| |
| |
| |
Wat wil men toch in Nederland?
Deze vraag is eigenlijk een versregel. De dichter Beets richt haar tot ons op een toon, waarin droefheid, toorn en ongeduld spelen. Wat wil dat volk van Nederland, wou hij vragen, dat het zo woelig en twistgierig, zo ontevreden en bedilziek is? Wat zoekt het dan toch? – Het zwaard bleef in de schede. Er is orde, vrede en rust. De tong is vrij. 't Geweten is vrij. De pers is vrij. Vorst en volk blijven verbonden. Geen knellend juk drukt de schouders. De welvaart deelt aan alle kant haar gaven rijkelijk mede – wat geeft men dan vóór te vrezen? Waarom wil men met alle geweld ons doen zuchten? Wat wil men toch in Nederland?
Is het verwijt wel onverdiend? Om met het laatstgenoemde voorrecht aan te vangen, welk een welvaart overal! Bezoek onze grote steden en zie hoe ze alle worden uitgelegd, onze dorpen, en merk er overal nieuwe woningen op. Reis in wagon of stoomboot, en let eens op de menigte welgeklede heren en rijkgedoste vrouwen, die u omringt. Wandel op marktdag de kleinere steden door en verbaas u over de weelde van onze boerenstand. Tracht eens in de steden een huis te huren tot de oude prijs. Vraag naar de prijs der landerijen en verneem van oude lui, dat die tegen al hun voorspellingen in, nog altoos steeg. Blijf in het vaderland en onderzoek hoe groot de klasse onzer maatschappij is, die zich geen levensgenot pleegt te ontzeggen. Reis in den | |
| |
vreemde en vraag wie het zijn, die de Rijnboten en Zwitserse logementen vullen. Noord-Amerika in burgeroorlog, Oostenrijk in chronische geldnood, Rusland om spoorwegen verlegen en gij grote Turk, gij weet nog steeds de weg naar Hollands beurs zeer wel.
't Geweten is vrij! Wie zich over sommige grieven opwond, tot hij zich diets maakte dat het geweld werd aangedaan, hem kan men laten praten. Het woord is vrij: wat werd er in de laatste jaren van allerlei leer- en spreekgestoelte, voor en tegen, vrijuit gesproken! De pers is vrij, – waar houdt haar invloed op? Hier is de vrijheid een zo vanzelfsprekend recht geworden, zo ten enen male het levenselement voor al onze handelingen en instellingen, dat de burger van Nederland er niet eens meer aan denkt, dat hij haar missen kan en hij haar onmerkbaar inademt als de frisse zeewind, die over de vlakten van zijn vaderland strijkt.
En er is vrede. Er is orde. Er is eerbied voor wet en recht. Geen rechter staat in soldij of in vreze van een bewind, dat bij onrecht steun moet zoeken. Hier is een vorstenhuis, meer dan enige dynastie in Europa wellicht met het volk saamgegroeid. Hoe fel de strijd der partijen moge gaan, hier is een grondwet die onze rechten waarborgt en een koningschap om te beletten, dat ooit het Hoogste Gezag in den lande de speelbal zij van eerzuchtige partijhoofden en de prijs voor de stoutste.
En hier is licht. Licht van kennis en wetenschap, voor ieder, die 't ontsteken en ieder, die het zien wil. Licht over de handelingen onzer overheden. Licht over alle financiëel beheer van den lande. Licht, waar 't nodig is. Laat een vriend uit Breda zijn klachten klagen over on | |
| |
recht, bevoorrechting en miskenning, de Minister zal ook over die schoolkwestie volle stromen licht uitgieten – meer wellicht, dan die vriend welkom is.
Is er in Nederland geen voorspoed? Geen vooruitgang? Zijn niet in Nederland op zeldzame wijze verenigd bijna al die voorrechten, waarnaar de volken, in slavernij of onmondigheid gehouden, plegen te snakken? Is het waar of niet waar, dat de burger van dit goede land, na in den vreemde veel gezien en genoten te hebben, juist dan als hij teruggekeerd is, zijn vaderland waardeert en roemt? – Wat wil men dan toch in Nederland, dat Nederland door Nederland zo weinig gewaardeerd kan worden? Is het nodig, dat er over dit volk een tijd van verdrukking komt, opdat het hard gemis lere, 't geen het volle bezit niet vermocht?
Of is het misschien omdat er wel beloften zijn geweest, maar geen daden; omdat er gepraat, maar niet gearbeid en niets tot stand gebracht is?
