| |
| |
| |
Over beeldspraak
Jourdain, de heer geworden burgerman uit Molière's blijspel, is in de wolken. Hij heeft ontdekt, dat hij zijn leven lang proza gesproken heeft en dat zonder het te weten!
Hoe veel groter zou nog niet de opgetogenheid, hoe veel koddiger nog de verbazing van deze waarde heer geweest zijn, indien zijn onderwijzer in een volgende les hem verzekerd had, dat het welbeschouwd poëzie was, wat hij zijn leven lang, onbewust van zijn dichterlijke voorrechten, had gesproken!
Trouwens, menig ander dan Jourdain zou vreemd opzien bij dat bericht. ‘Poëzie? in mij poëzie? Neen man! geen zier. Van mijn grootvader, vader en een schare ooms heb ik poëzie gevonden, netgeschreven bundels vol, uit de tijd toen ieder fatsoenlijk Nederlander wel verzen scheen te maken en zijn dichterlijke vriendenkring had. Maar ik? als er een verjaardag komt, hoort gij geen poëzie van mij. Een cadeautje, een handdruk, een “van harte, hoor!” daar doe ik het mee af.’
Nu, of de dichtkunst wel zo onherstelbare verliezen geleden heeft bij de slachting, die de mannen der geestige Braga indertijd onder de verzenmakers heeft aangericht en bij 't wijken der eens zo bloeiende tak van kunst-liefhebberij voor andere tijden andere zeden, zou nog te bezien staan. Maar, al ware het zo, zelfs tot de nuchtersten aller Jourdain's in deze ontnuchterde tijd zou men kunnen zeggen: van moeders schoot af spraakt gij poëzie. ‘Gij hebt dat nooit gemerkt?’ Wij willen het wel geloven. Gij had er ook nauwelijks schuld aan. Gij | |
| |
kont het waarlijk niet helpen. Toch was het zo. Onbewust van uw rang en rijkdom, als het koningskind in de wieg, ontvingt gij uit de handen uwer moeder, straks door uw ruwer makkers op de straat, de erfenis uwer vaderen, zo als geen koningskind ontving. Gij droomdet in onwetendheid voort en ondertussen werden u schatten in de schoot geworpen, goud, bloemen, paarlen, juwelen, kunstwerken uit alle delen der wereld, uit alle schuilhoeken van oude en nieuwe tijd te zamengebracht voor u. Gij ontvingt de taal der mensen en met haar de schatten der heerlijke poëzie. Zij zelf is poëzie. Want in haar hebben uw voorouders op dit zelfde plekje lage grond, koene schippers, nijvere kooplieden, vrijheidlievende burgers, vrome mannen; in haar bijna alle geslachten, die onder wuivende palmen of besneeuwde dennen, aan Ganges, Nijl of Jordaan, op Romes heuvelen of aan de voet van de Hymettus leefden, het beste dat zij vermaken konden, neergelegd; hun vragen en hun weten, hun wijsheid duur genoeg gekocht, hun geloof en hoop, hun hoger, geestelijk, menselijk leven, hun waarachtig zelf. Gij hadt daar geen vermoeden van, Jourdain! Gij waart misschien de schatten onwaard, waarmee gij speeldet. Toch kon uw onverstand de waarde der u aangeboren erfenis niet eens verminderen: indien maar niet uw halve wijsheid het deed!
Dat de taal niet maar het voertuig is der poëzie, dat zij zelf een verheven dichtstuk is, moet wel waar wezen, als een Bilderdijk, taalminnaar, taalkenner, dichter voor alle dingen, zoals de geschiedenis er maar weinigen kent, zeggen kon:
Hollands taalschat uit te storten
Is mijn glorie: niets dan dit!
| |
| |
Maar ook, wat is de taal des mensen?
Stelt u het ogenblik voor, dat de mens de ‘edelste verovering’ die hij ooit zou doen, heeft gedaan. Hij heeft het eerste paard opgevangen. De kreten en uitroepingen, die de vurige begeerte, de opwinding van de wilde jacht, haar teleurstellingen en angsten, straks de overwinning hem afgeperst hebben, waren nog geen eigenlijke woorden. Zij onderscheidden hem nog niet van het dier, dat ook zijn angst-, vreugde- en zegekreten heeft. Maar straks komt de behoefte aan mededeling. De gelukkige overwinnaar moet zijns gelijken verhalen van zijn schone buit en het paard krijgt zijn naam. Het fraaie dier wordt bewonderd en dezelfde drang tot uiting en mededeling van gewaarwording al weer doet de eigenaar en zijn makkers, omdat de mens een sprekend wezen is, naar klanken zoeken, en zeggen, dat het paard zo schoon, zo vlug, zo sterk is.
