Proza
(1954)–Simon Gorter– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Arcachon
| |
[pagina 2]
| |
gezelligheid gaat de wereld uit, mijn waarde! Stoomgefluit en raderknarsen hebben deze goede engel verschrikt. Ontvingt gij in vroeger dagen een vriend, dan had hij zolang ter wille van uw vriendschap in trekschuit of hortende diligence gezeten; hem stonden bij zijn vertrek zoveel uren van onbekende verveling en ontbering te wachten, dat zijn hart door het brengen van offers, het uwe door erkentelijkheid reeds bij voorbaat vertederd en voor het kweken van de gevoelens der edelste vriendschap bereid was. Zij voelde zich in een veilige haven. Recht gemakkelijk liet gij u samen neder. Gij wist niet beter of gij zoudt enige dagen voor gezelligheid en vriendschap leven met uw ganse hart. Over heengaan spreken, eer uw vriend met u een zak zout gegeten had – gij zoudt het een slag in het aangezicht uwer huisgoden geacht hebben. Kom daar nu eens om! Een telegram meldt u, dat een uwer kennissen – wie heeft nog tijd om vrienden te winnen? – u bezoeken zal. Hij komt met boot of trein van 12.21, meldt zijn bericht. Het eerste nu dat deze koude boodschap doet is u beroven van een recht: het recht het genot van een vriend te verwachten. Vroeger kwamen zij op als rozige morgenwolken en het genoegen hen te zien naderen was bijna zo groot als dat van hun bezit; thans vallen zij uit de lucht als donderstenen. Het tweede is, dat zij uw vrouw in ontsteltenis, het huisbestuur in de war, keuken en kamer vol van haastige toebereidselen maken – waarvoor? voor niets; voor wie? voor een vlegel, een ondankbare. Nauwelijks is hij binnen de muren, of de wekeling klaagt, dat de trein 3 minuten te laat was of dat het woei. Nauwelijks is hij gezeten, of hij haalt zijn uurwerk uit en vraagt of de eerstvolgende boot niet te 3 uur dertien gaat en | |
[pagina 3]
| |
geeft een onbeleefde twijfel te kennen omtrent de juistheid van de tijd op uw pendule. Uit oude gewoonte doet gij uw interessante vragen omtrent de overtocht, die zo geleidelijk een gesprek opzetten; maar wat ligt er in het ‘goed!’ dat gij tot antwoord krijgt, anders dan een wereld van verwondering over uw naïveteit, om nog te vragen naar de merkwaardigheden, bezwaren en gevaren door een klok bij haar dagelijkse loop ontmoet! Uw vrouw is op het horen van het ‘3 uur dertien,’ de schrik om het hart geslagen; zij had gerekend op drie uur voor het middagmaal, waarvoor de extra-orders juist begonnen uitgevoerd te worden; zij had reeds het bed voor de gast gespreid... daar komt dat onbeschaamde trein-uur 3 dertien, al haar gastvrijheid bespotten. Aan blijven kan uw gast niet denken! – Weet gij dan niet, dat de zonen van dit geslacht als machines werken? zóveel slagen per minuut; ieder uur stilstand kost zóveel aan arbeidsloon, zóveel aan onderhoud, zóveel en een half aan renteverlies... Neen, uw gast moet weg. Klaassen wacht hem met het diner; Roberts wil hij nog spreken over Dinges en met de trein van achten moet hij nog naar den Haag. De rampzalige! Meent hij het, als hij bij het heengaan, na een half uur lang met u over de tijd getwist en tot opstaan gedreven te hebben, u dankt voor de aangename uren? Meent gij het, als gij iets dergelijks mompelt? In het ene geval zijt gij botterikken, in het andere huichelaars. Maar ik sla door. Aan uw reisgenoten op de trein, zei ik geloof ik, hebt gij in de regel niet veel. Wat heeft het stukgoed met het stukgoed te doen? Ligt het aan mij, of is er enige grond voor de bewering dat er een spoorweg-reizigerstype bestaat, dat door laatdunkendheid, geblaseerd stilzwijgen, koude onverschilligheid en win | |
[pagina 4]
| |
derige onbeschaamdheid de gezelligste praatvaâr noodzaakt zijn voelhorens verschrikt in te trekken? Een feit is toch, dat er trekschuit-aardigheden hebben gebloeid, – al was het dan ook maar de bloei van een niet zeer edele plant, – maar wie hoorde ooit van spoorweggeestigheid? Wie waagt zich dan ook aan de hachelijke kans om, na eerst een welwillend luisteraar gevonden, daarna op kunstig-ongedwongen wijze het terrein voor zijn vertelling geëffend en de baan gebroken te hebben, zijn hoorder bij een of ander stationnetje te verliezen juist op het ogenblik, dat de klap van de vuurpijl komen moet? En wat het landschap betreft, gij ziet er iets van uit de raampjes van uw wagen, het is waar, doch juist zo veel om u nieuwsgierig en belangstellend te maken en niet meer. De donkere lanen, in wier schaduwrijke diepte u één blik gegund werd; dat dal waarin gij zoudt willen mijmeren; gindse heuvelenrij die tot klimmen uitlokt, tot klimmen en rusten; het kerkje, de bouwval, de schuimende beek, – alles lacht u toe, maar evenals een schooljongen de rijkgeladen appelboom in meesters tuin. Een reisverhaal dus – maar gij weet ook te goed, dat wie met en om een zwakke borst naar het Zuiden vloog, tijd noch permissie om te reizen had, hoe groot de lust mocht zijn. Toch wil ik u niet teleurstellen. Ik kan niet helpen, dat ik mijn ogen openhield op de snelle tocht en keek. Wat ik opving, geef ik u. Wie schrijft nog boeken? Wij leven in de eeuw van het al spelend bloempjes en steentjes garen langs de weg. ‘Wij snappen een en ander op’ kon wel de leuze van onze tijd heten. Laat mij het ook eens doen. Echter niet, eer ik door een geruste slaap krachten gegaard heb voor een nieuw epistel. De diepe philosophie in deze heeft mij buiten adem gebracht. | |
[pagina 5]
| |
Arcachon, Dec. 1864Rotterdam, Antwerpen, Brussel, Parijs – ziedaar reeds enige speldeprikken op de kaart. Zal ik u Rotterdam beschrijven, of onze tocht in de ruime spoorboot, door het ijs naar de Moerdijk of de rit van daar naar Antwerpen? Maar uw vaderland kent gij en het is een even nutteloos als ondankbaar werk het bekende te vertellen. Laat mij u echter dit nog mogen zeggen: kijk er het groene gras, dat zich in de brede vlakte voor uw woningen uren ver uitbreidt en de blanke gladde koeien; kijk er de flinke schuren onzer landbouwers, de rode daken onzer dorpen, de netbeschilderde, met wit, groen of rood afgezette deuren en vensterluiken met de heldere gordijnen van de woningen onzer werklieden; kijk er vooral de fijnbesneden frisse gezichtjes onzer boerinnen nog eens op aan, en denk er bij, dat gij ze over de grenzen van uw vaderland niet zo zult wedervinden! In zwartlakense mantels, die tot de hielen neerhingen, met een dito kap in de nek, zaten of waggelden op de markt te Antwerpen enige landelijke Ceressen uit de omtrek en verkochten boter, kaas, eieren, gevogelte en huisbakken brood. Wij bleven vol verbazing staan. Hoe kan een vrouw zo grofgebeend, zo log wezen? Goedhartig schenen zij te zijn; als het een glimlach na veel tijd en moeite eindelijk gelukt was de vleesklompen aan wangen en kin te bezielen en de bruine rimpels te ontplooien, als in vervolg van tijd de vrolijke stemming tot aan borst en schouders doorgedrongen deze deed horten en schudden – dan was het onmogelijk niet mede uit te schateren! Het zweemde naar een landschap, waarop de zon schijnt. Maar toch kwam de vraag bij u op: of ooit een verrukte minnaar in de dreunende stap dezer ge | |
[pagina 6]
| |
spijkerde zolen de zwevende tred der liefde had kunnen herkennen? gij zoudt willen weten of hij haar ooit lieve naampjes had kunnen geven? gij dacht met schrik aan de gevaren van zulk een omhelzing! – Antwerpen heeft veel Hollands. De trapgeveltjes, de houten luifels, de ruitjes in het lood die gij hier en daar nog aantreft, spreken tot uw hart. Als er iets nationaals in uw bloed tintelt, dan voelt gij u niet vreemd aan de geest, die gindse bruine houten gevels timmerde en uitbeitelde. De Meyreplaats, half plein, half straat, doet u goed, evenals de brede kade aan de Schelde. Brussels stadhuis roept u de dagen voor de geest, toen de energie van een Nederlands geslacht in schone vormen zich wist te openbaren en geen schuts zocht bij eentonige kolossaalheid. Maar voor het overige, zodra gij de grenzen van uw land overgegaan zijt, komt gij in een wereld van grijze steen en pleisterkalk. Eer en bewondering voor de prachtige bouwwerken van het buitenland, maar vergeet het niet! een gezicht als langs Heren- en Keizersgracht de bakstenen huizen opleveren, voor een deel, ik erken het, smakeloos opgetrokken en getopt, maar voor een ander zeer aanzienlijk deel door smaakvolle gevels gekroond; die huizen elk aan zijn eigen bezitter behorende en zijn karakter uitdrukkende, van elkander verschillende door bouwtrant en ordening en prijkende met brede vensters en spiegelglas, waarachter in een lijst van fraaie, blinkende gordijnen een mand met keurige bloemen haar kleurenrijkdom ten toon spreidt, zulk een gezicht vindt gij nergens weder. In plaats daarvan rust uw oog op woningen, langs wier eentonige grijze muren een onophoudelijke mensenstroom schuurt, op deuren, kozijnen en zonneblinden vaal of verveloos, op gevangenisachtige traliën vóór aan | |
[pagina 7]
| |
de straat, op gordijnen wier twijfelachtig wit met het stoffige grijs der muren ineensmelt, op binnenplaatsen waar het vuil is, trappen waar het tocht, op slordige, eenvormige, eindeloze mensenpakhuizen... Brussel is een fraaie stad. Zo ik mijn krachtigste uitroepingen niet wijselijk bespaarde voor Parijs, zoudt gij mij reeds in hooggestemde lofkreten horen losbarsten. Welk een licht en luchtigheid stromen door de wijde straten, de ruime pleinen! Hoe bruist er het leven der moderne maatschappij in de galerij St. Hubert en langs de brede parken! Welk een voordeel voor de schoonheid van een stad zo zij, gelijk Brussel, op een hellend terrein gebouwd is! Hoe moet het tot bouwen uitlokken, dat de natuur reeds bij voorbaat het effect waarborgt van 't geen waarlijk schoon is. Daar staat gij voor de Ste. Gudule, de grote kerk. Hoog, hoog in de fijne lucht heffen zich haar beide torens op, met spitsbogen, nissen en beelden overladen en als kant opengewerkt; – maar tot de voet van deze torens geven eerst een vijftigtal trappen van het hellend plein toegang. Stel u eens voor, dat het paleis op de Dam van de natuur zulk een piedestal ontvangen had!... Brussel was zo fraai, dat ik mij boos gemaakt heb. Was mijn bloed reeds misschien ‘aan het zingen geraakt’ gelijk bij de Schoolmeester dat van Barend de Schutter, toen ik te Antwerpen de sierlijke, wel wat fatterige Rubens zag staan tegenover de trotse cathedraal, die met zijn ‘Kruisiging’ en ‘Kruisafneming’ prijkt, en aan de dikke kuiten en gebogen schouders van de boer op de Botermarkt dacht – in Brussel raakte het aan 't koken. Als België aan zijn in '30 gevallen zonen een soort van grafkelder uit marmer weet te beitelen, waar treurende betrekkingen, vrienden en vereerders hun immortellenkransen neerleggen en telkens | |
[pagina 8]
| |
vernieuwen, waarom Nederland niet voor de zijnen? Na een klim van vele minuten komt gij in Brussel op een plein. Het is de Place du Congrès. Daar, waar de ganse stad aan uw voeten ligt in de fijne blauwe winternevel, heft door twee sierlijke leeuwen bewaakt een gedenkzuil haar slanke, bronzen schacht hoog in de lucht en draagt een bronzen Leopold, die zijn land rustig overziet. Ter herinnering van de welgelukte opstand, maar alleen door vreemde hulp welgelukt, richt België een kunstwerk op – wij hebben als gedenkteken van grotere moed en taaier volharding... wat?... iets op de Dam. Iets uit zerksteen, aan de volksgeest van die dagen gewijd. Iets, dat gedrukt wordt door de buurschap van het groots paleis, dat door dienders bewaakt moet worden, zeker omdat het anders weg zou lopen, verlegen met de figuur die het maakt. Wie is de gele dame op de top? Welke geest, welke genius? Maar: de volksgeest, die enige levenskracht heeft en levenstekenen geeft, verpersoonlijkt zich. Stelt dan Prins Frederik of de Kroonprins zijn broeder op een slanke zuil, die wat naar boven en wat ver boven de Jan-Saliese alledaagsheid streeft. Of anders, plaatst er Barend de Schutter boven op, dan hebt gij een lichaam voor uw ‘volksgeest’. Ach, volksgeest, wat zijt gij nog flauw en traag op het gebied van kunst! Denkt eens op de Place du Congrès te Brussel aan die hond op het monument van uw Dam, die een palmtak tot staart heeft, een palmtak, zo als de engelen des vredes door de wolken heten te dragen; denkt eens aan die leeuwenkoppen, die als het feest is, water mogen spuwen (onder opzicht van een diender en tot vermaak van de Israëlietische schoenenpoetsers) in de brede bak vóór hen en die even benepen droevig voor zich uitkijken, als hun broer op de nieuwe bankbiljetten het | |