Maar er is wèl gearbeid en veel is er tot stand gebracht. Als eenmaal van het geslacht onzer tijdgenoten zal gezegd kunnen worden, dat het de Haarlemmermeer drooggemaakt, het land met een net van spoorwegen overdekt, de breedste stromen door stoute bruggen overspannen; dat het, 't geen wellicht nog meer zegt, het platte land met straat- en grindwegen doorsneden en Holland op zijn smalst doorgegraven, dat het de grondwet veroverd en behouden, een rijk en vruchtbaar onderwijs gevestigd; dat het zijn slaven vrijgemaakt en zijn Javanen recht gedaan heeft – dan, als al de bittere woorden en de listen en lagen, de onedele tegenwerkingen, de eerzucht en de lichtgeraaktheid, kortom | |
| |
al de zwakheden en kleinheden der mensen die deze goede dingen tot stand brachten, met hen rusten in het graf, dan zal men deze tijd toch niet onvruchtbaar noemen. Dan zal men wellicht zich nauwelijks kunnen voorstellen, dat dit ons Nederland op Nederland niet fier en niet blijmoediger is geweest.
Wat mil men toch in Nederland? Wij hebben over deze vraag nog niet uitgepraat. Er valt nog veel over te zeggen. Maar wij willen beginnen met onder 's dichters woord het hoofd te buigen. Men is in Nederland niet blijmoedig en op Nederland niet fier. Er is in de toon van ons volk weinig verheffing. Het besef van bezeten en genoten voorrechten is bedroevend flauw. Niets zeldzamer dan een Nederlander, die met zijn vaderland dweept. De algemene toon in geschriften is bedilziek. Onze staatkundige polemiek is zelden nobel. Onze godsdienstige disputen zijn verzuurd. Weken lang kunt gij de partijschriften lezen, zonder ooit te vermoeden, dat er voor de schrijvers een ander vaderland is dan hun partij, dat er, zo 't bestaat, nog iets goeds van terecht komen kan, of dat het de moeite waard zou zijn het te verdedigen.
O vaderland, o goede moeder! Wij kennen natuurlijk uw tekortkomingen: daarvoor zijn wij kinderen dezer eeuw van critiek; maar voor menige onaardigheid van ons doen wij ditmaal boete aan uw schoot. Wij weten het wel, het moet anders met ons worden. In geen ziekelijke oppositiezucht, in geen gekunsteld zoeken naar hervormingen, waarvan niemand de noodzakelijkheid gevoelt, en in geen hooghartig wereldburgerschap worde de liefde voor u versmoord. Eerst dan, als ieder uwer kinderen het hoofd verheft, in blijde trots om uw | |
| |
verleden en vol geestdrift voor uw toekomst, zal ons publiek leven ophouden aan sommige bedenkelijke ziekteverschijnselen te lijden.
Wij zijn begonnen met de waarheid van het verwijt, in die dichterlijke vraag gelegen, te erkennen en daaronder ootmoedig het hoofd te buigen.
Wij gaan voort met even vrijmoedig nu, als ootmoedig straks, haar wat nader onder de ogen te zien.
Om de waarheid te zeggen, schijnt de dichterlijke vrager en klager het zich toch wel wat gemakkelijk te hebben gemaakt.
Het staat vast, dat men in Nederland wat wil. 't Zou ook wel vreemd zijn, dat talrijke partijen en eenzame strijders aan alle kanten worstelden met toenemende krachtsinspanning, zonder iets te willen. Welnu, dan is dat verschijnsel, dat een geheel volk, in het bezit van grote voorrechten, ondanks dat alles nog onrustig jaagt naar wat anders, te gewichtig om het met een dichterlijk verwijt alleen, hoe juist op zich zelf, te mogen oordelen en vonnissen. Het behoort ernstiger onderzocht te worden.
Wat wil men toch in Nederland? en hoe komt het, dat men op dat gezegende plekje grond, nog altijd wil en wenst, 't geen men dus gevoelt en erkent nog niet te bezitten.
Een oppervlakkig antwoord is spoedig gegeven. Men heeft te allen tijde een grote maag en een goede eetlust gehad. Men heeft zich zelf steeds in hoge ere gehouden. Men's aard is sinds de oude tijd in 't minst niet veranderd. Men wil gelijk hebben, of aan 't laatste woord blijven, of ten minste men wil dat de tegenpartij geen | |
| |
gelijk krijgt. Men wil zo weinig mogelijk belasting betalen, al zal men daarom ook langer in de landelijke eenzaamheid wonen, dan strikt genomen met men's smaak overeenkwam. Men wil ook wel eens een woordje meespreken. Men wil ook wel een spoorweg hebben. Men wil wel minister worden en blijven. Men wil zijn zoon wel goed geplaatst zien en na zijn zoon, zijn neef. Zo wil men dat er extra-treinen rijden op men's geschiktste uren; dat het brievenport laag, en het gas goedkoop zij. En zo voort. En zo voort.