Dat éne paard, waarvoor paard nog haast een eigennaam geweest was, kwam te sterven. Er kwamen honderd, duizend paarden, wit, bruin, vurig, traag, leerzaam, koppig, toch ondanks hun verscheidenheid allen paarden – en ziedaar, de mens, in plaats van zich door die veelheid en bontheid te laten verbijsteren, dacht al dat toevallige, dat bijzondere weg en sprak van een, van het paard als soort en had nu door lichaamskracht en vlugheid niet dat éne, trotse dier getemd, maar door zijn geest en woord ze allen veroverd.
Begeerte, afgunst, macht doen twist ontstaan. ‘Aan wie behoort dit paard?’ – Aan mij, want ik ving het! – ‘Aan mij, want toen het losgebroken weer met zijn oude makkers op de vlakte rondzwierf, ving ik het op!’ – Voortaan zal de mens spreken over mijn paard en dijn paard, en de botsing van zelfzucht tegen zelfzucht het | |
| |
besef in hem wakker maken, al zal hij ook nog zeer lang de kromme lijn recht noemen, door de sterkste tussen mijn en dijn getrokken.
Dat eerste paard was schoon, vlug, sterk, maar toen de eerste mens dit zeide, waren nog paard en vlug, paard en schoon, paard en sterk, evenals in de werkelijkheid, ook in zijn voorstelling onafscheidelijk samengegroeid. Dat zou veranderen. De geest en het woord zouden een nieuwe verovering doen. Want in duizend andere dingen trof de mens iets van hetzelfde, dat hem het paard had doen bewonderen en liefhebben. Waren zwaluw en woudduif ook niet vlug als het paard? de leeuw en de buffel ook niet sterk? de bloem, de gazelle, het meisje van zijn hart, het snoer van bloedkoralen om haar hals, haar schitterende ogen, waren zij ook niet schoon? als men daarvan sprak, moesten ze niet ook alzo worden genoemd? Een nieuwe reeks van optellingen en aftrekkingen ving nu aan. Paard en leeuw en bloem en zwaluw, het sieraad en zij die het droeg, werden in de werkplaats van het mensenverstand te zamen gebracht. Wat die dingen van elkander onderscheidde, al was het nog zo goed en begeerlijk, werd ter zijde gelegd en weggeworpen. Weggeworpen werd van al die dingen tot zelfs het leven en het werkelijk bestaan toe. Wat bleef er dan over? Niets. Niets ten minste dat met handen getast of gewogen, dat ooit op zich zelf aanschouwd kan worden met de ogen. Toch zou de mens tonen, op dat niets, dat ontastbare en onzienlijke, de hoogste prijs te stellen. Het voorwerp, een wereld vol voorwerpen had hij weggeworpen, de eigenschap had hij behouden. Het ding zelf had hij laten liggen, de toestand en de werkzaamheid legde hij weg in de schatkamers zijns geestes. Voortaan sprak hij van schoonheid, vlugheid, sterkte.
| |
| |
Verder, verder, altijd verder. De wereld der zichtbare en der onzichtbare dingen werd altoos ruimer en alles vroeg zijn eigen naam, zou het den mens en zijn makkers niet volslagen vreemd blijven. De schatten der aandoeningen en gevoelens groeiden onophoudelijk aan en persten ieder voor zich – daarvoor was hij mens, tot gemeenschap en mededelen geschapen – hem een woord af. Betrekkingen, verhoudingen, rechten en plichten, werkelijkheden en mogelijkheden strengelden zich, altijd, altijd weer anders dooreen en – geen enkele mocht ongenoemd blijven, zou de mens, in plaats van zijn koningsrang op aarde te handhaven, niet verbijsterd, overmeesterd, getiranniseerd worden door het levenloze en redeloze beneden hem. Een ding kon bestaan, – maar ook het niet-bestaan moest een naam hebben. Het kan bestaan hebben en niet meer bestaan; het kan nog niet aanwezig zijn, maar in de toekomst na tal van dagen of eeuwen als aanwezig gedacht worden: ja de vlugge gedachte schoot vooruit naar de tijd, waarin ook dat toekomstig zijn tot het verleden zou behoren. In verleden, heden en toekomst kan voorts een toestand of werking aan voorwaarden gebonden, aan wensen en verlangens onderworpen, die voorwaarden en wensen zelf konden ingebonden of gevierd, beperkt en uitgebreid worden – en ziet! alles geschiedde naar de wil van het kleine sprekende wezen, dat mens heet!
O wonderwerk der menselijke taal! Een kereltje van vijf jaar zegt: ‘als ik de baas was, dan maakte ik een schip zo groot als de toren en dan schoot ik in Amerika alle leeuwen dood en dan aten wij alle dagen pannekoeken met suiker.’ Een ziekelijk, bleek meisje, zwak schepseltje aan bed en leunstoel gebonden, vertelt haar broertje, wat zij gelezen heeft in haar eenzaamheid; fabelen, | |
| |
sprookjes, geschiedenis van vorsten en volken, tonelen uit verre landen en zeeën.
