| |
| |
| |
De put bij Schellingwoude
De dijk langs het IJ naar Nieuwendam en van daar naar Schellingwoude is zeker niet een der schoonste wandeldreven in Hollands tuin. Vooral, wanneer men onder 't wandelen langzamerhand, aan zijn rechterhand, het altijd schone gezicht verloren heeft op Amstels halve maan, wordt de smalle dijk wel wat eenzaam en eentonig. En wat is een dijk? Of ronduit gezegd, wat is vervelender dan een dijk? Lui en slaperig, in zijn trage kronkelingen slaafs de grillen volgende van de rand des waters, kaal, glad, overal hetzelfde, ligt hij ter neder en rust, de domme kracht der logge onbewegelijkheid zelf. En wij hebben in ons land reeds zoveel dijken! Een Nederlander heeft, van dat hij lopen leerde af, tot zelfs in zijn grote steden toe, zoveel mijlen dijks afgelegd, dijken met en dijken zonder watermolens, met en zonder steenglooiing of grindweg, van de lichte zomerkade af, tot de zwaarwichtige zeewering, dat hij blij is, eindelijk eens geen dijk onder zijn voeten te hebben.
Intussen, het weer is helder: de lentelucht zuiver; de bodem onzer planeet blijkt waarlijk niet met grijze, stoffige straatkeien bevloerd, maar met een zeer fraai, groen tapijt, genaamd gras, belegd te wezen; de golfjes van het IJ blinken als zilver, de blanke meeuwen scheren er over heen; een vriendelijk zonnetje overstroomt alles met haar vrolijk licht... alles welbeschouwd kan men toch slechter wandeling doen, dan langs de dijk naar Schellingwoude.
| |
| |
En wat die dijk betreft, het zou kunnen zijn, dat wij onze eerste indruk omtrent ‘zo'n dijk! ach! al weer zo'n dijk’, eer een half uur voorbij is, reeds een weinig hebben gewijzigd. Een dijk is zo goed een kunstwerk als menig ander ding, daar men 't niet aan zien zou. Een dijk te leggen die goed ligt, is niet iedermans werk; een dijk te leggen op diep water, op een verraderlijke bodem en in vliegende stroom, 't kan tot de rang van heldenfeit klimmen. De kunst der dijkenmakers en al wat tot haar behoort...
Maar ziehier juist de plek, waar wij wezen moeten, om haar te waarderen.
Dwars van de Schellingwoudse dijk steekt een andere dijk in zee. 't Is nog een ruwe dijk, een ongekapte en ongeschoren knaap, maar die stevig in zijn brede schoenen staat! Heeft hij eenmaal aan zijn broeder, die van de overzijde van het IJ, langzaam, om de scheepvaart niet te zeer te hinderen, aan komt kruipen, de hand gereikt, dan maken zij van het IJ met het kanaal naar IJmuiden een stille vaart, een binnenwater, en sluiten Amsterdam van de Zuiderzee af.
Dit laatste zou nl. geschieden indien er geen sluis ware; indien er geen roerige vrienden van de binnenschipperij voor meer ruimte en gemakkelijkheid van beweging hadden geijverd en geen minister wijs genoeg ware geweest om in deze vrijgevig te zijn en niet minder dan drie sluizen in de afsluitingsdijk toe te staan.
Drie sluizen. En een stoomgemaal met drie mondingen. En een vierde spuiingsluis.
Om deze kleinigheden diep in de bodem der zee te kunnen grondvesten, zodat zij in de drassige bodem tegen de felste aandrang der wateren vast staan, is in de eerste plaats nodig een put.
| |
| |
Wat is een put?