Deze wensen intussen zijn niet anders dan de tijdelijke vormen, die de menselijke begeerte en de zeer natuurlijke zucht van alle eeuwen naar gemakkelijk genot aannemen. Zij kunnen moeilijk, als er van een gans volk in een bepaald tijdperk sprake is, gerekend worden, dat volk in dat tijdperk te karakteriseren. Zij zijn niet de volkswens.
Wat wil men dan in Nederland? Wat zoekt dat volk nog, na al wat het verkreeg? Wat doel stelt het zich voor te bereiken? Wat is dat éne, of dat veelvoudige, dat het met opoffering, desnoods van veel liefs en dierbaars zou wensen te bereiken en dat, eenmaal verkregen, het voor al die moeite meer dan schadeloos stellen zou?
Het spreekt vanzelf, dat in deze zin verreweg het grootste deel der men's in Nederland niet weet, wat het wil. Dit is, tot heden, eenmaal niet anders. Vraag de duizenden onder en achter de kiezers: ‘op welke baan wilt gij, dat uw vaderland zijn doel, het u bekende verheven doel, zal nader gevoerd worden?’ – de duizenden zullen u met dubbel dat duizendtal grote ogen aanstaren en niet verstaan, wat gij meent. Alleen, als er grote vragen gesteld worden, zult gij antwoord horen | |
| |
en krachtig antwoord ook. Als de snaar, van de godsdienst helaas! niet alleen, maar vooral ook van de leerstellige lichtgeraaktheid geroerd wordt, dan steekt men in Nederland de oren en bijna de vuisten op. En als ooit de Pruis, of wie ook, komt, om de onafhankelijkheid van ons volk te bedreigen, dan zult gij er eens uw plezier aan hebben in welk een verwoed en eenstemmig: ‘Wij willen in Nederland niet geannexeerd zijn’ de onmannelijke beweringen van weinigen, dat wij ons toch niet verdedigen kunnen, zullen te gronde gaan. En als ooit een der burgers lust krijgt om in Nederland Bismarckje te spelen, gij zult zien of men in Nederland zó geduldig jaar aan jaar onwettige belastingen zal willen betalen, als elders.
Men wil in Nederland vrij zijn.
Dit is iets.
Maar, vragen wij verder wat, na aftrek der duizenden, het leidende en toongevende men in Nederland wil, zo stuiten wij op partijen en op eisen van partijen, die elkander op verbijsterende wijze doorkruisen. Bij de eerste aanblik schijnt het een chaos. In den beginne krijgt menigeen de indruk alsof er aan de karos van Staat, voor en achter, aan disselboom, portieren en wielen, overal waar maar ring of kram uitsteekt, paarden gespannen zijn. Alsof ieder postiljon met klappende zweep in blinde ijver zijn eigen span voortdrijft, recht, onveranderlijk recht voor zich uit. Alsof, zo er al beweging in het voertuig is, dit eigenlijk een toeval moet heten: of er, nadat machtige invloeden door tegenwerking elkander vernietigd hebben, nog misschien ergens een kracht van de derde en vierde rang overblijft, om ten slotte het gevaarte in haar richting te trekken.
| |
| |
Er zijn godsdienstige partijen. Er zijn zuiver staatkundige partijen. Er komt een partij op, die vooral de oplossing van maatschappelijke moeilijkheden wil. Maar er zijn ook godsdienstige partijen met een staatkundig doel. En staatkundige partijen, die zich godsdienstig en bij uitnemendheid Christelijk noemen en een enkele, die er wellicht een eer in zou stellen met het Christendom gebroken te hebben.
Wie is nu men?
En wat wil men?
Wil men de grondwet handhaven of herzien? Wil men haar onveranderd houden tot elke prijs of wijzigen? Wil men neutraal of secte-onderwijs? Wil men algemeen stemrecht? Wil men een uitgebreider stemrecht? Wil men soms liever geen stemrecht? Wil men naar Rome? Wil men naar Dordt? Wil men op Java... ra, ra, wie is men die voor Java wil, en wiens wil voor Java wet is? en wat wil men eigenlijk? – En zo voort. En zo voort.
En als men nu eens zijn wil wet en werkelijkheid geworden zag – wat dan? Waar zou de natie dan zijn? Aan een doel, ten minste aan een mijlpaal en rustplaats op zijn weg? En weet men dat station, al is het ook maar alleen naar zijn wensen, met enige nauwkeurigheid te beschrijven?
Wat wil men toch in Nederland?
Ons woord voor heden is uit en onze vraag onbeantwoord.
Toch hopen wij in de doolhof onze weg te vinden. Wij hopen nog te tonen, dat men in Nederland toch waarlijk niet dwaas is, met nog altijd wat te willen, veel te willen. Dat men moet willen en strijden op straffe van geestelijke dood. Want, dat er inderdaad grote dingen op het spel staan.
| |
| |
Laat ons zien.