[pagina 9]
| |
weemoedig-vrolijk doet; denkt eens aan die hopeloos lelijke engeltjes op de muntbiljetten vechtende om een krans; aan het beeld van Z.M. op Z. Majesteits postzegels bezig met in nevelen te vloeien – en gij bijt op uw nagels van ergernis. Er kwam een nieuwe reden tot ongeduld bij. België heeft zijn monumenten voor elke grote gebeurtenis uit zijn arme historie. Een Godfried van Bouillon, eens markgraaf van Antwerpen en hertog van Lotharingen, zit fier op zijn steigerend ros op een van Brussels pleinen; een verdienstelijk prefect uit de Franse tijd heeft er zijn beeld; – waar zijn op onze pleinen en in onze straten de blijken, dat wij een zo groots en rijk verleden achter ons hebben? Hoevele grote mannen – gij hebt hun namen maar voor 't grijpen – wachten er op? Op de dag van ons verblijf in Brussel, in de bittere kou, had de burgemeester een tweelings-standbeeld van Egmond en Hoorne onthuld. Recht broederlijk, spiksplinternieuw uit de gieterij, zonder dat nog de glimmende bronzen kleren door regen of wind waren dof geworden, stonden zij op het plein waar hun bloed heeft gevloeid. Gij vraagt, wat wij ons zelf afvroegen: waartoe werd voor deze mannen door dit volk een ereteken opgericht? Egmond en Hoorne vielen eigenlijk niet voor de zaak der vrijheid, want deze hadden zij reeds verlaten; zij vielen, omdat hun bekering de wrok uit het trouweloze hart van Philips niet had kunnen wegvagen, als offers van zijn haatdragendheid. Het heilige zaad der vrijheid kwam in geen geval bij de Zuidelijke Nederlanders tot rijpheid, maar in de noordelijke provinciën schoot het onder bloed en tranen op. In zoverre staat voor Brussels stadhuis de bronzen groep als een treffend zinnebeeld van houding en lot der Zuidelijke Neder | |
[pagina 10]
| |
landen. Evenals die edelen keerden zij onder het gezag van de Spaanse koning terug, en niet minder zwaar dan op hen, drukte de ijzeren hand van de achterdochtige dweper in het Escuriaal op de rampzalige, ontvolkte gewesten. – Maar laat er half zo veel kunstliefde in ons volk komen – en onze jongens leren de vaderlandse historie op onze pleinen en straten... | |
Arcachon, Dec. 1864Op Zondag vóór kerktijd kwamen wij te Parijs aan. Door een lachend landschap, heuvelen en dalen, dorpjes in geboomte verscholen, stadjes tegen heuvelen aangeworpen, rijen van hoogopgaande populieren die de velden afperken, akkers en steengroeven door een vrolijk winterzonlicht overgoten, naderden wij de grote stad in haar ring van forten gevat en door dicht bebouwde voorsteden lang vooruit aangekondigd. En hoe zal ik het nu aanleggen om u de indruk, die mijn geest van Parijs bewaart, over te doen? Mij is een zo lange en zo bonte rij van grote en grootse, pikante en smaakvolle, belachelijke en verrassende dingen voorbij gevlogen, dat ik nog niet genoeg tijd en rust heb gevonden om hun afdrukken en indrukken behoorlijk in de magazijnen van 't geheugen weg te leggen. Intussen, om alvast iets te zeggen: Parijs is bedwelmend. Wanneer gij veilig en wel in de trein, die u door bossen en velden verder draagt, gezeten zijt, dan hebt gij een gevoel, dat gij als knaap kendet, wanneer gij in een mallemolen hadt rondgedraaid; sneller, sneller, altoos sneller, bij de gillende tonen van het orgel en de slagen waarmee een opgeschikte kermisdeern op trom en bekkens | |
[pagina 11]
| |
beukte... In bonte, gele en groene mengeling zijn u bomen, mensen, paarden, pleinen, beelden, huizen en soldaten voorbijgedwarreld. Het grote en grootse overvleugelde ons reeds terstond bij onze aankomst. Wij stappen uit de wagen en ziedaar! boven ons hoofd, hoog, hoog boven ons hoofd, welft zich een boog van glas en ijzer, door slanke kolommen aan de zijden geschraagd en aan het ene einde gesloten door het prachtige front van het station du Nord. Wij staan verbluft. Onze trein die nog staat te dampen is niet meer dan een vissersschuitje in een oorlogshaven, een kinderwagentje onder een kerkportaal. Er is ruimte genoeg voor nog een dozijn zulke kleinigheden als onze trein; wellicht zouden zij krijgertje kunnen spelen op al de rails die zich hier kruisen, zo zij maar durfden en zo ze geen stipte, ordelijke, zoete, politie-reglementair-opgevoede Franse treinen waren! – 't Is merkwaardig, hoe dit volk van zes en dertig millioen levendige Fransen met zwarte ogen en vurig bloed zich laat leiden door de politie. Niet, dat overal zo'n mooie man met blanke sabel, borstelachtige snor, gefronste wenkbrauwen en een graat in de keel staat te commanderen; zij zijn wel allen mooi, met blauwe rokken, bandelieren, steken, zwaarden, snorren en wat niet al uitgedost, maar ze zijn allesbehalve pedant en commanderend, integendeel de vriendelijkheid en beleefdheid zelve en schijnen alleen rond te wandelen om door hun mooiïgheid wat kleur en afwisseling aan het toneel bij te zetten. Het volk zelf is door en door van politiegeest doortrokken. Nergens ziet gij een standje, nergens geschreeuw of verwarring. Gij komt aan een stationsgebouw, en indien gij al niet opgejaagd en gedrongen wordt, hebt gij toch zelf zo veel haast, dat gij het | |
[pagina 12]
| |
anderen wilt doen – maar de geesten van vriendelijkheid en orde zijn u te machtig: noch het een, noch het ander gebeurt. Gij verlaat de trein en zijt al half van plan als Hollander en omdat gij haast hebt tegen de eerste de beste man met gegalonneerde pet die gij ziet, te gaan schreeuwen om uw goed, maar iedereen is hier zo stil en schijnt zo tevreden, dat gij u tot makheid voegt. Gij wordt gelaten in een kolossale ruimte, waarin gij permissie krijgt rond te wandelen, totdat – en dit duurt soms een klein kwartier – al de koffers, dozen en pakken op een reusachtige toonbank zijn uitgestald. Dan eerst wordt gij met uw bewijs van eigendom toegelaten. Gij wacht met heren en dames, juffrouwen, matrozen, arbeiders en soldaten, maar terwijl uw reisgenoot de Engelsman en gij zelf reeds herhaaldelijk trappelend zijt op en neer gelopen en tussen uw tanden allerlei woorden van ongeduld hebt gesist, is de glimlach van tevreden berusting niet geweken van het gelaat uwer beminnelijke gastheren, de Fransen. Gij verlangt een rijtuigje om u naar uw hôtel te brengen; terstond zijn er enige mannen gereed, niet om u eerst aan uw kleren te plukken, daarna omver te lopen en eindelijk bij weigering af te snauwen of bij aanneming af te zetten, maar om u een kaartje aan te bieden, met het nummer van hun rijtuig en de politiebepalingen die hun rechten, plichten en het naar de afstand berekende vrachtloon regelen. Hun rijtuigen zijn net geverfd, goed onderhouden en vrij van de stank van tabaksrook; hun paarden allen goed in staat. Waar zijn in Parijs die knollen, aan wier uitstekende knoken, stramme leden en afgebeulde houding onze smaak en ons medelijden zich stoten bij zo menig station en op zo menig plein in ons vaderland? Wij hebben de gissing gewaagd, dat de Pa | |
[pagina 13]
| |
rijzenaars ze opeten in de vorm van, wie weet welke geestige fricassé à la –, maar eten zij dan ook alle gemene kerels op? Want waarlijk, ik mag niet geloven dat de Fransen zonder uitzondering vol zitten van blanke zielenadel, wij weten ook wel beter; maar er liggen hier over het ganse leven zulk een waas en glans van opgeruimde gemakkelijkheid en tevreden inschikkelijkheid, dat gij geneigd zoudt zijn het te denken. Gezien heb ik ze niet, die havelozen met onbeschaamde trekken en manieren, die op zo menige steiger in ons land u omzwerven en aanvallen als een troep hongerige wolven. Zeker is het, dat iedereen beleefd is en dat de Franse beleefdheid een andere kleur draagt dan wij ons vaak voorstellen. De lui omdartelen u hier niet met springende buigingen; ze bedwelmen u niet met hun vleierijen en doen uw hoofd niet duizelen van 't geen wij gemeenlijk voor Franse wind houden. Hun voorkomendheid en hulpvaardigheid zijn alles behalve karakterloos. Ik had het ongeluk tot tweemaal toe uit zonderlinge gedachteloosheid en onoplettendheid mijn parapluie te verliezen, en tot tweemaal toe raapte dezelfde ouvrier haar op. Maar het was alsof ik de goede man een grote dienst bewezen had, in plaats van hij mij; naar de blijde verrukking te oordelen, waarmee de brave de tweede keer mijn eigendom mij overhandigde, moet hij die nacht in zalige dromen legioenen van achteloze reizigers gezien hebben, die hij allen mocht helpen. Vraag een der weinige mannen die gij ziet roken om vuur voor uw sigaar, en in plaats van u zonder een woord te spreken het vurig kooltje toe te duwen, geeft hij in overweging of een lucifer niet beter aan het oogmerk zal voldoen? Met beleefde drang stelt hij u voor naar ginds luw en beschut plekje te wijken, haalt lucifer | |
[pagina 14]
| |
of vuurslag voor de dag en zodra hij u roken ziet, schijnt weer zijn zielevrede voor een dag verzekerd te zijn. – Op het Bastilleplein, rondom de bronzen, door een verguld beeld gekroonde zuil voor de gevallenen in de Juli-revolutie opgericht, beweegt zich een bonte menigte. Daar biedt een tanige oude vrouw haar waarzeggende planeten aan, daar vertoont een goochelaar zijn toeren met enige blikken bekers, daar lokt een kijkkast de nieuwsgierigen door de getrouwe voorstelling van een veldslag, een brand of een schipbreuk, daar dwaalt in de genoegelijkste stemming en de volmaaktste orde, zonder geschreeuw, gedrang, brutaalheid of twist, een menigte mannen en vrouwen uit de arbeidende klassen rond. Vele jonge soldaten in allerlei uniform – en deze zijn hier even talrijk en verscheiden als de lentebloemen – zien met gapende belangstelling al deze wonderen aan, waarvan zij achter de ploeg niet droomden. Een grote schare is verzameld rondom een fors gebouwde Israëliet. Op een hoge stellage gezeten, met honderden bonte veren, glinsterende koralenstrengen, lovertjes, blinkende borst- en armplaten, een schitterende gordel, de nodige ponjaarden en een vuurrode mantel uitgedost, vertoont hij zich aan uw bewonderende blikken als het gevreesde Indianenopperhoofd, genaamd de Witte Valk, of Edelhart, of de Grauwe Beer. Deze krijgsheld houdt zich onder het ademloos zwijgen der menigte sinds de laatste tien minuten bezig met – door middel van zijn alom gevreesd slagzwaard de hoekjes af te snijden van een velletje postpapier. Gij begrijpt wel dat hoe vreedzamer de bezigheid is, waartoe de geduchte zich voor het ogenblik neerbuigt, zijn toorn, als die eens losbarst, des te ontzettender zal zijn. Wij wachten dus als ieder ander met zwijgende aandacht. Nog is | |
[pagina 15]
| |
de vreselijke in zijn onschuldig werk verdiept – maar daar stuift hij eensklaps op. Hij opent de mond en spreekt... helaas! wij zijn te ver af om de welsprekende taal des helds te verstaan. Wij willen naderen, maar de menigte is te dicht. Welnu, dan zullen wij als Hollanders de toegang kopen. Mijn vriend haalt zijn koker uit en biedt de eerste de beste kieleman een sigaar voor zijn plaats. – Non monsieur! zegt de Fransman met een goedig, maar onbeschrijfelijk fijn lachje. Wat is toch, vraag ik mij zelf, al bijtende op de pen, wat is toch dat eigenaardige in Parijs, dat meer doet dan u treffen, in verbazing, opgetogenheid en bewondering zetten, dat u als een bedwelmende geur naar het hoofd stijgt? Is het misschien 't grote en grootse der paleizen, de indrukwekkende schoonheid van sommige kerken, het ruime aantal monumenten op de uitgestrekte pleinen; zijn het die brede boulevards, is het een rue Rivoli met haar bomenrijen, haar dichte stroom van rijtuigen in het midden, haar mensenmassa's op de ruime trottoirs, haar grootse magazijnen, prachtige koffiehuizen en restaurants? Maar ik stel mij voor, dat gij ook in een andere wereldstad voor een verzameling van paleizen als Louvre en Tuileriën zult staan en verstomd staan: dat gij elders op even grootse pleinen, even indrukwekkende kunstwerken in bewondering verzonken, staren zult; Parijs is toch de enige stad niet, wier ruime onafzienbare straten, met rijtuigen, omnibussen, karren en mensen gevuld, schitteren van het licht, glas en goud harer magazijnen en winkels. De Notre-Dame is groot en verheven, hoewel ik te veel lofredenen op de schoonheid van haar bouw gelezen had om zo verrukt te kunnen zijn, als wellicht billijk ware geweest; het Pantheon, dat door bouwtrant, naam noch opschrift – (het is door | |