Volgt mij. Onze dijk verlaagt en verbreedt zich tegelijker tijd. Wij stappen over balken en planken heen een reusachtige, half ineengezakte kalkloods voorbij. Een arbeider met een arm in de doek, invalide uit deze krijg tegen de elementen, wacht ons op: gelukkig heeft hij nog één hand vrij, thans om voor ons een hek te openen, straks om voor zich zelf het beeld van zijn vorst in zilver geslagen gracieuselijk op te vangen. Wij klimmen langs een trap tegen een muur van balken op, en daar ligt de ‘put’ voor ons.
Stout gezicht! Uw verbeelding neemt een sprong. Een der ontzaglijke amphitheaters der Romeinen ligt voor u. Rondom, aan alle zijden, omlaag en in de hoogte, hebben de duizenden toeschouwers, brandend van wrede nieuwsgierigheid zich op elkaar gepakt. Daar beneden is plaats voor honderden zwaardvechters. Hoort in de ademloze stilte het kletteren der zwaarden; volgt met ingespannen blik het bloedige spel, schrikt op, als over een gelukkige stoot of een bevallig sterven naar alle regelen der kunst, de donder der toejuichingen opgaat! Lijken worden weggesleept en laten een bloedig spoor achter in het zand. Een ander schouwspel, en weer een ander; 't een steeds aangrijpender dan het ander. Daar worden mensen in het perk geworpen. Blonde, kloeke mannen uit het Noorden zijn het; men mompelt van vorsten, die overwonnen werden; mannen en vrouwen uit het Oosten zijn het: men fluistert dat het leden van zekere geheimzinnige secte zijn. Ongewapend en weerloos blikken zij in verlegenheid in de grote ruimte om zich heen, als wilden zij de wrede menigte daarboven ondervragen. Daar wordt een hok geopend; nog een; | |
| |
nog een; met woeste sprongen of sluipende naderen de rosse leeuw, de gevlekte tijger met zijn glinsterende huid en kiezen, door honger geprikkeld en reeds op mensenbloed verlekkerd, elk zijn prooi. Hun staart geselt de grond; zij zijn tot de sprong gereed... daar, naar het grillige spel uwer verbeelding, laat de ijskoude, levensmoede man, in het purper ginder, de Keizer, de poorten der onderaardse sluizen los en de wateren, die gij om u hoort ruisen, stromen binnen, overstelpen alles en spoelen al het werk uwer verbeelding weg!
Gelukkig zijn door de stroom van beschaving en godsdienst al die oude gruwelen weggedreven naar het niet. En het amphitheater, in welks diepte wij nederblikken, is niet meer dan een tijdelijke beschutting voor een groot werk, dat bij uitnemendheid een werk des vredes is.
't Spreekt van zelf, dat wie op een diepte van ruim 5 meter onder de waterspiegel, en twee meter dieper dan de bodem des waters de eerste steen voor zijn muren, de drempels en de vloer zijner sluizen wil leggen, maar geen steen kan metselen, voordat daaronder nog vele meters dieper stevig en overvloedig is geheid, beginnen moet met te zorgen, dat hij het terrein voor zijn werkzaamheden vrij en droog hebbe. Hij moet het eerst aan de zee ontwoekeren. Hij moet het potdicht afzetten, het water er uitpompen, de nodige modder uitgraven en zorgen, dat het water van buiten geen ongelegen bezoeken make. Hij moet een kleine polder maken te midden van de zee.
Zulk een kleine polder is de grote put bij Schellingwoude, 160 meter in middellijn.
| |
| |
De Botermarkt te Amsterdam kan wellicht wat groot zijn, wat haar lengte betreft.
De Nieuwmarkt is stellig te klein.
Druk de Botermarkt hier en daar een weinig in. Sluit de Reguliersbreestraat, de Amstelstraat, de Utrechtse straat en hoe alle andere toegangen heten mogen, met barricaden tot de gevelspitsen toe, af. Bouw mij een muur, die langs Rembrandt heen met een bocht zich aansluit aan de huizen aan de overzijde. Ruim mij die Regulierswaag weg. Graaf mij de bodem uit, zodat ik het gevoel krijg van in een diepe kuil te staan en tot de wijde ring van trouwe palen om mij heen opzie, met de gedachte: indien enigen uwer mij begaven, zouden de wateren ruisend en plassend zich sluiten boven mijn hoofd – ziedaar de put te Schellingwoude.