Laat ons achterwaarts zien. Wat is Nederland geweest, opdat wij weten wat het is? Wat heeft het gewild, dat wij verstaan: wat het wil.
Nederland, vooreerst, is van oudsher een Christelijke staat, liever, een Christelijke natie. Nederland is in de gewichtigste tijdperken van zijn geschiedenis een Protestants volk geweest.
Nederland is eindelijk ook mede een kind van de Franse tijd.
Nederland een Christen-natie. In de dagen der algemene heerschappij van het Rooms Katholieke geloof zowel als van de Hervormde religie, hebben de bewoners van dit hoekje drassig land zich onderscheiden door grote gehechtheid aan de godsdienst niet alleen, maar – getuige het de stichtelijke letterkunde vóór en na de Hervorming – door gemoedelijke godsdienstigheid. Wie onze brede middelstand kent, zal getuigen dat het nog zo is.
Nu mag men, als er sprake is van het staatsleven der volkeren, nooit vergeten welk een merkwaardige omwenteling de invoering van het Christendom en het doordringen van zijn grootse beginselen, daarin te weeg gebracht heeft.
De burger van een der staten vóór het Christendom leefde enkel voor de Staat. De Staat was alles. De grootheid van Rome, Sparta en Athene ging vóór alles. Daaraan waren alle persoonlijke belangen ondergeschikt, ook de vrijheid van de enkele mens. Die mens was slechts in tel, voor zover hij burger van de Staat was. Wie geen burger was, de slaaf, en op menige plaats de vrouw, was niet beter dan het lastdier.
| |
| |
Zelfs in de staten, op hun vrijzinnige instellingen van volksregering zo fier, was in de meeste gevallen de heerschappij van dat volk of van de bovendrijvende partij een ruwe, ondankbare tirannie. Wee hem, die in Athene, door braafheid van karakter of bekwaamheid in de gunst des volks gestegen ‘ten oorbaar van het land een lastig ambt bekleedde.’ Nooit was zijn val zo nabij!
Dat middelerwijl adel van geest en karakter, groot verstand en kunst en dichtvermogen hun gelukkige bezitter reeds op zich zelf hoge achting en eer brachten, bewijst niets tegen deze regel. Deze voorbeelden waren veeleer uitzonderingen en zo vele profetieën van een betere toekomst.
Die toekomst bracht het Christendom.
Het Evangelie beloofde niet de Staat te zullen hervormen. Het verklaarde zich niet voor déze staatsvorm en niet voor gene. De eisen, die het stelde en de heerlijkheid waarop 't het uitzicht opende, gingen ten enemale buiten de staatkunde om. Tegenover de Staat was het lijdelijk, voor zijn vorm onverschillig. Het zeide: ‘geeft den Keizer wat des Keizers is;’ ‘geeft ere dien ere, schatting dien schatting toekomt’, en predikte voorts eenvoudig onderwerping ook aan die overheden, van welke, als hun gedrag onderzocht werd, gebleken zou zijn, dat zij toch waarlijk naar zijn beginselen niet handelden.
Maar, onverschillig voor dat groot geheel, dat volk of staat heette, richtte zich het Evangelie tot de enkele mens.
Tot elke mens van God geschapen, zonder onderscheid, omdat hij mens was. Tot elke mens die ongelukkig en zondig was in de eerste plaats, omdat die het | |
| |
grootste gevaar liep van te gronde te gaan en ‘God niet wilde, dat een der kleinen verloren zou gaan.’
De Evangeliebode legde de slaaf en de van de maatschappij uitgestotene de hand op de schouder en fluisterde hem in 't verbaasde oor: ‘broeder.’
Met één woord, het predikte gelijkheid en broederschap; een gelijke toegang tot het hoogste geluk voor allen, gelijke voorwaarden voor allen om dat geluk te verwerven. Door zijn grondstelling, dat elke mensenziel het voorwerp is van goddelijke liefde, gaf het aan het mens zijn een betekenis, als waarvan de wereld tot die tijd nooit gedroomd had.
Voortaan hangt het niet in de eerste plaats van het groot geheel, van het volk, van zijn regerings- en staatsvorm af, wat iemand zal zijn, maar van hem zelf, van zijn eigen godsdienstige en zedelijke toestand.
Ieder mens heeft de elementen van zijn geluk – zij mogen dan door omstandigheden buiten hem belemmerd kunnen worden of niet – in zich zelf. Hij zelf moet geloven. Hij zelf is verantwoordelijk. Hij zelf staat van aangezicht tot aangezicht tegenover zijn God.
Ziedaar in het volksleven ingevoerd een beginsel van ongehoorde zelfstandigheid en vrijheid, dat straks op het staatsleven zijn invloed gelden doet.