Wat doen die twee, die held die voor een bok op de vlucht zou slaan, de reizigster die geen voet buiten haar kamer zette?
Zij spreken, niets meer. Maar dat spreken wil zeggen, dat zij, beeldende kunstenaars, door middel van een paar klanken, in een oogwenk tijds, voor de verbeelding van huns gelijken, de zee met haar schepen, de donkere wanden met wilde gedierten in een ver afgelegen werelddeel, veldslagen en paleizen, tegelijk met welgesuikerde pannekoeken in 't aanzijn roepen. Enige weinige klanken nog, op de stroming van één enkele ademtocht gedragen, en zij hebben die ganse wereld dooreen geworpen, haar delen van elkander gerukt, weer naar lust en luim verbonden, haar opgehangen aan de draad van een enkele onderstelling, misschien wel ten slotte door één nauw hoorbaar toegevoegd ontkenningswoord in 't niet teruggeslingerd!
Spreken is schilderen: 't is door het woord, op het doek van des hoorders verbeelding het beeld doen verrijzen, dat de spreker wil. Hoe jeugdiger intussen een taal is, des te schilderachtiger, te dichterlijker ook. Of men zeker dier met paard, horse, hippos of cheval aanduidt, is, zodra spreker en hoorder 't maar eens zijn over dat woord, tamelijk onverschillig. Ten minste het is dat ons. Maar men mag aannemen, dat er bij de eerste naam- en taalvorming vrij wat minder toevalligs heeft geheerst, dan wij ons kunnen voorstellen; dat de eerste ‘sprekers’, door een natuurlijk fijn gevoel geleid, ook in de klank van de naam poogden na te bootsen 't geen in het voorwerp hun 't meest kennelijk was. Het bewijs ligt voor de hand in de klanknabootsende woorden, | |
| |
waaraan onze taal vooral rijk is. 't Is wel niet toevallig dat in het zelfde natuurverschijnsel het zware, rollende, krakende, rommelende geluid donder heet, en het snelle, felle, klievende licht bliksem, bliksemschicht of bliksemflits; dat wij spreken van het murmelen van een beek, het piepen en knarsen van een ongesmeerde wagen, het sissen van een braadpan, de wrok of de gemelijkheid van een ontevredene; van kletteren, klateren, schuifelen, sijfelen. De goede dichters weten het wel. Zij brengen in hun verzen het geraas van de slag, paardengetrappel, trompetgeschal, het gerochel der stervenden, de triomfkreten der overwinnaars, vogelenlied, vrouwentranen, het gebed der onschuld over; de stilte van de nacht en het zwijgen van het woud maken zij hoorbaar: de taal wordt onder hun handen tot muziek. Leest Bilderdijks liederen; bestudeert ze; beluistert hun melodie en vraagt dan eens, of dat schijnbaar eenvoudige wel te gering was om een dichter tot hoogste doelwit te zijn.
Hollands taalschat uit te storten
Is mijn glorie: niets dan dit!
Spreken is schilderen. Ook in dit opzicht moeten de talen in haar jeugd sprekender, tekenachtiger geweest zijn, dan nu op haar oude dag, omdat de eerste mensenmaatschappijen beperkter gezichtseinder, ongekunstelder levenswijs hadden; omdat haar gedachten en zorgen nog vooral door zichtbare voorwerpen en eenvoudige betrekkingen werden bezig gehouden. Het was natuurlijk, dat zij voor onzichtbare dingen, voor eigenschappen, gewaarwordingen, deugden, recht en ideaal, namen borgden bij de natuur, waarmede zij vertrouwd waren, opklimmende van de stof tot de geest. 't Is natuurlijk dat het zo geweest is, omdat het in de | |
| |
grond nog zo is. Onze talen zijn oud; zij hebben de herinneringen harer jeugd, de blinkende rivieren aan wier oevers zij speelden, de geur van het woud en de zeelucht waarmee zij werden gedrenkt, vergeten. Door langdurige omloop zijn vele woorden, eens met een eigen merk gestempeld, afgesleten, even als onze oude schellingen en zest'halven, wier beeldenaar onkenbaar geworden was. Woorden eens uit andere wettiglijk geboren, zijn verre van hun ouders gaan zwerven, en op hun avontuurlijke dwaaltochten tienmaal van gedaante, kleur, rol en beroep veranderd. Het leven is veel kunstmatiger; de band, die de oude volkeren aan de natuur bond, is losser geworden. Met het toenemen der beschaving werden gedachten en begrippen meer en meer uitgeplozen, gedistilleerd, geraffineerd en hoe langer hoe minder aanschouwelijk. Er ontstond een taal der boeken en der wetenschap, en daar niet het volk, maar de geleerden, die er de vaders of peten van waren, aan duizend nieuwe dingen nieuwe namen hadden te geven, ontstonden er in alle talen zwermen van misbakken, gedrochtelijke woorden. Daar komt nog bij, dat in alle talen der nieuwere volken tal van namen en spreekwijzen voorkomen, die, evenals bij ons, b.v. test, vlam, straat, molen en aalmoes, een inheems kleed dragen en nochtans niet geboren zijn met, uit en onder de zelfde hemel als het volk dat ze gebruikt.