Een gewoon mens, aan de wetenschappen van dynamica, statica, water- en alle mogelijke andere bouwkunde onschuldig, vormt zich bezwaarlijk enig denkbeeld van 't geen er nodig is, om een put als die te Schellingwoude veilig en droog te houden. En dit om de eenvoudige reden, dat het hem niet mogelijk is, ook maar te gissen naar het gewicht van de druk, van rondsom door een kolom van water en modder van vijf en een halve meter hoog op de ringdijk of de schoeiing geoefend, zodra deze, na de uitpomping en uitgraving van de put, aan de binnenzijde geen ander tegenwicht heeft dan de ijle lucht.
Gij en ik moeten zulke dingen zien, om ze te begrijpen.
Welnu, indien wij 't zien, staan wij verbaasd.
Rechts en links van ons – wij staan nog steeds op de plek van de bovenrand, waar wij aankwamen – strek | |
| |
ken zich de palenrijen uit, om, na een wijde bocht beschreven te hebben, elkander aan de overzijde te ontmoeten. De buitenste palen, vierkant gehakte, zware balken van 20 meter lengte, staan als kloeke grenadiers in het gelid, schouder aan schouder gesloten, zonder dat ergens een duimbreed ruimte overblijft. En anderhalf meter binnenwaarts is een ander even vast gesloten gelid, nauwelijks minder kloek, door een netwerk van allerlei dwarsbalken aan het eerste verbonden. De tussenruimte is aangevuld en volgestampt met klei, als het bakkersdeeg voor dit doel gekneed. En, enige meters binnenwaarts ontwaart gij nog een derde palenrij! Want de wateren van het IJ hadden de strijd zo spoedig niet opgegeven. Zij hadden op zekere Octoberdag een zeer hoge vloed afgewacht en toen – niet terwijl die vloed op 't hoogst was, maar verraderlijk genoeg! enige uren daarna – hadden zij een aanval gewaagd op het zwakste deel der onderwoelde palen en het in één oogwenk ingedrukt. Wielende en draaiende, als van dolle blijdschap dronken, waren ze naar binnen gestort; als ware het spel, hadden ze een schip, dat aan de dam te lossen lag, meegesleurd in de kom, om eerst rustig en stil te worden, toen zij hun oud gebied hadden heroverd. En later toen zij de vesting weer uitgedreven waren en zij de poorten gesloten en de wallen dubbel versterkt vonden, hadden zij nog niet afgelaten. De sporen zijn overal te vinden. De wijde palenring heet rond te zijn en was het eens, maar is thans op menige plaats gedeukt en ingedrukt. En er is een plek, waar de geweldige persing van buiten zich tot de binnenste ring deed voelen, en de palen over en voorbij elkander schoof, balken en zware gordingen boog, wrong en knakte, alsof gij, gedachteloos onder 't spreken, met zwavelstokjes had gespeeld.
| |
| |
Intussen, thans is de vijand van buiten wel voor goed verslagen. Geen droppel dringt de put binnen en 't water, dat men voor de metselwerken nodig heeft, wordt binnen gepompt.
En nu naar de bodem van de put.
Wij volgen de richting van het Oosten naar het Westen, het beloop alzo van de afsluitingsdijk zelf.