Wat ging het de christenslaaf of kleine burgerman aan, welke politiek de keizers te Rome dreven, door welke kuiperijen zij de troon vermeesterden en op hun beurt verloren? Wat, dat zij onder de ijzeren knie der tirannie het pijnlijkst gekneusd werden? Deze wereld met haar macht en pracht ging voorbij. De Christen verdroeg haar rampen en bedelde niet om haar gunsten. Hij leefde in een andere wereld. Hij vond in zich
| |
| |
zelf, zijn godsdienstig gemoedsleven, geloof en hoop, genoeg.
Zegt men nu van enige natie, dat zij een Christelijke natie is geweest, dan kan het niet missen, of men moet bij haar de werking van deze beginselen terugvinden.
Vooreerst zal men een misschien zonderling verschijnsel kunnen opmerken. Men verwondert en ergert zich wel eens over het weinig opgewekte staatkundige leven in ons vaderland. Is dit welbeschouwd wel zo vreemd?
Zeker, het heeft nimmer aan Christendom ontbroken met belangstelling en slimheid en eerzucht genoeg voor politieke zaken! Ze zijn er, zegt men, nog wel. Maar zó diep heeft in onze middelstand van oudsher het besef gewoond, dat de dingen van deze wereld min of meer bijzaken zijn; het persoonlijke leven des geestes en van het huisgezin heeft zozeer veler behoeften vervuld, dat zaken van staatkunde en zelfregering de stille burger van Nederland nog dikwijls voorkomen van weinig belang te zijn.
Maar voorts, heeft in Nederland inderdaad het Christendom, ondanks al zijn afdwalingen, verbasteringen en soms stuitende onverdraagzaamheid, persoonlijk godsdienstig en zedelijk leven gekweekt, dan moet in het Nederlandse volk een geest van persoonlijke vrijheid en zelfstandigheid huizen. Dan moge het besef van recht op vrijheid en gelijkheid soms, en voor lange tijd sluimeren, het zal stellig ontwaken. En, als het ontwaakt, zal het overal, waar het zijn invloed oefent, zich doen gelden tegen dwingelandij onder elke vorm en ten gunste van zelf-regering.
Nederland was in het gewichtigste tijdperk van zijn | |
| |
geschiedenis en in zijn belangrijkste ontwikkeling een Protestantse natie. Zonder de pas begraven strijdbijl van uit het slagveld van Heiligerlee weer op te delven, wensen wij dit als voor ons onbetwistbaar, vast te stellen.
Welke andere beweegredenen ook medegewerkt hebben tot de opstand tegen Spanje, die strijd is in de eerste plaats geweest een worsteling om vrijheid van godsdienst en geweten. De Nederlandse natie heeft als kind der Hervorming haar loopbaan van macht en roem aangevangen.
Er waren binnen de grenzen van zijn gebied andersdenkenden genoeg even als er heden zijn; maar tijdsomstandigheden en drukkende wetten verhinderden deze minderheden om belangrijke invloed op de gang der zaken te oefenen: het in letteren, kunst en staatkunde toongevende Nederland was zeer bepaald een Hervormd Nederland.
Eindelijk, wij zijn niet zo verblind, om aan de werking van een godsdienstig beginsel uitsluitend de vorming van een volkskarakter toe te schrijven. Integendeel: bij onze natie waren het ook haar aangeboren aard, haar geschiedenis in de middeleeuwen, het opkomen in haar midden van een krachtige middelstand van nijvere burgers, en van steden op haar, den landheer afgedwongen privilegiën prat, die daartoe zeer krachtig medewerkten. Maar wij beweren dat niets op het karakter van een natie een zo blijvend merk zet als een godsdienstig beginsel.
En wij beroepen ons op het onbetwistbaar feit, dat bijna uitsluitend bij de Protestantse volkeren der wereld de vrijere staatsvormen van republiek en grondwettig koningschap bloeien, terwijl die bij de R.K. natiën tot | |
| |
heden weinig meer zijn geweest, dan twijfelachtige proefnemingen.
Nu was de Hervorming een krachtig beroep op de rechten van de enkele mens en een krachtig antwoord van de enkele mens.
Voorstanders zullen zeggen, het was een beroep op en een antwoord van zijn gezond verstand en geweten.
Tegenstanders zullen volhouden: het was een beroep op en een antwoord van zijn eigenwijsheid en zijn zucht naar bandeloosheid.
Wij hebben voor ons doel, wetende dat er in de dagen der Hervorming veel waarlijk vrijen, maar ook veel waarlijk bandelozen zijn geweest, genoeg aan het feit, dat de enkele mens zich zelf deed gelden tegenover het gezag.
De moederkerk had de onbeschaafde kinderen van Europa opgevoed met trouwe zorg. Maar de tijd kwam, dat het kind zich der voogdijschap ontwassen achtte en naar zijn eigen overtuiging wilde denken, geloven en handelen.