Dit alles neemt niet weg, dat ook onze moederspraak haar tovermacht, haar onverwoestbare schoonheid nog bezit. Zij ook geeft aan de onstoffelijke dingen vorm, gestalte en leven door er de gelijkenis van het zinnelijke aan te lenen. Recht zijn voor haar gelijkelijk de lijn, het pad, het levensgedrag en het vonnis, als deze ter rechter noch ter linker wijken van de richting naar het juiste | |
| |
doel: zachtheid, tederheid, weekheid, hardnekkigheid en stijfkoppigheid en duizend andere woorden hebben ook bij haar aan tastbare dingen behoord, eer zij ze aan onzienlijke huwde: zij, onder een volk van zindelijke huismoeders, ontleende haar schoonheid aan de toestand van welgewassen en geboend te zijn.
Zowel de voortgang der beschaving als de krachtige invloed van het volkerenverkeer kwamen haar ten goede. Weliswaar hebben beide de strekking om haar een deel van haar frisheid en oorspronkelijkheid te roven. Hoe droog, hoe onuitstaanbaar neuswijzig is vaak het spreken van beschaafden en geleerden! En welk een koddig figuur maken welbeschouwd in ons midden tal van beelden uit andere landen overgekomen: in een land, zo plat en drassig als het onze, die afgronden met of zonder bebloemde randen, die bergen en dalen, ten hemel reikende rotsen en woeste bergstromen, waarvan Nederlandse boeken zoveel moois weten, die zandwoestijnen, waarin een vaderlands auteur veel liever dan in de nationale hei zijn eenzame reizigers zal laten verdwalen, die klippen en steengevaarten, waarop in Nederlands proza en poëzie veel meer schepen schipbreuk lijden, dan op onze welbekende zandbanken, anders (zou men zeggen) verschrikkelijk genoeg. Dit nadeel intussen wordt meer dan opgewogen door het voordeel, dat er tegenover staat. Dat voordeel is aanwinst van rijkdom voor de taal. Allerlei volken hebben door de geschriften hunner dichters en wijzen, waarvan het onbetekenende vergeten werd, maar het schone en bruikbare bleef hangen, beelden, zegswijzen, spraakwendingen, spreuken en spreekwoorden aan haar overgedaan tot voordeel van ons. Dat de Bijbel door ons volk niet maar eerst sinds de Hervorming gebruikt en geliefd, maar toen tot dage | |
| |
lijkse, spijze geworden, zijn eigenaardig merk op haar drukken zou, was te voorzien. Wie zal de invloed berekenen die hij geoefend heeft? Kind des doods, schaduwen des doods, groeve der vertering, beker des overvloeds, der vreugde en der bedwelming, het hart breken, parelen voor de zwijnen, licht onder de korenmaat, duivenonschuld, slangenvoorzichtigheid, de eerste steen werpen, deze uitdrukkingen – gij hebt ze uit honderd andere maar voor 't grijpen - zijn op Israëlietische bodem gewassen: maar welk Nederlander zal ze niet verstaan als zijn moedertaal? Aan de eigen vrije werkzaamheid van de volksgeest in het vormen van zijn spraak stonden zij trouwens niet in de weg: dat die talloze zinnebeeldige spreek- en zegswijzen, spreuken, beelden en spreekwoorden het bewijzen, wier wieg op hetzelfde plekje gronds stond als de onze!
Hoe is het Nederlands er vol van! Laat de rijke schat onzer spreekwoorden veilig rusten en onderzoekt maar, ook de eenvoudigste, meest alledaagse uitdrukkingen; hoort het eerste het beste gesprek aan; zie de krant in en gij stuit op zoveel beeldspraak, dat gij ten slotte verwonderd vraagt, waar het spreken in gelijkenissen wel mag ophouden? ‘De voorraad graan is ruimschoots voldoende voor de behoefte: er is zelfs overvloed,’ lees ik: Heden overleed’... een weinig lager: ‘Op het onverwachtst werd van mijn zijde weggerukt’... verder: ‘Heden trof mij de gevoeligste slag mijns levens.’ Beelden, niet dan beelden! Ruimschoots: de schipper, die de wind mede heeft, viert de schoot van zeil en fok en zeilt met ruime schoot. Vol doet gij een vat, en giet gij er bij, zo is er een vloed over de rand.
