was hij voor die dag. Er was nog steeds geen wind. De zee was rimpelloos. Dios, nog een dag, nog een eindeloze dag, de laatste dag. Nu wist hij het. Ze zouden beiden sterven. De laatste dag.
Hij trok het natte zeil over zich heen. De laatste dag, dacht hij. De jongen maakte een geluid. Coco verstond hem niet. ‘Geduld, mi joe, geduld, Padu,’ wilde hij zeggen. Maar een rochelend geluid was het enige dat hij voortbracht. Zijn keel was droog, zijn lippen hard en korsterig. Hij keek naar zijn handen vol geronnen bloed, hij kon zijn vingers niet meer bewegen. Hij keek naar de jongen. Ga niet dood, mi joe, dacht hij, ga niet dood. We zijn zo dicht bij de vrijheid. Ai, Dios, geef toch wind, geef toch wind.
Hij viel in slaap of raakte bewusteloos, hij wist het later zelf niet. Hij werd bij tussenpozen wakker en iedere keer dat hij
| |
| |
wakker werd, was het warmer. De jongen naast hem verroerde zich niet meer. Toen hij weer wakker werd, trof hem een vreemd geluid: het water klotste tegen de boot.
Zijn uitgedroogde hersens konden niet zo gauw verwerken, wat dat betekende. Het water klotste tegen de boot! Toen, eensklaps, wist hij het. Dat betekende, dat er wind was. Wind? Wind! Dat betekende, dat hij kon zeilen. Hij kroop van onder het zeil en keek naar de zee: lange rimpels trokken over het oppervlak en kleine golven begonnen zich te vormen. De hemel was nog brandend blauw, maar donkere schaduwen vlogen er langs. Hij zag ineens wat dat waren: vogels, pelikanen! Dat betekende land! Dios, dat betekende land!
Zijn ogen brandden en traanden, hij kon het land niet zien, hoe hij ook tuurde. Maar hij voelde de wind. Hij keek naar de jongen. Die kon hem niet helpen. Hij moest alleen de mast opzetten. Hij worstelde er een half uur mee, doch met de droge tanden in zijn harde lippen zette hij door en eindelijk stond de mast overeind. Toen begon hij met zijn stijve vingers het zeil los te knopen en te hijsen. Het duurde lang, maar hij speelde het klaar. Toen zag hij, dat het zeil bol begon te staan en voelde hij, dat de boot vaart kreeg. Danki Dios, danki Dios. Hij hield de schoot en zeilde. De boot schoof vooruit, het water schuurde langs de boorden. Danki Dios.
Het werd avond en het werd nacht. Hij zeilde de ganse nacht. Hij kende geen moeheid meer. Hij kon niet spreken, hij kon nauwelijks iets zien. Hij zeilde. Hij zeilde. Toen dacht hij hoe vreemd het was, dat sommige sterren zo laag stonden. En toen ontdekte hij plotseling, dat het lichten waren van de kust, van huizen, van mensen. Hij had geen kracht op te springen om het de jongen te zeggen. Hij schreide zonder tranen. Het land van de vrijheid, de kust van Coro. Danki Dios. Hij zeilde en zeilde. Hij hoorde de stem van sjon Felicie, hij hoorde Maleenchi schreien. En toen, eensklaps was het dag.
Hij dacht, dat hij droomde. Dag? Licht? Hoe kon dat? Maar het was dag. En hij zag de kust, hij zag huizen en mensen en schepen. Toen verloor hij het bewustzijn.
| |
| |
Hij werd wakker en hoorde stemmen. Hij deed zijn ogen open. Er stonden een paar mannen over hem heen gebogen. Eén van hen druppelde rum in zijn mond.
‘Hij komt bij,’ zei iemand. Hij wilde wat vragen. Hij wilde weten waar hij was, maar hij kon niets zeggen. De rum droop langs zijn lippen, over zijn tong en zette zijn droge keel in brand. Het deed hem goed. Een vrouw kwam toen met een kruik water en goot dit voorzichtig in zijn mond. Het sijpelde tussen zijn tanden, het verkoelde zijn gezwollen slijmvliezen. Het was beter dan rum. Hij haalde diep adem en trachtte te slikken. Het gelukte hem na een paar vergeefse pogingen. Daarna ging het snel beter. Hij dronk en dronk, de hele kruik dronk hij leeg. Een van de mannen gaf hem daarop de rumfles en ook die dronk hij leeg. Het deed hem zeldzaam goed.
‘Waar ben ik?’ vroeg hij toen.
‘In Coro, vadertje,’ antwoordde de vrouw die hem te drinken had gegeven. ‘En waar kom jij vandaan?’
‘Van Curaçao,’ zei hij. ‘Ik ben gevlucht.’
‘Slaaf?’
Hij knikte. Toen ging hij rechtop zitten. ‘Vrij,’ mompelde hij, ‘ik ben nu vrij, niet waar? Ik ben geen slaaf meer?’
De mannen knikten. ‘Natuurlijk, je bent nu vrij.’
Hij zat daar en keek naar de hemel, die blauw was als de hemel van Curaçao, nee, het blauw was anders, het was voller en dieper. Het was de hemel die spande boven een vrij man. Toen dacht hij aan Padu, zijn zoon.
‘We zijn vrij, Padu,’ riep hij. ‘We zijn vrij, mi joe.’
Hij keek om zich heen. Hij zag Padu niet.
‘Waar is mijn zoon?’ vroeg hij. ‘Waar is Padu?’
De vrouw had de moed het hem te zeggen. Zij keek hem meewarig aan.
‘Je zoon is dood,’ zei ze. ‘We vonden hem dood in de boot.’
|
|