Wij stuiten hier alzo weder op dat zelfde grote beginsel. Het besef van 's mensen eigen recht op vrijheid en zelfstandigheid is weder boven gekomen.
Men zou uit Nederland het Protestantisme moeten uitroeien, om dat besef te vernietigen.
Nederland is een kind mede van de Franse tijd.
In de Nederlandse republiek heerste, de tijden in aanmerking genomen, een grote mate van godsdienstige, burgerlijke en staatkundige vrijheid. Op de keper beschouwd had echter die vrijheid zekere tirannieke hebbelijkheden. Of, er mocht vrijheid zijn, maar gelijkheid der burgers en hun rechten was er niet. Er was een van nature heerszuchtig wezen, dat Staatskerk heette, en | |
| |
naast deze werden Protestanten van andere overtuiging, Rooms Katholieken en Israëlieten genadiglijk geduld, terwijl zij van alle ambten uitgesloten bleven. Van gelijkheid dezer burgers was geen sprake. De vorm van het staatsbestuur was republikeins, maar het bewind over de steden en de Staat was, hoezeer soms het volk zich duchtig kon doen gelden, in handen van zeker aantal familiën, jaloers op haar macht, erfgenamen, in de loop des tijds van allerlei welbezoldigde posten, postjes en voorrechten.
Zo kwam de tweede helft der achttiende eeuw. De nood der tijden, het schaamteloos zedenbederf onder de heersende klassen, de wanorde in administratie en financiën en de ellenden des volks van Frankrijk deden daar allerlei schrijvers opstaan, die door de wereld met verrukking gehoord werden. Beurtelings de mokerslagen van spot en redenering op bestaande inrichtingen in Kerk en Staat latende regenen, beurtelings in soms avontuurlijke stelsels van wijsbegeerte de hervorming der wereld predikende, wijsheid en dwaasheid dooreenmengende, werden zij door duizenden als apostelen van een nieuwe tijd begroet.
Nergens buiten Frankrijk, vonden hun denkbeelden wellicht zulk een weltoebereide bodem en zovele vrienden als in ons vaderland. Dit volk was welvarend, rijk, beschaafd, vriend van letterkunde, en geen dominees-regering der gezagpredikende Staatskerk had kunnen verhinderen, dat de oude geest van vrijheid en gelijkheid en het oud besef van het eigen recht van iedere mens op denken en geloven met de dag veld won.
Welk een frisse geest van echte, milde vrijheidszin waait ons bijv. uit boeken als van Wolff en Deken tegen!
| |
| |
Men kent het einde. Na onnoemelijk veel politiseren en tinnegieten, na bittere twisten tussen de staatspartijen hier te lande, werden de Fransen als broeders ingehaald. Daarop volgden de Bataafse republiek, koning Lodewijk, de inlijving in het keizerrijk – eindelijk het herstel van 't volksbestaan en Oranje's terugkeer.
Nu kan men, naar hartelust, de gruwelen en uitspattingen der revolutie verfoeien, afgeven op de bittere teleurstellingen door de komst der Fransen veroorzaakt, op de bekende 100 millioen, de tiërcering, de conscriptie en de garde d'honneur en – volkomen gelijk hebben. Maar ontkennen kan men niet dat, toen de forse stroom was afgelopen, zij een aantal misbruiken en deftige ongerechtigheden bleek meegesleurd te hebben. De omwenteling heeft ons gebracht wat de hervorming ons onthouden had: godsdienstige, burgerlijke en staatkundige gelijkheid. Zij heeft het volk, dat is elke burger, zijn rechten doen kennen. Van haar gaan middellijk of onmiddellijk al die worstelingen der volkeren om het bezit van vrijheid en zelfregering uit, waarvan Europa in de laatste 30 jaren zo dikwijls getuige geweest is.
Nederland heeft de grote beweging mede gemaakt. Willem I was Koning onder het beding van een grondwet en regeerde met Kamers. Maar het volk had behoefte aan rust en aan opbouwing van het vernielde en verwaarloosde in de eerste plaats; Koning Willem was bekwaam en werkzaam en men dacht er niet aan, onder het jubelend vieren van de 24ste Augustus, 's Konings verjaardag, dat over de allerbelangrijkste staatsaangelegenheid vooral, de geldmiddelen, de natie bijna geen toezicht had. Straks volgde op het volhardingsstelsel tegen België de ontzettende geldnood en de wel | |
| |
bekende gedwongen lening, maar ook – en gelukkig zonder omwenteling! – de grondwet van '48.