[pagina 16]
| |
la patrie réconnaissante aan haar grote zonen, Napoleon I en zijn stoet, gewijd, welke wonderlijke heiligen in het frontispies zeer fraai gebeiteld staan) – tot het christendom en de kerk behoort voor wier dienst het is ingericht, boezemt ontzag in door de stoute welving zijner ruime bogen, waarin een echt heidens licht met een echt menselijke kracht zich verenigt – maar noch Notre-Dame, noch Pantheon zijn onovertroffen. Er zijn nog wel stoutere bruggen gespannen over bredere rivieren dan te Parijs het geval is. Wij brachten de Zondagmiddag door met in ons huurrijtuig de stroom van rijtuigen, ruiters en voetgangers te volgen die door de luchtige Champs-Elysées en de sierlijke Avenue Eugénie ons naar het Bois de Boulogne voerde. Wij hadden het niet beter kunnen treffen. De uitgelezen winterdag – 't had 's nachts een weinig gevroren en de zon scheen met vrolijke pracht van de wolkeloze hemel – had al wat op wielen rollen en op benen lopen kan naar het Bos gelokt. Daar klopte voor enige uren het hart der grote stad. U een denkbeeld te geven van de beweging en de levendigheid van het onvergetelijke toneel is ondoenlijk. Op een paar honderd rijtuigen meer of minder kwam het niet aan. Van het eenvoudigste, met één paard bespannen huurrijtuig af, gelijk er een onze kleinheden bevatte, tot aan de prachtige door schitterend gemonteerde gardes omstuwde équipage van de Prince Impérial – die er in 't voorbijgaan gezegd, als een ferme jongen uitzag – waren er alle klassen der rijtuigen- en equipagenwereld verenigd. Daar sprongen op vurige rossen en sukkelden op huurpaarden, wie dandy's waren of daarvoor wilden doorgaan. Daar wandelde de fijne pelsjas naast de blouse. Daar werd van de kostelijke gelegenheid, die de uitgezochte winter-Zondag-middag | |
[pagina 17]
| |
bood, een gretig gebruik gemaakt, tot het ten toon spreiden en luchten van al wat de weelde voor kostbaars en rijks op het stuk van kleding en sieraad had uitgedacht. Ik verzeker u dat wij gelegenheid hadden het op te merken. Half met opzet, half gedwongen geraakte onze karos in de file. In een laan van het Bos was de menigte rijtuigen zo groot, dat zij aan elkander gesloten en op vier rijen geschaard, de gehele beschikbare ruimte vulden. Twee van deze rijen bewogen zich, stapvoets natuurlijk, in de ene, twee in de tegenovergestelde richting. Een kwartier lang van alle kanten bezet, voordat het onze koetsier gelukte een zijpad af te slaan, zagen wij een ganse maatschappij voor onze ogen voorbijschuiven en veel prachtigs en verblindends trof ons. Bij de cascade, een kunstig rots- en waterwerk te midden van een sierlijke aanleg, scheen wel al wat Parijs meest elegant en sierlijk bezit verenigd te zijn: waarlijk een toneel zo boeiend denk ik niet dikwijls meer te zullen aanschouwen. – Maar, om de draad van ons praatje weer op te vatten, zouden zulke taferelen ook niet elders u kunnen voorkomen? Misschien niet, misschien ook wel. Het bos van het Bois de Boulogne is nog maar een bos in de knop. Het is nog maar een belofte. Als het eens een bos is, zal het prachtig wezen, – nu is het lief. Ik heb geen enkele boompartij gezien, waarbij u, gelijk in de Haarlemmerhout, een huivering van ontzag door de leden kan varen, terwijl uw oog langs stammen als zuilen en takken als reuzenarmen opklimt om zich in de groene schemering van de top te verliezen. Wij maakten meermalen de opmerking, dat onze hoofdstad in pracht en smaak (natuurlijk niet in aantal) harer equipages waarlijk niet voor die van het Keizerrijk behoeft onder te doen. Was | |
[pagina 18]
| |
het dan de rijkdom en weelde der toiletten, waarin de beau-monde van Parijs op die winter-Zondagmiddag boven alle andere beau-mondes uitmuntte? Que voulez-vous? Wij lopen nu eenmaal wat onze kleding betreft, aan de leiband van wellicht de winderigste fat met het leegste hoofd uit deze stad en onze dames haasten zich om de kostbaarste en grilligste bevelen van misschien de meest schaamteloze en brutale lorrette gehoorzaam uit te voeren. Tussen haar uiterlijk en dat harer volgsters is geen groot verschil – wat winter-toiletten betreft, indien een lofspraak uit mijn pen zonder naam of gezag enige waarde kon hebben, zou ik zeggen, dat onze Hollandse dames een zeer fijne smaak in haar keuze van stof en kleur plegen aan de dag te leggen. – Doch, al was ook elders evenveel indrukwekkends en groots, sierlijks en prachtigs, verbazing- en bewonderingwekkends verenigd te aanschouwen, er zou toch iets overblijven, dunkt mij, dat Parijs alleen bezit... Wat is dat iets? Weer bijt ik op mijn pen, even als zo even. Ik weet het niet, maar geloof, dat le cachet Parisien, het onbeschrijfelijke, ontastbare en ook in het overige Frankrijk naar ik merk onnavolgbare, het best aangeduid zou worden door een woord, dat de betekenissen van genot, fatsoen en smaak in zich verenigde. Het is de kunst om het aardse leven zo schoon mogelijk te versieren en zo aangenaam mogelijk door te brengen. Het moderne Babylon, door u verfoeid en onder uw anathema verpletterd, o zedeleraren! moge die naam verdienen; de literatuur van het tweede Keizerrijk moge afzichtelijke diepten in het leven dezer stad openleggen, deze afgronden – om een oud beeld nog eens uit zijn nis te halen – zijn met schone bloemen bedekt. Het savoir vivre van dit volk zou geen wetenschap zijn, indien het | |
[pagina 19]
| |
niets meer was dan losbandigheid en ruw zingenot. Gij loopt geen gevaar uw gevoelige schenen te stoten tegen kantige hoeken; al wat ruw was is gladgeschaafd en alle hoeken zijn afgerond. Uw fijne reukzenuwen, uw teder gevoel zal niet gekwetst worden – hier is zorgvuldig uit de weg geruimd of bedekt wat het zou kunnen. Zelfs de lompen die gij ziet, schijnen in de ordening van het geheel op haar plaats. De ‘gamin’ met smalle, bleke maar fijne trekken, die in gindse eenzame deurpost zijn eindje sigaar staat te roken, ziet er schilderachtig in zijn haveloosheid uit. Alle geluiden schijnen in deze atmosfeer harmonisch saam te smelten. Welvaart, rijkdom en gemak omringen u. Of het ook meer dan schijn is weet ik niet, maar het schijnt dat de armoede niemand wrevelig en de rijkdom niemand stijf maakt. Welk een voorkomendheid, algemene welwillendheid en ongedwongen vrolijkheid, welk een fijnheid en tinteling van levendige geest. En welk een smaak! Neen, de Parijse elegantie ligt niet in snede of stoffage, maar in de gratie, waarmede alles gedragen en gehanteerd wordt. De mode heerst niet over het dametje dat voor ons uittrippelt, maar deze heerst over de mode. Overal is de smaak doorgedrongen. Op de hoek van gindse straat staan schoenenpoetsers: maar let eens op de elegante werktuigen voor hun bedrijf. In een magazijn van manufacturen, voor de brede ruiten allerlei stoffen van velerhande kleur en glans bevallig te draperen, schijnt nog zo moeilijk niet. In een winkel van galanterieën een kleine tentoonstelling van kunst te ordenen is zeker geen heksenwerk. Die juwelier heeft geen moeite gehad om iets schoons achter zijn welverzekerde ramen uit te stallen. Gindse wisselaar die in achteloze wanorde het goud en de banknoten uit alle delen der aarde achter | |
[pagina 20]
| |
zijn spiegelglas strooide had geen ondankbare taak, toen hij u de indruk wilde geven, dat men bij hem met de schatten der wereld speelt. Maar volg mij eens naar de uitgestrekte Halles, onlangs uit glas en ijzer opgetrokken, let eens op die heuvelen van groente, die terrassen van fruit, en bewonder de stoutheid waarmede deze kunstenaars en kunstenaressen der markt hun soms vorm- en kleurloze waren ordenen, naar tint en schakering schikken, licht en bruin verdelen, deze partij in de schaduw laten, opdat op gene het volle licht en de aandacht vallen zullen. Ik moet erkennen geen winkel van stokvis gezien te hebben, maar houd mij in gemoed overtuigd, dat de Parijse winkelier, die uitsluitend in dit Noordse product handelt, het zo zal weten aan te leggen, dat zijn magazijn een blik waard is en zijn droge waar doet watertanden. Zo veel is zeker, dat het brood door de bakker in deze stad uitgestald er dubbel smakelijk uitziet... De slagerswinkel is een kunstkabinet. Daar hangen allerlei stukken en stukjes van de dode beesten aan blinkende kettingen of liggen schilderachtig in 't verschiet verspreid; daar schijnen de varkenskoppen met een wijsgerige glimlach de dood te zegenen, die hen zo gladgeschoren en zo blank tot een sieraad voor de straat gemaakt heeft; daar kijken de schapenbouten, het rode vlees en 't witte vet bevallig afgezet, zo snoeperig uit hun hulsels van uitgeknipt en smetteloos papier, als kraamkindjes op een doopmaal. Plaats u met mij voor de ramen van gindse restaurateur: – is het niet of die vruchten zich hebben laten plukken, die snoek en karper vangen, die hazen schieten, die lijsters strikken, alleen maar om het pleizier te hebben van zich in gezelschap van natuur- en disgenoten hier te laten kijken en bewonderen?... | |
[pagina 21]
| |
Arcachon, Jan. 1865Dat blinkende, lachende leven van Parijs heeft echter zijn schaduwen en diepten en tranen... In het maison de famille, waar ik gelogeerd ben, heb ik kennis gemaakt met – doch laat mij ter wille van geleidelijkheid en goede orde u eerst een en ander vertellen van 'tgeen zich onder het voorbijvliegen op de reis hierheen op het netvlies van mijn geheugen aftekende. Over Orleans, Tours, Poitiers, Angoulême en Bordeaux vervolgde ik mijn weg. Welk een overgang van het schitterende grote Parijs op het doodse Orleans, dat, met zijn vuile straten, zijn twee of drie mislukte standbeelden van Jeanne d'Arc en ondanks zijn fraaie hoofdkerk, het niet verder schijnt te kunnen brengen, dan dat het zich op de oever der Loire ligt te vervelen. Of speelt mij hier mijn eigen verbeelding parten? Breng ik de verveling, die na het zien van de hoofdstad deze verzameling van ledige pleinen en kleinsteedse straten in mij wekt, op haar zelve over? Hier kan ik de schrik en de spottende minachting voelen die de Parijzenaar legt in zijn: la province! Ça sent la province! – Hoe gelukkig dat ook in dorre streken beken vloeien, rozen bloeien, dat ook in de vlakke velden der verveling nu en dan het fluitje van de locomotief weerklinkt. Fluit, fluit, trouw stoompaard! en ren met onze volgzame trein naar lachender streken. Want een lachend landschap is het, waarover gij het oog laat weiden, wanneer gij voortspoedt langs de rechteroever dier Loire, wier kalme loop gij het thans niet zoudt aanzien, dat zij soms zulke vernielende uitstapjes buiten haar bedding maken kan. Glooiende heuvelrijen met groene wijngaarden beplant lopen aan weerskanten van u voort. Hier en daar kijkt | |
[pagina 22]
| |
een wit kasteel tussen het geboomte uit; een toren waagt zich op de rand ener rots; een dorpje is tegen een steenachtige helling aangeworpen. De natuur is in dit gedeelte van la belle France nimmer indrukwekkend, majestueus, wild of groots, zelden trots, maar doorgaans lachend en liefelijk schoon. Hier en daar steekt de rotsachtige ondergrond zijn gladde zijden of zijn bruine rug door de bodem heen; ginds houwt men de blank-gele bouwsteen uit de groeve – maar bijna overal heeft een milde natuur alle hoeken afgerond en verborgen onder struikgewas, gras of aarde, en elke voet gronds is zorgvuldig bebouwd. Plotseling, bij het stilhouden van de trein, ziet gij in een plooi van de grauwe rots twee reuzen: een enorm kasteel, dat op één kolossale vierkante toren gelijkt, en een oude kerk. Twee reuzen! Hoe kalm staan zij daar in hun grijze majesteit. Zij schijnen een deel van het rotsgevaarte te wezen, dat hen omringt, en even onbewogen, met een stille glimlach in de verweerde rimpels van hun gelaat, neder te zien op het woelen en jagen van die dwergen van mensen, waarvan het ene geslacht vóór en het andere na zich aan hun voet verdringt. Dat kasteel – eens de residentie van koningen en het toneel van menige gruweldaad, die oude kerk en die nieuwe blinkende woningen zijn Blois. Maar weer fluit de locomotief, die tot mijmeren tijd en lust heeft noch laat, en weer gaat het door lachende heuvelen en dalen verder. Doch wie te Tours kwam, zou wensen, dat het maar niet, maar nimmer weer ‘verder’ ging. Hier zou de pelgrim zijn staf willen neerleggen. In dit liefelijke oord zou hij de vrede wensen in te ademen, waarvan de ruisende stroom en het groene dal vertellen. Onder deze wijngaarden zou hij begeren te sterven. Na een wande | |