Ik lees mijn krant verder. Zij is heden opgetogen. ‘Zou het nog bewijs behoeven’ – wijzen deed men oorspronkelijk met uitgestrekte arm en wijsvinger – ‘dat | |
| |
de republikeins-monarchale partij bij de stembus geslagen is?’ wellicht; maar zeker niet, dat men niet zonder beeldspraak het ontvangen van klappen met de hand of slagen met een stok op een zedelijke nederlaag kan toepassen. ‘Aan hare in eigen ogen’ – in werkelijkheid verdraagt iemand juist niet veel in zijn ogen – ‘zo welgegronde verwachtingen’ – als waren het heipalen of fondamenten – ‘is voor goed de bodem ingeslagen’ als of het vaatjes waren. ‘Deze partij heeft uitgediend:’ onwillekeurig komt u uw afgedragen rok voor de geest, waarmee gij niet weet wat te doen: ‘met haar was dan ook nooit enig land te bezeilen’ – en of gij wilt of niet, uw verbeelding voert u naar zee, waar een log, onhandelbaar schip, met tegenwind worstelende, te vergeefs tracht door scherp bij de wind te houden het gindse voorgebergte te boven te komen.
Verder. De Minerva der krant fronst de wenkbrauwen en stort haar staathuishoudkundige wijsheid uit. ‘Sinds de beschaving’ – ach! dat de schaaf over zovele beschaafden zo vluchtig heenging! – ‘met reuzenschreden’ – dank u, moeder de Gans, voor dat beeld! – ‘met reuzenschreden op elk gebied’ – wie gebieden daar toch, en welke geboden worden er gegeven? – ‘is vooruitgegaan, heeft ook het mutsenmaken een nieuwe vlucht genomen:’ 't is ons wel, als nu maar die mutsen niet vliegerig op de hoofden onzer moeders en echtgenoten komen te staan. ‘Deze gewichtige’ – wat weegt men thans al niet? zelfs gelijk men zien zal, ‘deze gewichtige tak van nijverheid’ – de takken van een boom, ‘heeft aanspraak...’ maar wij zouden het einde niet vinden. Bilderdijk zei van zich zelf, dat indien men hem van een toren wierp, hij in verzen neer zou komen. Breek onze taal in stukken en gij hebt poëtisch puin. Evenals van | |
| |
een afgebroken gothische dom, zal elk harer stenen het merk van 's kunstenaars beitel dragen: een heiligenbeeld, een blad, een serafswiek, de kop van een grijnzend gedrocht.
Ach! dat het bouwwerk zorgvuldig onderhouden, of zo deze eis te veel omvat, dat het niet door de tempelwachters zelf stelselmatig beroofd en verminkt, dat zijn eerwaarde grijsheid, of ten minste, zo het vervallen moet, zijn verval geëerbiedigd werd! Maar wie troost ons over de breuke van deze dochter onzes volks? De eenvoudigen in den lande, die de taalregels niet machtig zijn en aan het boekenschrijven geen schuld hebben, tot wie de taal komt niet uit gedrukte blaren, maar als het levend woord van huns gelijken, aan wie zij haar even zo wedergeven, zullen de taal niet bederven, zo zij haar gebied al niet uitbreiden. Een enkele harer kenners, vrienden en bewonderaars verdedigt haar met onbezweken trouw, en als het zeevarend volk der voorvaderen gesproken had van ‘op sleeptouw nemen’, voegde hij aan haar beeldenschat uit de verschijnselen dezer eeuw van spoorwegen toe: ‘een anders wagen aan zijn trein haken.’ Maar het gros onzer schrijvers, die de boeken en maandwerken en kranten maken voor het gros onzer lezers, het merendeel onzer beschaafde mannen en vrouwen, die de taalregels en de letterkunde van Fransen, Duitsers, Engelsen, om van Latijnen en Grieken niet te spreken, bestudeerd hebben (dat sprak vanzelf!), doch van Nederland maar terloops ingezien en vergeten, omdat ze die vanzelf ('t sprak immers vanzelf) wel kenden! – wie zal hun gewetens wakker schudden, hun misdaad duidelijk voor hen stellen? Elke behandeling onzer moedersprake aangedaan scheen hun geoorloofd, elke behandeling haar aan te doen schijnt | |
| |
van hen te wachten: verdraaiing, vervalsing, ontwrichting, slagen in haar aangezicht, onkiese blootlegging van haar ruwheden en zwakke plaatsen, slavenwerk heden haar opgelegd, morgen haar schouders met bespottelijke tooi omhangen, haar hoofd met smakeloze sieraden overladen; het ergste van alles slordigheid, veronachtzaming, vergeetachtigheid, miskenning! Spreken of praten die vrienden in hun gewone doen, zo is het leed ten minste nog te overzien – maar wee! zodra zij er zich toe zetten om het ‘mooi’ te doen.