't Is moeilijk haar karakter te miskennen. Het zwaartepunt is, van één heersend Gezag boven het volk, overgebracht op de enkele mens. Men kan met meer recht zeggen, dat de Staat er is voor hem, dan dat hij is om de Staat. Hij heeft, binnen de grenzen van wet en orde, het recht op eigen denken en geloven. Hij heeft het recht om zich met wie ook te verenigen, om zijn denkbeelden te doen zegevieren. Hij heeft het recht om over de drukpers ongehinderd te beschikken. Hij is het, die onder zekere beperkingen, aanwijst, wie stem zullen hebben in het bestuur van zijn gemeente, zijn provincie, zijn land. Geen grief en geen verzoek, of hij mag het bij zijn Regering indienen.
Men zou zeggen, dat de loop der geschiedenis daarop gericht was, dat de mens steeds hogere waarde en betekenis werd gegeven.
Inderdaad.
Schijnt soms bij de eerste aanblik de verwarring op het gebied des geestes zo groot, dat, als bij een Babelse torenbouw ‘een iegelijk de taal zijns broeders niet verstaat,’ ja nauwelijks meer weet, wie zijn broeder is; bij opmerkzamer beschouwing komt er orde in de chaos.
De geest des tijds, hierin stemmen zijn lofredenaars en zijn berispers overeen, de geest des tijds, dat ontastbare wezen dat overal doordringt, en waaraan zij nog wel gehoorzamen, die het van zich zelf het minst vermoeden, strekt om de enkele mens een tot nu toe ongekende betekenis en ongekende rechten te verlenen. En dit op elk gebied des levens, wetenschap, geloof, burgerlijk, kerkelijk en staatkundig bestaan, overal.
| |
| |
Nu ligt het blijkbaar in de aard van ons mensengeslacht, – aller eeuwen geschiedenis bewijst het – dat in zijn boezem altijd twee stromen van tegenstrijdige gedachten en wensen elkander zouden kruisen. Is het ook, welbezien, niet zo met elke mens, gelijk de dichter zegt: ‘twee mensen huizen, ach! in mijne borst?’
Zijn er, die onophoudelijk willen hervormen, begerig naar wat nieuws en beters, gij zult tegenover hen vinden anderen, die slechts ogen hebben voor het goede van het bestaande.
Zijn er, die alles zouden willen inrichten naar hun begrip van 't geen goed en schoon is, zonder twijfel zullen er anderen zijn, die vóór alles vragen, ‘wat is er vroeger geweest, opdat wij geen steen leggen, dan op het fondament van de oude dag.’
Tegenover hen, die de vrijheid uitroepen, ziet gij onvermijdelijk in gelid staan, die de orde en de onderwerping van de mens aan een of ander eerwaardig gezag eisen.
Aan een voorwaarts stuwende, is steeds een terughoudende kracht vastgeketend.
Zo is de geschiedenis van ons geslacht, 't geen de natuurkundigen noemen een parallelogram van krachten: honderden invloeden werken ieder in zijn eigen richting, en de beweging is het gevolg van samenwerking zowel als van tegenstand. En die gelooft in de grote toekomst van ons geslacht, ziet over die verwarring om zich heen, de orde, die er uit geboren moet worden.
Nu valt het niet moeilijk alle willen en werken in Nederland terug te brengen tot één van beide genoemde richtingen. Na aftrek van alle tegenwerking hier of daar, die op louter persoonlijke beweegredenen uitloopt, of | |
| |
uit partijzucht tot elke prijs ontstaat; na aftrek van die partijen, die van een der grote richtingen slechts in bijzaken afwijken, blijven twee stromingen over, die gij overal weervindt.
Wat wil men nu in Nederland?
De vraag is in de eerste plaats nodig: is er een men, dat, met de Grondwet de gewaarborgde vrijheden en rechten van de mens zou willen omverwerpen?
't Is waar, er kunnen wonderlijke dingen gebeuren. Maar wij geloven het niet. Geen loyaler en vuriger verdediger der Grondwet, dan het hoofd der anti-revolutie, dan de heer Groen! 't Is waar, als de Syllabus werkelijkheid moest worden, zou er van de Grondwet niet veel blijven staan. Maar wij blijven nog gaarne geloven, dat de stellingen van dat stuk zijn als zo vele stellingen in partibus infidelium. Wanneer in den loop des tijds enige bisschopszetel te niet ging, dan plachten de Pausen toch een bisschop voor die zetel te benoemen, eeuw uit eeuw in. Zulk een prelaat zonder land heet een bisschop ‘onder de ongelovigen’. Niet dat men pogingen in 't werk stelde, om, gesteld eens dat de voormalige bisschoppelijke diocese tot de Hervorming was overgegaan, haar met geweld onder de staf van de bisschop te brengen. Maar, om, als eens in de loop des tijds de omstandigheden gunstig mochten worden, de bisschop te kunnen zenden, die in onafgebroken lijn de wettige opvolger was van de oude prelaten. Wij nemen nog gaarne aan, dat ook de stellingen van de Syllabus, hoezeer tot waakzaamheid vermanende, vooral pro memorie zijn uitgetrokken.