[pagina 23]
| |
ling bergopwaarts, door een luchtige, brede straat, langs huizen waaruit een ongemene zindelijkheid uw Hollands oog weldadig tegenblinkt, komt gij op een breed plein, hier met bloemperken, ginds met schaduwrijke bomen beplant, en houdt voor een gedenkteken stil. Gij had minder liefelijk oord voor uw standbeelden-mijmeringen kunnen uitkiezen, René Descartes! Het leven is zeer zoet, o wijsgeer. Het is zo zoet, dat wij, gewone stervelingen, ons in gemoede overtuigd houden: gij moet wel van den beginne af geweten hebben, dat gij al de liefelijke realiteiten, door u ter voordeur uitgeworpen, door een achterpoortje weer zoudt kunnen binnenhalen, eer gij het waagde aan alles te twijfelen en niets over te houden dan uw ik. Het leven is zo zoet, dat wij, met het warme bloed in onze aderen nog bruisende, met een liedje op de lippen, met een ongelofelijke trek om onder scherts en lach op de schone aarde te huppelen, die ons nog draagt, en met goede eetlust elke middag, weinig sympathie kunnen gevoelen voor uw roemrijk standbeelden-bestaan. Het lacht ons niet toe – al maakt het een behoorlijke indruk op onze gevoelige zielen – dag en nacht, jaar uit, jaar in, gelijk gij, terwijl de regen een groene streep vuil naast uw neus trekt, de stenen vuist met mannelijke kloekheid tegen de stenen borst te drukken en op de stenen lippen een onveranderlijk woord te dragen, al is het ook zo groots en beroemd als uw: Cogito, ergo sum: (Ik denk, zo ben ik dan). Maar zo ergens uw lot ons benijdbaar schijnen kon, het zou hier zijn. Gij staat in de zuivere zachte lucht, te midden van heesters en planten die de wintermaand nog niet geheel heeft kunnen beroven van tooi en bloei, of die reeds tot nieuwe bladerenrijkdom en nieuwe kleurenpracht zich toerusten. Aan uw voet wemelt het | |
[pagina 24]
| |
van wandelaars. Gij ziet de grijsaard rusten en mijmeren; gij luistert de verliefde beuzelpraat af van de minnende paren, die hier bij voorkeur moeten dwalen; om u heen speelt een altoos jong en blij geslacht van bloeiende kinderen. Van uw verheven standplaats ziet gij over het muurtje heen, dat plein en wandelplaats en kade omzoomt, neer in de Loire, die diep, zeer diep beneden u de blanke wateren in haar bedding voortjaagt. De jongens leunen over de borstwering, gelijk gij het hun vaders en grootvaders in hun jeugd hebt zien doen, en werpen, even als zij, de steentjes en schelpjes in de stroom. Wasvrouwen in haar schuiten spoelen met rode armen het blanke linnen uit. Als uw stenen oog lang genoeg op de frisse, rusteloze wateren gestaard heeft, dan moet het nimmer moede worden de andere oever op te klimmen en ver, zeer ver te volgen. Met altoos nieuw genot moet het rusten op de blanke huisjes en villa's, die op de heuvelenterrassen tegenover u uit boom- en wijngaard kijken. Met onverminderde lust moet het de wegen en voetpaden volgen, die door het geboomte slingeren, en als het voor de duizendste maal verrukt is over het wijd verschiet van zo veel schoons, een golvende zee van liefelijkheid en vruchtbaarheid, dan moet in uw stenen hoofd wel de dankbare gedachte rijpen, hoe goed het is, dat er nog iets anders bestaat dan ego, ik. – Poitiers is een oude stad. Daar had ik met onze vriend, de kenner en hoogschatter van kerkelijke oudheden, willen wandelen, overgelukkig als ik aan zijn zijde de rol van leerling en hoorder vervullen mocht. Nu schoot mij niets anders over, dan, de ogen van het lichaam en de vensterluiken van natuurlijk verstand en smaak zo wijd mogelijk openzettende, rond te dolen. Er was | |
[pagina 25]
| |
een hoofdkerk, waarvan de diepe portalen vol gothisch beeldhouwwerk even zo veel kunstzalen schenen te zijn. Er stond een andere op de markt, die van de grond af tot aan de top over de gehele breedte van de gevel met figuren en beeldjes was bedekt. Tegen de helling der rots hing een derde, half boven, half onder de grond, wie men het aanzag dat voor haar muren en gewelven ten minste drie geslachten van gelovigen hun stenen, hun smaak en hun begrippen hadden aangedragen. – Hier rees een vlakke, hechte muur, zonder versierselen of nissen, in puriteinse strengheid op; gindse afdeling toonde in spichtige spitsbogen de kleurenrijkdom van haar geschilderd glaswerk. Het meest trok mij het oudste gedeelte aan, in byzantijnse stijl opgetrokken. Welk een zuiverheid in de ruime, wijde rondingen der uitgebouwde torens, met ruitvormig metselwerk gedekt. Is dit dan het christendom, waarin Hij alleen een welbehagen heeft, dat de mens in de mystieke schemering der gothische bogen rondwaart; ademt het ook niet in de ruimte en het licht? – klimt de ziel dan enkel langs de stammen van het woud, langs de takken en hun honderdvoudige twijgen op naar Boven? voelt zij zich ook niet en vooral in de nabijheid van de Oneindige, als zij met één blik het ruim gewelf der hemelen tracht te omvatten? – Te Poitiers is het moeilijk, wat u in het overige Frankrijk zeer gemakkelijk valt, u voor te stellen dat gij u in het vaderland van Voltaire bevindt. Daar schijnt in de stille kerken, in haar statige voorportalen, waar oude vrouwen bedelen of u met haar koopwaar van rozenkransen, heiligenbeeldjes en waskaarsen omzwermen, geen gerucht uit de moderne wereld door te dringen. Daar fluisteren nog de geesten der middeleeuwen. Daar knarsen geen vliegende rade | |
[pagina 26]
| |
ren onzer industriële beschaving – en het fluiten van de trein, die aan de voet dezer stad voorbijsuist, schijnt wel uit een andere wereld te komen. Niet minder schoon gelegen, maar van een geheel ander voorkomen, is Angoulême. Langs de rijweg zigzagsgewijs naar boven gestegen, was 't mij een genot de oude, nu ten dele in wandelwegen veranderde bolwerken rond te wandelen, die om rug en zijden dezer grijze, maar vrolijke stad op de uiterste rand der steile rots zijn aangelegd. Ik leunde over de half verweerde muur en keek in de diepte waar de Charente schuimt; ik liet mijn ogen weiden over de heerlijke vallei waarin zij stroomt en genoot vergezichten, waarop gij wensen zoudt de ganse lange dag te staren. Maar toen ook verzocht ik, en werd mij met echt Franse voorkomendheid van de eigenaar de vergunning gegeven, om een der papierfabrieken te bezichtigen, die de voorname bron zijn van het nieuwe, vrolijke leven, dat door de straten van het welvarende stadje bruist. Netheid, werkzaamheid, drukte omringden mij. Ik was te midden der zonen van onze eeuw, die te kerk gaat, maar ook fabrieken bouwt en stoommachines drijft. Ik kon niet nalaten, die zwermen luie, onzindelijke en onbeschaamde vrouwspersonen aan de kerkportalen van het doodse Poitiers, terende op de milddadigheid der vromen, in mijn verbeelding naast het werkvolk van de fabriek der heren Roche Frères te plaatsen. Hoe vrij en ongedwongen was de lach, die er over al de aangezichten gleed, als de patroon met de vreemdeling een werkplaats of zolder binnentrad. Welk een blos op de wangen, welk een glans van tevredenheid, en hoe wedijverden die scharen van vrouwen en meisjes in reinheid en netheid met het blanke postpapier, dat zij door haar vlugge vingers lieten glijden. | |
[pagina 27]
| |
Ik behoef u niet te zeggen, naar welke zijde de schaal van mijn oordeel overhelde. De verrassing, die ik ondervond, toen in het koffiehuis op de markt de eigenaar en houder mij in het Hollands toesprak – (de man had met echt speurhondeninstinct, dat hij in een Haags hotel tot een hoge graad van fijnheid scheen ontwikkeld te hebben, mijn landaard ontdekt) – was groot, maar groter was mijn verwondering, die tot verbazing klom, toen ik op een van Angoulêmes pleinen een bruidsstoet tegenkwam.Voorop ging aan de hand van haar bruidegom de bruid in wit mousseline gekleed, met ontblote armen, zonder mantel of shawl en zonder enig ander deksel op de zwarte haren dan een krans van bloemen. Haar volgden de speelnoten in het wit of rose, met vele bloemen en strikken uitgedost, maar door hoed noch mantel beschermd. Wij hadden toen de 21ste December, en in het lieve vaderland deed men zijn best om de bloemen van de ruiten te stoken. Van Bordeaux, het ruime en breedgebouwde Bordeaux, met zijn trotse bruggen, met zijn drukke kaden langs de van schepen en stoomboten wemelende Garonne, met zijn uitgestrekte pleinen, zijn weergaloze Quinconces en zijn prachtige publieke tuin in het midden zijner stoffige bedrijvigheid, met zijn beroemd theater en fraaie winkels – (waaronder men echter niet, dan na lang zoeken, een boekwinkel aantreft) – van Bordeaux gaat de reis naar Arcachon door een eentonig landschap. Gedurende de anderhalf uur, die gij voor het raam van uw spoorwagen zit uit te kijken, dwaalt uw oog van somber dennenbos naar heidevlakte, van het ver verschiet der bruine hei naar donker dennenwoud. Een enkel klein dorpje geeft slechts nu en dan enige afwis | |
[pagina 28]
| |
seling aan het toneel en gij zijt blijde, wanneer gij een kudde schapen ontwaart, door een der herders van de Landes, in een schapenvacht gekleed en op hoge stelten voortstappende, gehoed. Maar vooral zijt gij het, wanneer gij, na het vale, platte en naargeestige la Teste voorbij- en de laatste rij van heuvelen en dennen doorgespoord te zijn, afstapt in het nette stationsgebouw van Arcachon. Maar nu gij mij met geduld zó ver gevolgd zijt, wordt gij beloond met de beloofde vertelling. | |
Arcachon, Januari 1865Ik begon mijn vorige, niet waar? met de opmerking, dat het blinkende, lachende leven van Parijs zijn schaduwen, zijn diepten en tranen heeft. In het maison de famille, waar ik nu sinds enige tijd gelogeerd ben, heb ik kennis gemaakt met monsieur en madame M–, Parijzenaars. Monsieur is homme de lettres, heeft een paar bundels novellen uitgegeven, waaruit een wilde fantasie en een hart vol bitterheid en wrevel spreekt, maar voor het overige is hij een beschaafd, vrolijk en beminnelijk mens en doet hij zijn best om in de correspondentie, die hij voor een dagblad schrijft, van niets iets te maken en bij volslagen gebrek aan stof niet al te vervelend in de vorm te zijn. Aanvallen van asthma hebben hem – en niet te vergeefs – bij de dennenwouden van Arcachon ruimte en verlichting doen zoeken. Madame is jong, nogal mooi, levendig, geestig, opgeruimd, zonder een zweem van die koude, trotse spot, die op het gelaat van de meeste vrouwen in deze streken zetelt, en zeer goedhartig. Zij is bewegelijk, dartel en eenvoudig | |
[pagina 29]
| |
als een kind. Is zij het waarlijk? Son petit Henry – mon petit, petit Henry noemt zij haar man, terwijl zij hem bij de baard trekt – schijnt haar zo te beschouwen en te behandelen. Ik heb nooit geld, heeft zij mij reeds verteld; mijn Henry vindt mij niet assez raisonnable pour avoir de l'argent, ‘maar ik vind, voegt zij er bij, dat dit de manier niet is om het mij te maken.’ Het arme vrouwtje! zij is nu sinds vele dagen alleen. Le petit Henry heeft haar op een mooie middag meegedeeld, dat hij een toertje in Spanje ging doen en vóór de avond vertrok. Was dat plan zo plotseling opgekomen? Och neen! het had reeds veertien dagen vastgestaan; alleen, le petit Henry had niet nodig geoordeeld zijn wederhelft op de hoogte zijner ontwerpen te houden. Zondag zou hij terugkomen. En le petit Henry vertrok. De dagbladpers is een gevreesde en gevleide macht, vooral in Frankrijk. Alle ondernemingen, die de gunst van het grote publiek nodig hebben om wel te slagen, hangen voor een deel van haar uitspraken af. Schouwburgdirectiën en uitgevers weten het, en een homme de lettres die met de periodieke pers in betrekking staat, heeft maar te kikken, en – de kaartjes en de boeken die hij verlangt worden hem alleronderdanigst thuis gebracht. Er zijn er onder deze letterkundige heren, die niet meer vragen, maar bevelen, en door een onbeschaamd gebruik van de invloed der pers zich meer dan de helft van hun inkomen weten te verzekeren. Le petit Henry was er zeker de man niet naar om onbescheiden te zijn, maar ook hem bekroop de lust, om wat van de Pyreneeën en Spanje te zien, en de directeuren van de spoorwegmaatschappijen du Midi et de l'Espagne hadden zich op verzoek van de redactie der krant voor welke hij werkte, gehaast een doorlopende vrijkaart op haar lijnen te | |