Een der meest algemene verschijnselen van het bedoelde euvel is, in spreektaal vooral, het zotte, ondoordachte gebruik van grote woorden. Sommigen houden dit voor een gevolg van ons kunstmatig leven, dat eenmaal aan allerlei prikkels gewend, ook in dezen altijd meer, altijd scherper, altijd sterker eist, tot dat het in 't ongerijmde loopt. De oorzaak is wellicht veel naderbij te zoeken, in verregaande onkunde van onze taal: er liggen schatten in haar kelders, maar daarvan vragen de rechthebbenden zo bitter weinig op, om er handel mee te drijven en winst te doen. Deze jonge dame ‘heeft zich ijselijk geamuseerd, o ijselijk mevrouw!’ en 't geen bij navraag blijkt haar van genot te hebben doen ijzen, is niets anders geweest, dan een theesaletje met muziek. IJselijke amusementen wisselen af met ontzettende, verschrikkelijke, bij jongeheren met gruwelijke, razende, almachtige dito's. Bij dezen heet de laatste zangeres, bij gene de laatste roman voor 't minst goddelijk. Waar moeten de woorden van daan komen, indien eens werkelijk 't geen de mens ontzet, zijn inwendig bestaan als uit de voegen licht, hem doet gruwen of de schrik om 't hart slaan, indien eens de indruk van goddelijke almacht moet beschreven worden! Middelerwijl wordt de taal door | |
| |
overspanning ontzenuwd. Èn haar rijkdom èn haar elasticiteit nemen af.
Van geheel andere aard, maar niet minder verderfelijke werking is de verwatering, die onze taal ondergaat. Zij is rijk aan allerlei kernachtige, puntige uitdrukkingen; zij heeft een overvloed van eigenaardige zegswijzen, waaruit om beurte fijn gevoel, juiste waarneming van natuur en mensenleven, ernst en gulle levenslust spreken. 't Is niet te zeggen, voor hoevele toestanden en vormen des levens zij een eigen woord en term bezit! Onbekendheid met deze schatten, armoede van gedachten, ongewoonte om juist te onderscheiden, traagheid die zich liefst geen rekenschap geeft en gaarne alle dingen in een nevel ziet, doen bij voorkeur de onbepaaldste, minst sprekende spreekwijzen kiezen. Wat een beeldhouwwerk en relief kan zijn, wordt vlak en plat. Hoe weinig bladzijden van Nederlandse boeken laten een afdruk na in geest en geheugen! in onze literatuur, bij veel deftigheid en onberispelijke statigheid, hoe weinig gloed nog, hoe weinig eenvoud en natuur! Bruggen worden over rivieren geslagen, hospitalen en kloosters gesticht, huizen gebouwd, maatschappijen opgericht, maar de gedachteloosheid vindt het gemakkelijker al deze dingen daar te stellen. Zodra zij kans ziet, past zij op duizend andere zaken met onkreukbare onpartijdigheid haar lievelingswoorden vervaardigen en aanwenden toe, nadat zij ze vooraf behoorlijk heeft beschouwd in haar onderlinge samenhang en ontwikkeling en zich van haar noodzakelijkheid doordrongen. Bevorderen doet zij van alles, en op elk gebied – even goed als staven. Geen ding zo dor en levenloos of zij praat van zijn bloei en zijn vruchten. Wie brengt ons af van deze ‘meer en meer gebruikelijke weg’?
| |
| |
Hierbij komt nog de eentonigheid waartoe men de taal doemt.
De schilderachtigste beelden en treffendste uitdrukkingen, zonder oordeel, afwisseling, bescheidenheid en spaarzaamheid altijd weer gebezigd, beginnen met ons niet meer te treffen en eindigen met ons te vervelen. De spreker meent er niets meer mede en de hoorder verstaat er niets meer onder. De sierlijke wending verkrijgt iets gemeens en alledaags, even als het muziekstuk van de meester tot kermisdreun verlaagd. Wie gevoelt iets meer bij de afgronden, aan wier rand naar luid der bladen ons vaderland ten minste eenmaal in de maand wordt gebracht? Bij de poelen des verderfs, die ter zijde van elk vaderlands voetpad schijnen te gapen? Bij de stormen des levens, de oceaan des levens met bijbehorende stoffering van klippen, golven, duistere nachten met noordstarren en kustlichten, stuurlieden, naakte stranden, kompassen en havens der ruste? Wie weet het gevolg niet, zodra de sombere wolken de hemel gaan bedekken en het zonlicht omfloersen? Wie, zodra er van banden gerept wordt, is niet voorbereid op heel de toestel: teer, hecht, Vorst en volk, strengelen, slaken, losmaken, bevestigen, verscheuren? Zaden van tweedracht worden er in alle jaargetijden gestrooid, volgens de kranten namelijk. Geen wintertijd houdt het onafgebroken ontwikkelen, groeien, bloeien, wrange en rijpe vruchten plukken tegen: 't is dagelijks werk, even als het leggen of ondermijnen van en bouwen op grondslagen. Zullen wij Amors pijlkoker doorzoeken? de pijl der liefde, die al zo lang en onveranderlijk, ook om 't rijm, het hart griefde, dat hij bijna stomp moet zijn van al dat werk? het huwelijksbootje, ook nog helaas! niet voor sloping verkocht? Genoeg reeds. Moeder, met bedachtzaam overleg, neemt nu en dan het speelgoed van haar kleintjes | |
| |
weg en bergt het op. Krijgen ze het na enige tijd weerom, dan is het als nieuw. Spaarzaamheid, goede smaak in het gebruik en zelfkennis der schrijvers moesten bij het schrijven onzer moedertaal verhoeden, dat ooit het nieuwe van haar schone speelgoed af kon gaan.