Wij geloven niet, dat de Rooms Katholieken in ons vaderland ooit de Grondwet, waaraan zij in de eerste | |
| |
plaats zoveel danken, zouden wensen opgeruimd te zien.
Wat wil men nu in Nederland?
Men wil de handhaving van dat fondament.
Dat is, men wil, dat iedereen, en elke richting, en elke kerk, en elke secte binnen de grenzen der wet, het recht en de vrijheid heeft om zijn invloed te doen gelden.
Wel nu, laat men dat doen. Ongehinderd, overal. 't Is een oproeping tot voortzetting van de strijd en de voortzetting van veel verdriet. Maar wat baat het, of de wapens neergelegd worden, eer de strijd is volstreden?
Laat men aan die zijde, waaraan, niet onze liefde, die allen omvat, maar onze sympathie het meest verpand is, voortgaan met aan elke mens zo veel rechten te waarborgen en een zo vrij spel te verlenen voor al zijn vatbaarheden en vermogens, als maar bestaanbaar is met de rechten van het geheel en van anderen.
En dit overal, in burgerlijk, maatschappelijk en kerkelijk leven.
Opdat iedereen eenmaal ten volle mens zij op deze schone aarde Gods.
Daartoe moet men niet ophouden met de partij van actie, van handelen en voortstuwen te zijn – en zijn wil, zijn heilige, ernstige wil in Nederland te zetten, tegen alle hinderpalen op die weg.
Want die zijn er. Er ontbreekt in Nederland onnoemelijk veel aan, dat ieder mens ook maar een bescheiden deel zou hebben aan aards levensgeluk. Men moet willen, voor zover de macht van menselijk willen en werken gaat, dat die toestand verbetert.
Er ontbreekt onnoemelijk veel aan, dat in Nederland | |
| |
ieder mens, zijn waarachtig wezen als mens ook maar enigszins naar de eis recht zou doen. Men moet willen, dat de domheid en de onkunde overal wijken. Dat iedere mensenziel in Nederland deel hebbe aan het licht. Dat iedere mensenziel in Nederland worde opgevoed, om zijn eigen leraar, zijn eigen priester, in denken en geloven mondig te zijn.
Niet iedereen in Nederland heeft invloed op het bestuur van zijn kerk, zijn gemeente en zijn land. Men moet willen, dat eens allen zelfstandig en verlicht genoeg zullen wezen, om daartoe bevoegd te zijn.
Tot heden staan voor men's zuur verdiende penningen, de natiën in gewapende vrede tegenover elkander. Men mag en zal in Nederland nooit willen Neerlands ondergang en smaad. Maar men moet wel willen en dien wil op steeds ernstiger toon te rechter plaatse doen gelden, dat de oorlog ophoude. Omdat men niet wil, dat men hem noodzake, om die andere mens, tegenover hem in 't gelid, te vermoorden.
Twee en een halve eeuw heeft men in Nederland een prachtig eiland aan de andere zijde der wereld in bezit gehad. In al die lange tijd heeft het volk van dat land voor men gearbeid – en is door men niet beter, niet beschaafder geworden, door men niet opgevoed. Die jaren heeft dat zachtaardige volk verdroomd. Zij zijn geweest als de eenzelvige uren in de gevangenis. Men telt ze niet meer. Zij hebben naam noch geschiedenis – Maar zo waar als de Javaan mens is, moet men willen, dat ook hij het deel des mensen ontvange en onze broeder worde.
Laat men van de andere zijde mede- of tegenwerken en laat men van men leren. De volle waarheid is niet het bezit van één mens en één richting.
| |
| |
Laat die men onvermoeid waarschuwen tegen onredelijke haast, die ook de banden met het verleden wellicht verscheuren zou.
Laat hem prediken de noodzakelijkheid van orde en gezag voor iedereen, die nog niet zelfstandig is; en, als men soms aan de ene zijde dreigt in het gevoel van zelfstandigheid uit elkander te lopen, laat het dan van de andere zijde herinnerd worden, dat de mens geschapen is tot gemeenschap met de mens.
En als men soms meent door nieuwe wetten en reglementen alle goed te kunnen aanbrengen, laat dan een ander men waarschuwen, dat niet van uitwendige omstandigheden, maar van de mens zelf, van zijn godsdienstige en zedelijke hervorming bovenal de verbetering van zijn toestand uit moet gaan.
De strijd zal nog wel eens fel worden. Er zijn beginselen in Nederland, moeilijk met elkander te verzoenen.
Laat ieder zijn woord spreken en zijn plicht doen, in een geest van vriendelijke ernst, en de toekomst laten aan een Ander.
Maart 1870 |
|