[pagina 30]
| |
zijner beschikking te stellen. En alzo is hij heengegaan en heeft een treurend wijfje achtergelaten. Des nachts doet zij geen oog toe van angst. Als de wind door de toppen der wuivende dennen vaart met droefgeestig suizen of de storm op de hoge schoorstenen buldert, dan ligt zij wakker en vol vrees te luisteren.. Overdag sluit zij zich op met een boek, dat haar niet meer boeien kan, of staart in het vuur. Zij roert geen spijs meer aan. En nu is de Zondag, waarop zij vele dagen lang als op een vuurbaak had gestaard, voorbijgegaan zonder le petit Henry te brengen. Maandag en Dinsdag zijn gekomen en ten einde gekropen; thans is het Zaterdag, en nog is er van de reizende echtgenoot taal noch teken, zelfs geen brief! ‘Mais je suis très mécontente, Monsieur! Je vais bouder’... ‘Ik ben zeer nieuwsgierig om u dat te zien doen, madame!’ – ‘Ach! 't Is waar ook, ik kan toch niet boos zijn op mijn Henry.’ Welnu, hoe het kwam weet ik niet... of liever ik weet het zeer wel. Wij zaten, na het diner, elk aan een kant van het vuur in de glimmende kolen te staren en hadden onze eigen gedachten. De mijne zwierven weg, weg over land en stroom, naar vrouw en kroost in het verre vaderland, en toefden daar met weemoed. Daarvan kwam het dat ik madame vroeg: of zij ook kinderen had? – Kinderen? – gij had het zonnelicht moeten zien, dat bij dit woord op madame's gelaat door de wolken brak. Tot nu toe was zij het meisje geweest, dat om de afwezige minnaar treurt, – daar sprong de moeder voor de dag. – Kinderen? zij had er twee. Had monsieur, die er nog zo jeugdig uitzag, dan misschien ook reeds kinderen? – Monsieur had er twee. – Ongelofelijk! Meisjes, monsieur? – Neen, jongens, madame! – en ik heb twee meisjes, monsieur! – Eh bien Madame! – 't was de eerste | |
[pagina 31]
| |
aardigheid, die ik in het Frans waagde – voilà deux romans! Madame is verrukt over de ontdekking. En houdt monsieur van zijn jongens, heel, heel veel van zijn jongens? – Inderdaad, madame! Ik behoefde, gij weet het, mijn waarde! niet te veinzen, om aan mijn trots en mijn blijdschap vurige, gevleugelde woorden te geven. Onze vaderliefde neemt zo gaarne de vorm van ingenomenheid met onze bengels aan. Ik verhaalde dus en sloeg door – maar wenste al ras dat ik maar gezwegen had. Er welde een traan in madame's oog op en biggelde langzaam over haar wang. Haar man hield niet van kinderen. Haar man kon geen kinderen uitstaan. O! wat had ze om die kinderen wel niet geleden! Welk een zware strijd had ze om haar meisjes gestreden, eer ze 't gewonnen gaf. Haar oudste had zij, op dringend verzoek van Mama, zelf verzorgd en gevoed, maar die moederweelde met haar rust en haar vrede moeten kopen. Zestien maanden lang had zij een hel in huis geleden. Le petit Henry was furieus geweest, omdat zij haar kind, zo als hij meende, boven hem koos. Toch had zij volhard – maar bij de komst van het tweede wicht was zij bezweken. ‘Kies’ had haar man gezegd, ‘tussen mij en dat kind. Wilt gij uw kind behouden, het is mij wel. Ik zal mij trachten bezig te houden en te troosten. Ik heb mijn vrienden en mijn uitspanningen en mijn werk. Maar stelt gij er prijs op uw man te bezitten, dan...’ Zij had haar man gekozen. Daar zat zij voor de haard in de kolen te kijken; zij at niet, zij dronk niet, zij sliep niet van heimwee naar de man, die maar niet weerkwam en zelfs niet schreef. Straks als hij teruggekeerd is, zal zij aan en om hem hangen: zij zal voor hem kruipen als zijn slavin. En ondertussen zijn haar kinderen ergens op een | |
[pagina 32]
| |
dorp besteed, – wel verzorgd, maar verre van vader en moeder. De jongste is twee jaar oud. Ziet zij er lief uit? Madame weet het niet. Toen het wicht drie dagen oud was, is het weggebracht en sedert heeft madame het niet gezien. Verlangt zij niet met een wanhopig-droevig verlangen? Zij kan het niet zeggen. Zij heeft geen slag om met haar kinderen om te gaan. Als zij haar oudste bij zich heeft, ziet zij onophoudelijk uit naar het ogenblik, dat een ander het kind zal nemen. Zij verveelt zich met het kind en dit verveelt zich bij moeder. Van het laatste bezoek heeft het zulk een afschrik gekregen, dat het nergens banger voor is, dan voor de bedreiging, dat men haar naar Mama zal brengen... Ik zal moeite hebben om le petit Henry, ce petit tiran, met een goed oog aan te zien als hij terugkeert. En toch is deze man geen windbuil, geen fat of bluffer; hij schijnt een verstandig mens, een man van smaak en gevoel. Hij houdt van zijn vrouw... Maar welke zeden! welke beginselen die voor zulk een vertrapping van de natuur, van de heilige door God gewijde natuur, plaats laten! | |
Arcachon, Februari 1865Van de monding der Gironde af tot bijna aan Spanje toe volgt de Franse kust dezelfde ongebroken rechte lijn, als in ons vaderland die van den Helder tot aan de Hoek van Holland en verder op langs Zeelands en Vlaanderens strand. Geen wonder! dezelfde oorzaak heeft zowel hier als daar dezelfde gevolgen. De Franse kust langs de golf van Biscaye is een duinstreek evenals die van Nederland en van gelijke breedte. Er is echter één | |
[pagina 33]
| |
belangrijk verschil. Wie van een der vaderlandse duinen de blik in het rond slaat, ontwaart een zandzee, waarvan de geelwitte golven als door een toverslag plotseling gestremd en verstijfd schijnen. Minder indrukwekkend, maar liefelijker is het toneel om mij heen, wanneer ik een der duinen van Arcachon beklim. Hier is alles groen. Wat men aan onze kust, naar ik meen, beproeft, maar om het ruwer klimaat bezwaarlijk zal zien gelukken, is in deze duinen ten volle geslaagd. Men heeft in het laatst der vorige eeuw, onder leiding en opzicht van de ingenieur Brémontier, deze altoos levende heuvelen, deze altoos verhuizende kudden tot rust en stilstand gebracht door de aanplanting van dennen. Zo ver mijn oog van de hoogste duintop reiken kan, rijst en daalt de blik over heuvelen en dalen van altijd groene dennenkruinen, en zo gaat het rijzen en dalen, het golven en slingeren van de donkergroene vlakte uren breed en dagreizen ver. Al de grillige vormen der duinen zijn bewaard gebleven – maar zij zijn voor goed vastgelegd en in de luwte der ruisende bomen onder een zachte laag van bruine dennennaalden toegedekt. – In dit groene duin heeft de oceaan een wijde kom gegraven, die vele uren in omtrek heeft. Waarschijnlijker nog is het, dat een der meren, waarvan deze streek er niet weinig heeft aan te wijzen, door het breken van de tussenliggende dam van zand zich met de Oceaan verenigende, de bekoorlijke golf deed ontstaan waarlangs ik dagelijks wandel. Aan de binnenzijde dezer kom, bijna tegenover haar nauwe monding, ligt Arcachon. Arcachon heeft een stad in de duinen, de ville d'hiver, en een stad op het strand en de vlakte, de ville d'été. Voor korte tijd – laat ons stellen, vijftien of twintig jaren – stonden hier slechts enige vissershutten op het | |
[pagina 34]
| |
strand. Er was een kleine, eenvoudige, van binnen bont beschilderde kapel, waarin een beeld van Notre-Dame d'Arcachon stond, dat volgens de legende, in een donkere, stormachtige nacht op het gebed van enige in doodsnood verkerende zeelieden was begonnen te lichten en zo door zijn wonderglans de arme schipbreukelingen tot baak had gestrekt; slechts een enkel wandelaar, die van la Teste uit – de spoorweg van Bordeaux naar dit plaatsje was, naar ik meen, de eerste in Frankrijk; maar de laatste niet waarop in deze buurt de goede actie-houders verloren – zich waagde in het uitgestrekte bos en door de mulle zandwegen waadde; maar deze dan ook bleef, op de laatste duinenkam gekomen, verrukt stilstaan bij het zien van het toverachtig liefelijk tafereel aan zijn voet. Langzamerhand werd het dorpje bekend. Men begon zijn zachtglooiend strand en zilte, door veel stroming, maar geringe golfslag bewogen wateren uitnemend geschikt te achten voor het gebruik van baden. Een logement verrees en maakte goede zaken. Meer en meer kwam de jeugdige badplaats in trek en thans telt zij een vaste bevolking van ruim drieduizend zielen, terwijl een acht- of tienduizendtal gasten zich in het badseizoen op haar stranden verdringt. In een lange rij van een half uur gaans staan, dichtaaneengesloten met terrasvormige tuintjes naar zee toe, de huizen en huisjes, de villa's van de rijke Bordelees, het kasteel van de door de hars rijk geworden heer Deganne, de licht en luchtig opgetrokken huurhuisjes van de speculant. Dit met de huizen en winkels aan de overzij is de Boulevard de la plage en Arcachons hoofdstraat. Daar waar de voorste duinenreeks, terugwijkende, een wijde boog vormt op het strand, ziet gij echter nog enige zijstraten, de markt en de mairie. Op dit ogenblik, | |
[pagina 35]
| |
en voor hoeveel maanden nog? nu de beau-monde zich in salon en schouwburg, in bal en concertzaal der drukke steden verdringt en rillen zou bij het denkbeeld (indien het ooit opkwam) van een bad, is dit gedeelte van Arcachon vrij eenzaam. Ik ken geen naargeestiger gezicht, dan zomerverblijven in de winter. Zo zou Jan Klaassen op een begrafenis er uitzien. Zo staan, op elkaar gedrongen, met hangende natte staarten, zwijgend en ten dode toe wanhopig, uw kippen in de regen. Zo ziet er, in het bleke morgenlicht, de verlaten feestzaal uit. De priëeltjes zijn ontbladerd; hun latwerk doet u aan geraamten denken. Klagend huilt de zeewind door de ledige veranda's. Die levendig gekleurde villa's met haar balcons, coquette torentjes en vergulde windwijzers, maar gesloten deuren en vensterluiken, hebben een voorkomen van grenzeloze verveling. Het ijzeren hekwerk verveelt zich: de ledige tuin, waarin nog maar nu en dan een poes wandelt, verveelt zich; uit verveling begint de regen baldadig te worden en vuile groene strepen op de witte muren te trekken; de pomp schijnt te vragen: wat doe ik op de wereld? en aan zelfmoord te denken, en een enkele maandroos, een achterblijfster, beurt haar bleek hoofdje met zulk een droevige glimlach op te midden van zoveel ontmoedigends, dat gij er medelijden mee krijgt. Let eens op die winkeliers, hoe zij over hun toonbanken hangen of tegen hun deurpost geleund het behaarde aangezicht in de ledige straat laten kijken – gij ziet het hun aan, al was het niet om honderd andere redenen, zij zouden toch al uit verveling de vreemdeling wensen te villen. | |
[pagina 36]
| |
Arcachon, Maart '65-April '66De ville d'hiver is in het bosachtig duin, of wilt gij, in het duinachtig bos gelegen en houdt de benedenstad in een wijde boog omvat. Zij is van nog zeer jonge datum en eigenlijk nog onvoltooid. Voor drie of vier jaren vatte de spoorwegmaatschappij du Midi – of laat mij liever zeggen – vatte de heer Emile Pereire, die daarvan het hoofd en de ziel is – mon entrepreneur, zegt de Keizer – het denkbeeld op, om van Arcachon, dat reeds als zeebadplaats naam begon te krijgen, tevens een gezondheidsoord, een winterverblijf voor borstlijders uit het Noorden te maken. Het denkbeeld was niet nieuw, want reeds begaven zich zwakken en kranken naar deze stranden; onze Scheveningse badarts, Dr. Mess, had reeds in '56 op het zacht en heilzaam klimaat van Arcachon met grote nadruk de aandacht gevestigd. Maar toen waren wel het strand en de vlakte tussen strand en duin, maar was niet het duin zelf met woningen en villa's bezet. De Compagnie dan vatte de zaak met kracht aan. Of de actiehouders, die voor een spoorwegonderneming getekend hadden, volkomen vrede hadden met het plan om voor enige millioenen van hun geld een huisjesmelkerij in het groot aan te leggen, wordt niet gemeld. Men wist hun ongetwijfeld te beduiden – de directeur van het Crédit Mobilier is dit wel toevertrouwd – dat, nu men eenmaal een spoorweg tot aan Arcachon getrokken had, men ook moest zorgen dat er zo veel mogelijk reizigers en goederen voor de treinen konden zijn. Hoe het zij, de stichting van de ville d'hiver werd op grote schaal ondernomen en met een degelijkheid en onbekrompenheid doorgezet, die ons – wij eigenen ons immers wel eens het monopolie van dege | |
[pagina 37]
| |