Maar de grootste schade berokkent haar 't gemis aan goede smaak, aan waarheid, eenvoudigheid en juistheid van gedachten bij hen die geroepen zijn haar met eerbied te dienen. Is het te veel gevergd, dat men waar zij? haar geen ongerijmdheden doe begaan? Soms schijnt het inderdaad te veel geëist. De tegenstrijdigste beelden worden aaneengehecht of op elkander gestapeld. In één adem worden uitgesproken, op één zaak worden toegepast vergelijkingen uit zo geheel onderscheiden gebied, dat de vlugste verbeelding ze niet in één gedachte verenigen kan. De ene helft van een figuurlijke spreekwijze ziet ge dagelijks aan de tweede helft van een andere geplakt: soms brengt de dooreenhaspeling van ongelijksoortige bestanddelen zo iets wanstaltigs en onmogelijks voor de dag, dat alleen de veldwinnende gewoonte, om bij het vluchtig doorvliegen van boek en nieuwsblad geen rekenschap meer te vragen en met alles tevreden te zijn, onze schrijvers zo slordig, onze lezers zo geduldig maken kan.
Vertaalde werken van wansmaak, zo als die waarin L. Mühldach haar gedrochtelijke volzinnen ook voor ons publiek ten toon stelt, laten wij even gaarne rusten als de verheven wartaal van Hugo. Wij bepalen ons zelfs tot het zeer gewone.
De heren godgeleerden in ons vaderland hebben voor lange tijd onder andere het gebruik van twee beelden in de grond bedorven. Wat is redelijker, wat ligt meer op de weg van hun plicht en hun recht, dan dat zij | |
| |
handelden over de bronnen onzer kennis en de grondslagen van ons geloof? Maar nu hebben helaas! velen hunner in hun ijver die bronnen en grondslagen dooreengemengd; zij hebben gebouwen op de bronnen opgericht en gevolgen uit de grondslagen doen voortvloeien, tot grote schade, moet men vrezen, voor beide. Vooral wanneer het geval gecompliceerd werd door wegen der wetenschap, hoekstenen, die zonderling genoeg in de plaats der fondamenten het gehele gebouw schenen te dragen, toetsstenen waarnaar wel eens gemeten, maatstaven met welke wel eens getoetst, resultaten, die niet zelden geplukt, standpunten die overwonnen werden, alles opgetrokken op bovengemelde bronnen en afgeleid uit de grondslagen: dan kon het een eenvoudig lezer wel eens bang worden.
't Geen een horloge in beweging brengt, heet zeer eigenaardig een drijfveer. 't Geen een denkend redelijk wezen tot handelen aanzet, is een beweegreden, een motief. 't Geen een mens of dier doet leven, ook 't geen ons in geestdrift brengt, tracht men te noemen met de namen van ziel, bezieling. Maar wat te denken bij bezielende drijfveren? Zeker even veel en dat even duidelijk als wat men denkt bij practische grondslagen, bij practische en bezielende middelpunten, die in de laatste jaren een zo belangrijke rol spelen, vooral wanneer zij op hun beurt op geheimzinnige wijze zich bewegen om de brandende vragen des tijds.
Een doelwit zou men zeggen wordt al of niet door de schutter getroffen; in ons vaderland wordt het alle dagen bereikt.
Grenzen zou men zeggen zijn bepaald of, als de grenspalen ergens ontbreken, onbepaald of onzeker; in onze dagen schijnen ze vluchtig geworden te zweven in de | |
| |
lucht. Misschien komt het wel omdat zij ook al met de rest worden opgeheven.
Geloofs-verdeeldheid zoudt gij zeggen is als gebrek aan overeenstemming in gemoedsovertuiging iets bij uitstek onstoffelijks: toch zien sommigen kans om papieren-geloofsverdeeldheid in 't leven te roepen. Papier moet voor 't overige zeer bruikbaar zijn, want een dagblad waarschuwde de natie om ‘toch uit particuliere brieven geen dolken te smeden.’ Wij hopen, dat zij de les ter harte zal nemen: 't fabrikaat uit zo goedkope grondstof kon de arme zwaardvegers eens een al te felle concurrentie aandoen. Te Parijs wreven zich, naar luid der berichten, onlangs de bladen der oppositie in de handen.