Het eerst komen wij aan op een uitgestrekte vloer uit zware planken saamgevoegd en waarop, op gelijke afstanden, zware ribben zijn bevestigd. Deze vloer zal, naar de uitlegging van onze vriendelijke geleider – een jong opzichter, blijkbaar evengoed in staat om inlichtingen te geven als hij daartoe welgezind is – de fondamenten dragen van een stoomgemaal. Als hij ons straks een keurig plan laat zien, waarop hij elke paal in de put – en er zijn er bijna 9000 geslagen – op zijn plaats heeft getekend, en een tekening, waarop is voorgesteld de keurige zorg, waarmede het onderaardse bos in stevig, onderling verband is gebracht en met een zolder gedekt, dan betreuren wij 't haast, dat zo verdienstelijke arbeid voor goed in de nacht verborgen is. Wellicht komt intussen de tijd, na vele duizende jaren, dat een geleerde uit het dan tot verbazende beschaving gekomen negerras, op de overblijfselen dezer palenrijen de scherpzinnigste stelsels bouwt omtrent onze lang tenondergegane beschaving en aan zijn Academie van Wetenschappen rapporteert, ‘dat er onder dat oude volk inderdaad reeds sporen van hoge ontwikkeling aan te wijzen zijn!’
Het stoomgemaal, waarover wij spreken, zal voornamelijk moeten dienen, om in Noordzee-Kanaal en overschot van 't IJ het water op zekere hoogte te houden.
| |
| |
Opdat de waterschappen, die hun boezemwater tot heden in het IJ ontlastten, dit zouden kunnen blijven doen, heeft nl. de Kanaal-Maatschappij zich moeten verbinden haar waterspiegel zo laag te houden, dat dit mogelijk is. Van daar dit stoomgemaal op zijn kolossale fondamenten, aan de oostzij der sluizen, dat met centrifugaalpompen werken zal en drie brede mondingen nodig heeft, om zijn water te lozen.
Over balken en planken, over muren, tot zes meter dik en reeds tot halfmanslengte opgetrokken heen, en tussen reusachtige blokken zerksteen door, gaan wij verder. Reeds in Duitsland naar 't model gefatsoeneerd, worden deze op zware lichters hier gebracht, buiten de ringdijk naar boven gehesen en over een spoorweg hoog in de lucht boven de plaats gereden, waar ze zijn moeten. Zij zijn bestemd om op allerlei plaatsen, die in de sluizen veel te lijden hebben, geplaatst te worden, maar vooral om de reusachtige ijzeren sluisdeuren te dragen.
Daar zijn wij aan de sluizen. Zij zijn drie in getal. Een brede, die een oorlogsschip zou doorlaten, heeft aan elke zij een smaller, waarvan de wijdte intussen nog indrukwekkend genoeg is, terwijl aan de uiterste westzijde een spuiingsluis dienst zal doen, indien een hogere stand van het binnenwater dit uit eigen beweging af kan doen vloeien en het stoomgemaal overbodig maakt. Zijn eenmaal deze sluizen gereed – en binnen zeer korte tijd hoopt men in staat te zijn een millioen metselstenen in de week te verwerken – dan rekent men, dat het schutten van een driehonderdtal schepen door sluizen van zulk een breedte en zulk een lengte, slechts het werk van enige minuten zal zijn, en de Heer Schuttevaer met zijn vrienden tevreden kan wezen.
| |
| |
Wanneer zal dat zijn? Men wendt zich met deze vraag bij voorkeur naar het Noorden, naar Noordzeehaven, -sluis en -kanaal. Inderdaad ligt daar voor vaderland en hoofdstad ook het beslissende belang. Maar wat dit werk bij Schellingwoude als kunstwerk, als bewijs van kunnen en kennen, moed, volharding en wetenschap betreft, durven wij gerust verklaren, dat het waardig is, dat de Koning er de gedenksteen in komt plaatsen.
Wij hopen hartelijk, indien Z.M. van het paviljoen bij de landingsplaats, waar hij ontvangen zal worden, nederziet in de put, op muren, balken, stellages, loodsen en schitterend versierde tenten, hij het schoon geheel door een zacht en vriendelijk zonlicht overgoten moge zien.
April 1870 |
|