lijkheid toe? – verbaasd en beschaamd konden doen staan. Van de Staat had de Compagnie een brede strook duin achter de stad en langs het strand kunnen kopen, en nu begonnen de werkzaamheden. In, over, door en langs de fraaie duinen werden wegen aangelegd; brede, met grint bedekte rijwegen, die zich over een brede uitgestrektheid in vele sierlijke wendingen buigen en het golvend terrein in een Engelse aanleg herscheppen. In de onmiddellijke nabijheid van het sierlijke stationsgebouw verrees een buffet – restauratie en koffiehuis – in zonderlinge Chinese smaak of wansmaak opgetrokken en met de bekende bontgeschilderde of vergulde drakenbeelden rijkelijk getooid of ontsierd. Achter en boven de stad, tegenover de mairie, ving de bouw van het Casino aan, dat bestemd werd tot pronk- en glanspunt van het kleine stadje en tot het middelpunt en verzamelingsoord van de beau-monde. Op het hoge duinen-plateau, dat met een steile helling naar de benedenstad afdaalt, en dicht bij de rand zou het staan. Een uitgestrekt park werd er afgepaald, van overtollig geboomte ontdaan, met een laag klei ter dikte van een voet bedekt, met grasperken en bloembedden tot een lusttuin vervormd. In het midden prijkt het gebouw. Gij staat verwonderd, wanneer gij het de eerste keer ziet en weet niet hoe gij 't moet vinden. Al uw begrippen van het schone, die op de lijst van statigheid geschoeid zijn, dient gij als overtollig weg te werpen. Hier is alles licht, luchtig, bont en grillig. Drie brede trappen voeren u boven koffie- en biljartkamers naar een met balustraden omheind terras. Omringd door een warande, op slanke pilaren rustende, rijst het hoofdgebouw met zijn beide vleugels voor u op. Het eerste is door twee grote, de beide laatste zijn door enige kleine | |
[pagina 38]
| |
re minarets van geel en rood glas gedekt. Maar treed nu eens de zaal binnen, die als concertzaal en schouwburg dienst kan doen. Gij staat verbijsterd door de pracht die u omgeeft. Een toverachtig licht valt door de glazen koepels naar beneden: wanneer 's avonds de dichte kring van gaslampen langs de binnenrand dier koepels ontstoken is, dan denkt gij in een der paleizen uit de Duizend en één Nacht verplaatst te zijn. Werkelijk is dan ook het Casino van Arcachon, in Moorse stijl opgetrokken, bestemd om de gedachte aan de Alhambra te wekken. Welk een vreemde mengeling van kleuren! Welk een stoute, brutale, maar nimmer schreeuwende samenvoeging van rood en geel, blauw, oranje en zwart; welk een kwistige overvloed van verguldsel op pilastertjes en halve maantjes; hoe goed is in die vreemde kwasten en de zonderlinge patronen dier zware satijnen gordijnen het karakter van het grillige geheel volgehouden! Met bewondering heeft men mij verhaald van het talent en de vlugheid der Parijse werklieden, die de wanden en plafonds dezer zalen met fantastische sterren en figuren uit de hand hebben beschilderd. Of ik dit gebouw nu schoon vind? vraagt gij – ongetwijfeld is het verblindend en als middelpunt van het vrolijke, luchtige leven ener badplaats had men niets beters kunnen bouwen; maar is het ook een merkteken van de overbeschaving ener geblaseerde wereld, die nog een laatste, nieuwe prikkel zoekt in de – chinoiserie? Middelerwijl stonden de overige werkzaamheden niet stil. Op het terrein, door tal van wegen verdeeld en doorslingerd, op de top der duinen geplant, tegen hun hellingen aan genesteld, voor een groot deel in het luwe en bochtige dal achter de eerste keten van heuvelen gelegerd, verrezen langzamerhand de villa's der Compag | |
[pagina 39]
| |
nie. Zij bouwden er veertig. Daar staan zij op korte afstand van elkander onder de wuivende dennen, de kleine en bescheidene, die kleine familiën zullen huren, onder de grote en trotse voor grote lui en talrijke gezinnen of ook voor boarding-houses bestemd. Alle zijn zij in de bevalligste trant van steen opgetrokken, met levendige kleuren beschilderd, met overhangende daken, balcons, torentjes en fijn en smaakvol uitgesneden lijstwerk versierd. Geen enkele, of zij heeft haar eigen vorm. Hier valt uw oog op een muur, waarin een laag zandsteen afwisselt met een laag metselwerk; daarop een gebouw uit een harde, verblindend witte steen opgetrokken. De muur van dit huisje is als in een netwerk van kruiselings getimmerd houtwerk gevat; ginds heeft een smaakvol werkman een toren gebouwd van 't geen hij mozaïekwerk noemt: ruwe, onbehouwen brokken graniet metselde hij op elkander, zodat zij een effen muurvlak vormen, waar de blauwaangestreken voegen als aderen zich over vertakken. Kortom, le génie français heeft hier vrij spel gehad en in gelukkige wanorde veel aardigs en sierlijks, elegants en prachtigs over het golvend terrein weten te strooien. Karakteristiek voor datzelfde génie français is intussen het feit, dat hier en daar de inhoud aan de schone vorm is opgeofferd. De verdeling der vertrekken is niet overal gelukkig. In een der villa's, die door haar sierlijk uiterlijk u bijzonder aantrekt, heeft men meer dan eens de trap verplaatst, omdat de bouwmeester blijkbaar niet of maar half op een trap gerekend had. In een andere zou u de elegantie der bouworde hierop te staan komen, dat gij u dagelijks in een lage, kelderachtige salle à manger, zonder stookplaats en met een paar kajuitraampjes, moest behelpen. In een andere had de bedachtzame bouwheer een paar kamer | |
[pagina 40]
| |
tjes aangebracht, die bleken geen licht te kunnen krijgen dan door de deur. Ik zou u een der sierlijkste en grootste dezer smaakvolle woningen kunnen wijzen, en die nog wel als maison de famille bestemd was om bij kamers verhuurd te worden, waar men vergeten had op de bovenste verdieping vuurhaarden aan te brengen. Zo bouwde de Compagnie menige villa, die op de top of tegen de helling van het duin schilderachtig gelegen is en een heerlijk uitzicht biedt, maar aan het fluiten van de Noordewind, die nu en dan in Februari en Maart nogal scherp zijn kan, te veel blootgesteld is, om ook maar enigszins voor woning van een borstlijder geschikt te wezenGa naar voetnoot(1). Evenwel, al zijn de villa's der Compagnie niet volmaakt, zij bieden toch de kranke de luwste plekjes, de zachtste lucht, de meest beschutte wandelingen en de grootste gemakken aan. Zij zijn smaakvol, degelijk en volledig gemeubeld. Elke villa heeft haar eigen tuintje, dat vanwege de Maatschappij onderhouden wordt en bovendien, – wat een groot gemak is, – haar eigen waterkraan. Een groot bezwaar bij het bouwen dezer stad was gebrek aan water. Wat uit het duin in de putten welt, is – ten gevolge van de wortels der dennen, zegt de twijfelachtige wijsheid der wijzen – bruin en onbruikbaar. Wat nu? Le génie français sloeg weer een | |
[pagina 41]
| |
stoute slag en tastte door, waar wij, mijn zeer geliefde landgenoten! onder een pijp, de zaak voorlopig nog wat zouden hebben aangezien. Er moest een waterleiding zijn, die door een artesische put zou gevoed worden. Met kracht wordt de zaak aangepakt. Maanden lang gaat aan de voet der hoogte het eentonige en langzame werk van het boren voort, terwijl men middelerwijl, als ware men zeker van de goede uitslag, op de top van het hoogste duin twee kolossale bakken metselt, die de buizen zullen voeden. Hebt gij nooit zulk boren gezien? Luister dan. Zo gij een ijzeren buis van een voet of tien lengte en ruim een voet in doorsnede op de grond plaatste en gij wist de aarde waarop zij staat van binnen uit te graven, zoudt gij haar langzamerhand zien zakken. Zo gij met dit uitgraven voort kon gaan, nadat gij een tweede, een derde en een vierde buis op de eerste had geschroefd of geklonken, zoudt gij een put verkrijgen, die wel nauw, maar tegen instorten volkomen gewaarborgd was en die gij bijna even gemakkelijk tot een diepte van honderd als van tachtig, van honderdtwintig als van honderd voet zoudt kunnen brengen. Maar welk een werkman kunt gij in de buis plaatsen die de aarde uitgraven zal, en hoe deze weg te ruimen? Gij zendt een werkman van ijzer in de buis; die heeft weinig ruimte nodig, wordt niet vermoeid en loopt geen gevaar van stikken. Die werkman is een andere buis, maar nauwer, korter en uitlopende in een stevige ijzeren stang, die door aanzetstukken verlengd kan worden. In de monding, beneden, midden in, is een mes of tongetje bevestigd, dat een weinig uitsteekt. Laat nu door middel van een hijstoestel, dat gij boven uw put opgericht hebt, uw werkman evenals een heiblok in de wijdere buis neervallen, terwijl gij hem tevens een draaiende be | |
[pagina 42]
| |
weging geeft en het is duidelijk dat hij de aarde op de bodem loswoelen zal. Even duidelijk is het, dat dit losse, weke slijk door de opening dringen en de binnenholte eindelijk geheel vullen moet. Welnu, hijs uw arbeider op en ontlast hem van zijn meegenomen voorraad. – ‘Neen!’ zegt gij, ‘hoe zou ik dat kunnen? eer mijn buis boven is, heeft zij al het slijk dat in haar gedrongen was door haar benedenopening laten vallen’ – Uw schranderheid heeft juist gezien! Doch luister. In uw buis, boven haar tong, is een rand aangebracht. Op deze ligt een ijzeren kogel. Onder het schokken, stampen en stoten danst deze kogel, die slechts de binnenrand behoeft te sluiten en dus in de buis zelf speelruimte genoeg heeft, met het binnendringende zand en slijk op en neer. Maar onder het neervallen, dank zij zijner zwaarte, is hij vlugger dan slijk, zandkorrels en steentjes en heeft reeds de uitgang afgesloten eer zij aankomen. Hij laat wel in, maar niet uit, evenals de leeuw in de fabel. Bij het ophijsen gebeurt dus niets van 't geen uw scherpzinnige bezorgdheid duchtte. Langzaam vorderden de werkzaamheden. De ene kolom voor, de andere na verdween in de donkere diepte; het ene verlengstuk voor, het andere na, werd aangezet; de weken volgden elkander op en groeiden tot maanden aan; men bracht zand, leem, klei naar boven; men werkte door een rotslaag heen; men telde honderd, tweehonderd voet diepte – driehonderd – en nog altoos ging het eentonige stampen, stoten, loswoelen en ophijsen zijn gang. Eindelijk, daar komt water – maar het wordt niet voldoende gekeurd! Dieper, dieper! Eindelijk dan! Uit een diepte van honderd zes en twintig Ned. el welt de Godsgave op en stijgt parelend en koel tot vier voet boven de begane grond | |
[pagina 43]
| |
in de buis. Men heeft wat men zocht in rijke overvloed en voortreffelijke hoedanigheid. Aan een nauwere ijzeren buis wordt weder verlengstuk op verlengstuk gezet en alzo een tweede koker in de reeds bestaande neergelaten; de tussenruimte tussen beide met beton opgevuld en ziedaar de artesische put gereed. Reeds is in zijn onmiddellijke nabijheid een gebouw voor een kleine stoommachine opgericht; – straks wordt onder de geregelde slagen van zuig- en perspompen het heldere nat uit de koele diepte naar het hoge duin gestuwd, van waar het nederdaalt om u in uw villa op uw wenk te dienen. Klim op een hete Julidag, terwijl alles schijnt te verschroeien en de wolken sedert lang geen droppelen gaven, het dorre duin op. Op het hoog plateau rondom het Casino is alles groen en welig. Geen bloem, geen heester die de bladeren kwijnend laat hangen. De brede grasperken zijn zo groen en mals, als uw weide na een regen in April. Hoe is dat mogelijk? Let eens op die metalen toestelletjes hier en daar verspreid. Dat zijn de kranen van de waterleiding onder de grond; op deze schroeven de tuinlieden hun brandspuitslangen vast en daar bruist het koele, levenwekkende nat over plant en kruid! – Maar wat moet dat een geld kosten! zegt de bewoner van zeker landje in het Noorden. | |
[pagina 44]
| |
zeggen, dat gij hier onder palmen en oranjebomen wandelen kunt. 't Is, meen ik, in Frankrijk enkel Nice, dat op enige palmen bogen mag. Hier – ik wil niet met botanici twisten of door een overstoute bewering mij de minachting van een der leerlingen ener hogere burgerschool in ons vaderland op de hals halen. Ik weet niet of bijv. de stramonium, die hier als onkruid langs de wegen groeit, of de arbousse, die lieve heester met wasachtige bloemkelkjes in November en de op aardbeziën gelijkende vruchten, die bijna een jaar nodig hebben om rijp te worden, ook in ons vaderland voorkomen. De kurkeik met zijn zonderlinge bast doet het wel niet. Maar voor het overige heeft de natuur hetzelfde voorkomen als bij ons. De platanen zijn hier zo talrijk en welig als knotwilgen in Nederland, maar ook daar zien wij toch en bewonderen wij hun geplekte, gladde stammen en sierlijk gevormde bladeren. Gij hebt er geen denkbeeld van, welk een jaar-schot een acaciatak, in het naakte duinzand gestoken, onder deze hemel maakt, en welk een rijkdom van bloemtrossen die boom langs de wegen ten toon spreidt; maar toch ook op onze bodem tiert deze stekelige fijngebladerde gast. Zelfs onder onze grauwe lucht komen er vijgen in de tuinen tot rijpheid. Neen! de overgang uit ons winterlandschap naar deze beemde moet ontmoedigend en teleurstellend zijn voor ieder, die denkt uit zijn knollentuin in een oranjerie te treden. Ook hier zijn de bomen kaal en de straten modderig door de overvloedige regen. Ook hier kan de wind huilen en de plasregen kletteren. Het kan treffen, dat in Februari en Maart de noordenwind de overhand heeft en hij, die zich aan zijn ongenade blootstelt, herkent hem wel spoedig voor een bloedverwant van de aan borstlijders zo wel bekende vijand uit het | |