Hoogdravendheid is een gebrek dat vooral paarden in de benen zit; mankgaan evenzeer: maar hoe, en nog wel ‘een holle zin mank gaan kan aan hoogdravendheid’ blijft raadselachtig. Als een schrijver omtrent zeker stelsel wil te kennen geven, dat het ijdel is, niet meer dan een samenstel van klanken en woorden, voor de practijk volstrekt onbruikbaar, dan kan hij dit doel volkomen bereikt achten, wanneer hij het stelsel noemt een holle theorie. Door dit beeld doet hij ons denken aan schijn zonder wezen, de ondegelijkheid zelf. Maar als die schrijver het nu zeer mooi wil maken en spreekt van ‘teren op het onvoedzame brood ener holle theorie, dan vinden zijn ernstige lezers dat inderdaad zeer... onverteerbaar.
Voor vele jaren schijnt er een zonderlinge maatschappij door al zeer vreemde mannen te zijn opgericht. Dat zij bekrompen waren was misschien zo wonderlijk niet, maar hun bekrompenheid was een wijdmouwige bekrompenheid! Dat zij beginselloos waren was al erg genoeg, maar, verbeeld u, de kwaal waaraan zij leden was dorre beginselloosheid. 't Kwam zeker van de atmosfeer waarin | |
| |
zij opgegroeid waren, al even vreemd. Gij zoudt misschien verwachten, dat zij hun wijdmouwige bekrompenheid te wijten hadden aan huisbakkenheid, aan de omstandigheid, dat zij nooit met iets anders gevoed waren, dan met het huisbakkenbrood der onveranderlijke, benepen gedachten van hun eigen kleine kring? Veel erger nog. Zij hadden de muffe huisbakkenheid ingeademd! Andere lieden roeien oude bomen uit en houwen ze om, terwijl ze oude huizen en vervalste levensmiddelen laten afkeuren: zij keurden de oude levensboom af, terwijl ze ondertussen zijn vruchten plukten. Met de stichting van zulke raadselachtige wezens moest het wel vreemd aflopen. Sinds ging zij aan het doodbloeden, zegt gij? Juist. Maar terwijl ieder ander schepsel doodbloedende al zijn levenssap verliest, behield die maatschappij het: en zuigt een loot van andere wortel als woekerplant haar het levenssap uit. Geheimzinnig einde, niet waar? Waartoe heeft de overledene wel behoord, tot dieren- of plantenrijk? of zou zij wel eens dood zijn, ondanks haar doodbloeden?
Het volgende is een vers:
Als de grijsheid heur sneeuw strooit op 't neerbukkend hoofd,
Als het hert, waar elke uur ene levensvonk dooft,
Nog alleen van den nasmaak zijns galbekers leeft,
Maar voor d'ijskuil des grafs toch terugschrikt en beeft...
Neen, thans is de beurt om terug te schrikken en te beven aan ons. Het hart is een haard, waar eens de levenslust vrolijk vlamde, doch nu nog maar in de as enige weinige vonken gloren, waarvan elk uur een dooft – dit beeld is schoon en zuiver. Maar die haard... leeft, | |
| |
o jammer. En waarvan? Van een... nasmaak. Van... van de nasmaak eens galbekers. Schonk iemand ooit gal in bekers, dronk iemand het er uit? Desniettegenstaande schrikt en beeft dat hart terug voor... het graf, dit is te begrijpen, omdat het menselijk is, voor een grafkuil ook, maar voor... een ijskuil des grafs? Zijn wij misschien op een Noordpoolexpeditie en moeten wij voor een onzer ongelukkige makkers een graf uithakken in het ijs? Ach, maar zulke dichters delven het graf voor de goede smaak!
Wij willen besluiten met een paar coupletten van Vondel. Wij konden voor ons doel evenwel de ganse Vondel, met de ganse Bilderdijk er bij aanhalen. Vossius, 's dichters vriend, heeft in de dood van zijn veelbelovende zoon een ontzettend zwaar verlies geleden. Vondel spreekt hem toe:
Wat treurt ge, hooggeleerde Vos!
En fronst het voorhoofd van verdriet?
Benij uw' zoon den hemel niet:
De hemel trekt; ai laat hem los.
Men klaagt, wanneer de kiele strandt,
Maar niet wanneer zij rijkgelaân
In een behoude haven landt.
Men klaagt, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuk,
Maar niet, zo 't glas bekomt een breuk,
Als 't edel nat geborgen wordt...
Deze weinige regelen bergen, even als de bloemkelk de honig, 't geneesmiddel voor vele kwalen.
Dat geneesmiddel heet waarheid.
1869 |
|