[pagina 45]
| |
vaderland, die zoveel op zijn verantwoording heeft en van zoveel meer nog de schuld moet dragen. – Stel u eens een Hollandse winter voor. Trek er de sneeuw af – die men hier weinig meer dan bij name kent. In de vorige winter zagen wij zelfs geen wit laagje op de bodem, toen in Pau, ja in Spanje, de zachte vlokken tot een voet hoogte opgestapeld lagen. Trek er alle vorst, verstijving en felle oostenwind met fonkelende winterhemel af – of neen! niet alle vorst, want ook gedurende een dag of vier kan de winterkoning zijn schepter op deze duinen zwaaien. Wat houdt gij over? een zachte winter. Maak nu deze zachte winter veel, veel zachter, hoewel gij hem een groot deel van zijn vochtigheid kunt laten behouden. Maak hem zo zacht, dat gij van zwoele dagen spreekt en in Januari al denkt in Mei te wezen. Neem er bij, dat de zon op de heldere dagen en uren – en ook de regenachtigste dag schijnt het gewetenszaak te achten een paar uren ten gerieve der kranken droog wandelweer te geven – de zon tweemaal zo veel kracht heeft als bij u, zodat gij in die zonneschijn gerust buiten durft gaan zitten. Plaats die winter in een land, dat vele dagen van windstilte geeft en als het waait u de gelegenheid biedt de vijand hoog boven uw hoofd in de dennentoppen te laten razen, terwijl gij zelf op het zachte bed van bruine naalden in volkomen windstilte wandelt – en gij hebt een denkbeeld van de winter in Arcachon. Van sommige dagen, waarop de thermometer tot over de zestig graden F. stijgt en de lucht zo lauw is dat zij uw wangen streelt als een kinderhandje, zoudt gij alleen door eigen ervaring een denkbeeld kunnen krijgen. Maar nu is het lente. Daar stond zij in een ogenblik onaangemeld vóór ons in al haar tooi. Gisteren nog vonden wij nodig een weinig vuur in de haard te laten aan | |
[pagina 46]
| |
leggen, heden wierpen wij vensters en brede tuindeuren open zo ver de scharnieren het gedogen, om de lieve gast te ontvangen. Weg bouffante en overjas, tekenen onzer slavernij! Lente heeft ons ontboeid en wij zoeken onze strohoed op. Heden naar buiten, naar bos en strand: Gods schone jonge natuur aan ons en wij aan haar! Welke weg? Geen weg! ten minste geen weg door mensenhand in het bos gehouwen en daarna zorgvuldig bevloerd, tochtgaten in de luwte dezer stammen, kerven in het ongerepte gelaat van dit woud. Maar eerst een algemene richting vastgesteld en dan dwars van huis en recht toe, recht aan, langs een der honderden sporen, door houthakker of harsrijder getrokken of, liever nog, langs het pad van onbezorgde luim en zwerf-zieke gril. Dat is genot! Hoe zacht is dat bruine dennennaalden-bed onder onze voet! Hoe gezellig is het in de eenzaamheid dezer millioenen stammen! Waarvan zouden de windjes zo geheimzinnig fluisteren boven ons hoofd? Eentonig, meent gij, is zulk een tocht door het bos van dennen en duin, duin en dennen, uren, uren lang. Een ouvrier, die zich bij mij beklaagde dat er in het stedeke concerten noch comedies waren, sprak inderdaad met onbeschrijfelijke minachting van ces pins! du sable et des pins, oui! des pins par-ci, des pins par-là, toujours des pins, bah! Maar hij voor wie café's en hun aanhang nog geen levensbehoeften zijn; die oog en hart heeft voor Natuur, wie zij soms als een moeder tot slaap en rust kan sussen, hij vindt het niet eentonig te midden van zand en dennen. Welke kunststukken hebben zee en wind uit deze korrels gewrocht! Hier een brede glooiende vlakte; daar een rond of kegelvormig heuveltje. Ginds trokken zij een heuvelkam, zo steil dat gij die met moeite beklimt. | |
[pagina 47]
| |
Wij hebben een top bereikt en ziet, een kom, een kratervormig dal opent zijn groene ongestoorde diepte voor ons. Hoe coquet grillig slingert zich dit dal, waarin nog nooit een mensenvoet zijn afdruk schijnt te hebben gelaten. Hoe onwederstaanbaar lokt deze zonnige, warmgestoofde helling tot liggen uit, liggen in de lauwe zonneschijn, zo lang als gij gewassen zijt, terwijl waarlijk reeds een hagedisje zijn vriendelijk en schrander kopje vragend en nieuwsgierig naar u opsteekt. Wat geluid is dat, als van ver verwijderd geklep, eentonig maar welluidend? 't Zijn de bellen der koeien die een herder in een schapenvacht, wellicht op stelten, laat weiden in het bos, waar zij van de kruiden en heestertjes, door de zilte zeelucht gevoed, die rinse smaak eten, die gij aan haar krachtige melk kunt proeven. En welke geur is het, die mij telkens doet omzien, of er ergens een lusthof bloeit? Het bos bloeit. Dit ganse ongemeten bos bloeit; deze millioenen bij millioenen bomen bloeien. Hun knoppen zijn in de laatste weken al dikker en dikker geworden en, tot de omvang van een halve vuist gegroeid, nu op lente's toverstaf opengesprongen. Ja, snuif die geur maar op, terwijl gij nederligt. Zulk een lentedag geniet gij niet licht weder. Met elk koeltje dat er suist voeren de wolken van stuifmeel, dat op uw klederen nedervalt als fijne zwavel, een geur u toe, waartoe de resida en de roos haar beste gaven schijnen te hebben afgestaan ter wille van u. Langs het strand keren wij terug. Wij waren er eer wij 't wisten. Wij volgden de golving van dit dal, totdat deze helling ons tot klimmen verlokte – en ziedaar! lag het blinkende bassin voor ons. Ginds in de verte steigeren de witte rossen der branding van de oceaan, door geen storm maar als door inwendige onrust gezweept. | |
[pagina 48]
| |
Op twee voet van het met de eb terugtrekkende water is het zand in de regel hard en vast genoeg voor een gemakkelijk wandelpad. Wie viel ooit aan de oever der grote wateren de tijd lang? Wie werd ooit moede het rusteloos spel der golven aan te zien? Op deze lentedag ligt er een wonderbaar vriendelijke rust over het toneel vóór ons. Die kloeke vissers, die met het uitgevierde net een wijde boog op het strand beschrijven en voorts de verderfelijke omtrek steeds vernauwen; de Dominicaner monniken uit het naburige klooster, die in hun witte pij de arbeid hunner werkzamer broederen aanzien; het scheepje dat ginds ter visvangst naar de Oceaan glijdt; het water links van ons en het hoge bos aan onze rechterhand, het neveltje dat alle omtrekken verzacht zonder ze uit te wissen; – alles ademt zulk een vrede, als wilde het zeggen: wij hebben, wat wij verlangden, de lente. De zee scheen voor het overige in de afgelopen winter hier alles behalve rustig en tevreden. Het is alsof zij nu en dan aan deze duinen, haar kinderen, wil doen gevoelen, dat zij aan haar tucht niet ontwassen zijn, al hebben zij zich tegen de wind door hun bekleedsel van dennen beschut. Onophoudelijk knaagt zij aan deze kust; onophoudelijk wijzigt zij de lijn van dit strand. Ginds stond voor enige jaren nog een heuvel met geboomte gekroond; thans is zij nog maar voor de helft over en een kale steile helling toont welke slagen zij ontving. Van de andere helft schuilt nog een overschot als zandbank onder het water, altijd geschuurd door de stroom met boosaardige wieling. Staart maar niet zo trots om u heen van uw verheven voetstuk, een zestig voet hoog boven ons, slanke zonen des wouds! Nog staat gij vast in het duin, dat gij kroont, maar reeds behoort gij tot de opgeschrevenen ten dode. Nog | |
[pagina 49]
| |
één nacht van storm en hoge vloed en elke golfslag zal aan uw voet een kuil graven, die een hogere zandlaag weer aanvullen moet – en reeds zullen sommige uwer wortelen de lange armen uitsteken in de ijle lucht. Laat ze nog één nacht haar onmeedogende woede tonen, en de zee zal al het volgzame en verraderlijke zand, dat u droeg, hebben weggerukt en, van steun beroofd, valt gij uw onverbiddelijke vijandin in de armen. Merkwaardig is het te zien, hoeveel van die strijders het duin op het slagveld laat na elke kamp met de zee, en hoe hulpeloos zijn gevallenen nederliggen. 't Was alsof de grillige zee aan de directeur van het Crédit Mobilier haar macht met bijzondere nadruk had willen doen gevoelen. De heer Pereire had over de gehele breedte van zijn park langs het strand een nette planken schoeiing laten zetten, ter hoogte van tien of twaalf voet. Op deze schoeiing stond een net beschilderd hekwerk als balustrade voor een wandelweg, die zich terrasvormig langs de zee uitstrekte. Van daar zou men haar schoonheid eerst recht goed kunnen genieten – alleen niet zonder protest van de ongetemde schone zelf. In één nacht is zij het hoge strand opgeklommen, heeft hier die fraai beschilderde schutting, die net betimmerde schoeiing ontzet, losgewoeld en ondermijnd, op zij gebogen, gebroken, onkenbaar gemaakt, ginds in speelse luim onder het zand bedolven, waarvan zij waarlijk reeds enige allerliefste miniatuur-duintjes op het schulpenpad opwierp. De menselijke mieren trekken terstond aan tot herstelling en arbeiden met onuitputtelijk geduld, maar nauwelijks hebben zij hun werk op de vorige hoogte gebracht, of een andere stormnacht bespot hun welgemeende ijver en werpt met grillige vernielzucht alles dooréén. | |
[pagina 50]
| |
Met het parc Pereire, waartoe de toegang gemakkelijk te verkrijgen is, besluiten wij onze wandeling. Last, not least. Op een schoon terras, van bloem- en grasperken omringd, rijst een prachtige villa in de rijke en smaakvolle stijl der Zwitserse chalets en ziet, als met een coquette glimlach over haar eigen bekoorlijkheid, op de zee neer. Het park is sierlijk aangelegd. Vertrouw het gerust de Fransen toe, van een heuvelachtig terrein voor iets verrassends en boeiends partij te trekken. Volg eens met mij dit voetpad, dat de kunstenaar langs de rand der steile duinen, die tot voormuur tegen de zeewind strekken, heeft laten kronkelen door eiken kreupelhout en bosjes van altoos groene arbousses. Links, als een zilveren spiegel in ebbenhouten lijst, de blinkende vlakte van het in donkere bossen gevatte bekken, waarop het oog steeds met genoegen rust, en aan uw voet in de ruime boog der duinen de stad met haar vrolijke huisjes uit het groen glurende en haar slanke witte torenspits. Rechts diep beneden u, in een vallei van groen, de toppen der bomen die de zoete geur van hun bloesems u tegenademen; verder op een rijzen en dalen tot in een nevelig, dromerig verschiet. Wat ontbreekt er nog in dit verrukkelijk plekje? Iets ontbreekt er. Wat gij in het wilde bos niet mist, mist gij op deze buitenplaats. Hier ontbreekt water. Ons oog zoekt naar een grazige weide, door beek en vijver besproeid, door brede beuken omzoomd, door rund en huppelend hert verlevendigd – en het zoekt te vergeefs. Voorts, de natuur is hier stom. Geen vogeltje roert zich of zingt zijn lied. Een halve dag kunt gij wandelen tussen stammen en struiken zonder één hunner gevleugelde bewoners te zien. Dan hebt gij eerst een gevoel alsof er iets niet in de haak is om u heen; en | |
[pagina 51]
| |
later, als uw aandacht op dit gemis, deze doodsheid valt, dan beangstigt u deze begrafenisstilte. De schrale zandige bodem en het soort van bomen dat hier groeit zijn wellicht de voorname oorzaken dezer eenzaamheid. Maar ook elders in deze streken, waar weide en akker vruchtbaar zijn en elkander afwisselende boomsoorten gevonden worden, heerst ditzelfde zwijgen. Onbarmhartig, en ziedaar de hoofdoorzaak, vervolgt men de schuldeloze zangers der natuur. Hier is iedereen jager en alles wild wat geen huisdier is. Hier schiet men neder al wat voor de loop van het geweer komt en door geen wet beschermd is. O! adeldom van ons geslacht! Wat zijn wij groot, wij moordenaars! In de hartstocht voor de jacht onder dit volk is tweeërlei element te onderscheiden. Het eerste is een dierlijke baldadigheid, die de mens het gevoel van eigen macht en grootheid geeft bij het vernielen en ten onderbrengen van 't geen hem tegenstaat; die in de moed van het slagveld tot een zekere adel kan klimmen, maar in de jacht op weerloze hazen en vogels al zeer laag zinkt. Het andere is ijdelheid. De jacht geeft een welkome gelegenheid om met fraaie laarzen, een fluwelen buis en gewerkte knopen, een jagersmuts, weitas, geweer en hond en een heldhaftige pose te pronken – ten koste van arme mezen en leeuweriken. | |
[pagina 52]
| |
belangstellender wordt deze verhevene weetgierigheid. Welnu, waarvan leeft deze bevolking, op een land dat kool noch slaplant voortbrengt? – Om te beginnen, in spijs en drank zijn hier de mensen niet onmatig. Het toilet van madame de vrouw van de boswachter, van madame de groenvrouw moge nog al een en ander eisen, om op de hoogte van Parijs te blijven, – de wijn is goedkoop, en deze, met brood en de onmisbare potage, neemt een belangrijke plaats bij de maaltijd in. Let eens op de voorraad, die madame-huismoeder, op de markt in haar hengselmandje verzamelt, en gij kunt nauwelijks een glimlach onderdrukken. Daar schikken zich langzamerhand naast elkaar twee uien, twee wortelen, een raap, een stukje boter op een papier, een cotelet, drie mosselen, een snede van een pompoen, een handjevol garnalen en vijf aardappelen – en ziedaar de grondstoffen waaruit madame door allerlei kunststukken ‘genoeg’ zal weten op te bouwen. Voor het overige, Arcachon heeft zijn bassin en op korte afstand de Oceaan. De grote vissersvloot behoort te la Teste thuis, maar ook Arcachon trekt van de vis zijn voordelen. De vis is hier keurig; maar de meeste soorten hebben de vette onderhuid van zalm, elft of paling. Tong is bijzonder lekker en overvloedig; de kroon spant echter een klein visje, de royan, zo groot als onze spiering, keurig mals en fijn. Ook de oesters uit het bassin mogen met ere genoemd worden. Door een bijzondere bewerking weet men er een zekere groene tint aan te geven, waarop men hier extra gesteld is; met baard en al gegeten, hebben zij een eigenaardige geurige smaak. Jammer, dat oesters en vis hier schreeuwend duur zijn. Parijs, de grote slokop, regelt ook hier de markt. De hoofdstad is ver verwijderd, maar oester, schol of tong, die zich des | |
[pagina 53]
| |
namiddags op de trein laten brengen, kan toch zeker zijn de volgende morgen in de hoofdstad uitgestald en gevent te worden. Een andere tak van bestaan is de hars. Met het voorjaar zijn de werkzaamheden der harswinning weder aangevangen. 't Gaat al heel eenvoudig toe. Een werkman hakt een reep bast en hout ter breedte van een hand uit de aangewezen dennenstam en, zodra de warmte komt, begint de getroffen boom uit zijn wonde te bloeden. Het opgevangen vocht, grijs en helder in de aanvang, verdikt zich spoedig en wordt ondoorschijnend; het is de grondstof van terpentijn en hars. De taak van de resinier is, om de maand de voorraad op te zamelen en nu en dan de wonde in de boom te vergroten door een nieuwe uithakking. Hij maakt de eerste insnijding onder aan de stam en verlengt vijf jaren lang deze wonde naar boven toe. Sterft de boom niet gauw? vraagt gij. Menige den kwijnt en sterft, het is waar, vooral indien hij te jong wordt aangetast. Maar ik heb er ook gezien – oudvaders van het woud, die hun kruin reeds hoog in de zeewind wiegden, eer Brémontier zijn aanplanting begon – die in twintig littekens de merken toonden van een honderdjarige dienst. De dapperen! Nog hielden zij de kamp voor het leven vol, maar het was hun aan te zien, dat zij eindelijk 't niet langer zouden kunnen uithouden met aan de slimme, hebzuchtige mens hun hartebloed te geven, en moeten sterven. In de laatste jaren heeft de harscultuur een ongemene uitbreiding erlangd. Vóór het uitbreken van de burgeroorlog in Amerika was de Franse hars weinig in tel en kon onmogelijk met die uit de Zuidelijke Staten concureren. Maar zij rees plotseling op de markt, toen de havens dier Staten en onder die Wilmington, de voor | |
[pagina 54]
| |
name plaats van uitvoer van dit artikel, geblokkeerd waren. Uitgestrekte bosvlakten – hoewel nog maar een klein brokje van het gehele woud – werden in exploitatie gebracht; mensen die, schoon eigenaars van enige bunders bosgrond, nog arm waren, werden plotseling rijk; de resine zelf verbeterde door een nieuwe wijze van winning, le système Hugues. – Schrik niet! niets is minder ingewikkeld dan dit ‘système’. Met even veel recht mag een ‘stelsel’ heten, dat ik mijn hand ophef om een vlieg van mijn neus te jagen. Met meer recht zoudt gij het ‘le système mère de famille’ noemen, om het buis, dat Piet te klein werd, voor Jaap zijn jongere broer te bestemmen, of 's avonds, als het kleine volkje van de vloer is, boterhammen te snijden en te smeren voor de volgende ochtend. Als er eens een kostbaar vocht uit mijn boom komt te druipen, wat doe ik dan om het op de veiligste manier te vergaren? – ‘Gij hangt er een potje onder!’ – Precies! welnu, dat is ‘le système Hugues!’ En welk potje? – ‘Wel, om iets te noemen, een bloempot, indien zij maar geen gaten in de bodem had, zou uitstekend dienst doen.’ – Juist! maar tot het ‘système’ behoort ook het aanhangen van bloempotjes zonder gaten in de bodem. En als ik nu het geregelde en zindelijke indruipen wil bevorderen? – ‘Dan geeft gij bijv. een overdwarse kerf in de boom boven het potje, steekt daarin een spaander of een blaadje zink, en gij zult een gootje gemaakt hebben.’ – Uitstekend! mais voilà donc le système Hugues tout complet! Ik reken er op, zo ooit monsieur Hugues een standbeeld hebben moet, dat gij voor een ruime bijdrage tekenen zult. Vóór de komst van deze redder liet men de resine druipen in een kuiltje aan de voet van de stam, of in een ruwe, uit een blok hout gehouwen bak op de grond, waar zij zich met | |
[pagina 55]
| |
zand en allerlei vuil vermengde. – Voor het overige is het met dit woord système evenals met het niet minder klinkende philosophe. Deze of gene mijnheer vertelt u, dat hij philosophe is, en gij zet u reeds schrap. Gij denkt al aan een reuzengeest, die in afgronden is neergedaald en tot de sterren opgeklommen; die een gans heelal in elkaar en uit elkaar zet als een Neurenberger doos. Maak u niet ongerust. Deze reus is zo erg groot niet. Hij komt niet te kerk. Van de biecht en de priesters praat hij met een grijns. Maar waarin of 't 'em dan bestaat? Nu hij laat het niet geheel en al in het midden, maar hij vertelt u zo iets, dat hij gelooft in een Être Suprême, en dat men de naaste moet doen, wat men wil dat hij ons zal doen, en, en... hier volgt een welsprekend gebaar van onze philosophe, waarmede hij zijn ‘enfin, your savez... et tout ça’ vergezelt. Met een zelfde zwaai van zijn arm, in de richting van het Noorden, zal hij over de ligging van uw vaderland beslissen. Het schemert hem een weinig, maar dit hindert hem niets. ‘Amsterdam, oui! oui! c'est le Nord! la Belgique, le Danemark, la capitale de Suède – oui oui!’ en nu volgt de veelbetekenende zwaai – par là. Et voilà donc le philosophe! Ik zeg niet V. Cousin of A. Comte, maar le philosophe des rues et des bois. De voorname bron van bestaan echter voor de inwoners van het stadje is het bezoek der vreemdelingen. Daarvan leeft de talrijke neringdoende stand in de zomer; daarop teert hij in de winter. Gij hebt als Hollander enige moeite om u aan sommige eigenaardigheden dezer lieden te gewennen. Gij komt hier uit een land, waar de blanke oprechtheid voorwaar niet zonder smetten is – maar dat zij zó beduimeld kan zijn! – Gij bemerkt tot uw ergernis en schade al zeer spoedig, dat gij onder de rook van het oude Gascogne zijt... Deze | |
[pagina 56]
| |
werkman heeft u beloofd u zó en zó laat te zullen helpen; dat koopmannetje heeft u een bepaald uur toegezegd; gij hebt nog wel uitdrukkelijk op de vervulling der belofte aangedrongen, aangeboden een andere dag, een ander uur te stellen, indien hun dat beter mocht voegen – o! neen! non, non, mon cher monsieur! on – de Fransman speelt gaarne met dit woordeke – on y sera. – Meent gij nu echter dat gij veel kans hebt, dat ‘men’ op de bepaalde tijd er zijn zal? Inderdaad gij meent het: en dat is dan ook de reden waarom gij uw vingers zoudt willen opeten van ergernis, wanneer ‘men’ doodbedaard enige uren later of in het geheel niet komt. Mettertijd leert gij uw eisen en verwachtingen inkrimpen en u naar de omstandigheden voegen. O waarheid! hoe snel zult gij moeten lopen om, naar de eis die het spreekwoord u stelt, de logens te achterhalen van de Compagnie die de ville d'hiver heeft gesticht? Dat de pers een macht was, had de Compagnie natuurlijk niet behoeven te leren. Nauwelijks was zij dan ook met haar werkzaamheden een klein eind weegs gevorderd, of voort vlogen naar alle oorden van Europa de dagbladadvertentiën, die aan een verbaasde wereld verkondigden, hoe op de oevers van de Oceaan, door de toverslag van het genie der nieuwere tijden, een bekoorlijk lustoord was ontstaan; hoe zacht en heerlijk het klimaat was: hoe vele gemakken, nergens elders te vinden, de ville d'hiver aanbood; welke druk bezochte uitspanningen er waren en hoe vele vreemde familiën, vooral Engelsen, zich iedere winter in de gezelligste drukte daar kwamen verdringen. Mij zijn de teleurstellingen en verbitteringen verhaald van die Engelse familie, die, als het eerste visje aan de haak, zich had laten verlokken om een villa te huren in het duin. Zij zat daar in een pasgebouwd huis, | |
[pagina 57]
| |
te midden van halfgebaande wegen, de ganse winter alleen. Van de vele zich verdringende familiën harer landgenoten geen spoor. De gezellige avonden in de zalen van het Casino, onder dans, zang en conversatie gesleten, bleken droombeelden te zijn der heren directeuren. De bibliotheek van zoveel duizend nummers uitgezochte boekwerken kwam eerst een volgende winter tot stand. Het sprak van zelf, dat van zo'n heerlijk en druk bezocht oord een geïllustreerde beschrijving verschijnen moest. Een letterkundige wordt opgeschommeld en geeft dan ook een Guide uit, met plaatjes. Een dezer laatste stelt een door bomen overschaduwd hol voor in een rots, waarheen een heer en een dame met een parasol de schreden schijnen te richten. Het onderschrift luidt: la grotte de Giselle. In de tekst deelt de auteur mede, dat men van Arcachon een aangenaam tochtje maken kan naar dit interessante plekje, waaromtrent hij nog wel een aardige legende verhaalt. Die grotte de Giselle bestaat niet in de omtrek. Zij behoort met haar legende ergens in de Alpen thuis – maar de uitgever van de Guide scheen het houtsneetje te hebben, en de eerlijke letterkundige diste de schotel op. Ik zou meer van dien aard kunnen verhalen. | |
Arcachon, Augustus '65Wij zijn thans in het midden van al de beweging en drukte van het badseizoen. Arcachon raakt vol. Elke trein brengt nieuwe vrolijke gasten. De straten en het strand, bos en Casino wemelen van mensen in licht en luchtig zomerkleed, mannen en vrouwen met parasols tegen de brandende zonnestralen gewapend. – Gij | |
[pagina 58]
| |
moest de zondagsgezichten eens kunnen zien dier winkeliers, voor wie de oogsttijd is aangebroken. Gij moest die glans van vriendelijke vergenoegdheid kunnen gadeslaan, die zich over het gelaat der thans met de wereld verzoende verhuurders van apartementen verspreidt! Maar niets haalt bij de uitdrukking van gewicht waarmede restaurateurs en koks u aanstaren. Een man van deze stand is in Frankrijk een man van gewicht, van gezag en zonder twijfel niet zelden van talent. Tot chef de cuisine op te klimmen is het droombeeld van menig jongeling, wien de maarschalkstaf niet in de ogen blinkt. Daar, voor aanrechtbank en oven, geen schotel met eigen blanke handen aan te raken, maar bevel te voeren over een schare van vlugge jongens en voor zich te bewaren de laatste toets, de laatste greep, dat onbeschrijflijke ‘een weinig meer of een weinig minder’ der Italianen, waaraan het genie zijn onsterfelijkheid dankt – ziedaar het toppunt zijner wensen. Merk eens op, met welk een ernstige zorg, alsof het de hoogste belangen des mensdoms geldt, al wat eetbaar en drinkbaar is in dit land behandeld wordt. Ook op de vaderlandse tentoonstelling van kunst en nijverheid nemen de karaffen met olie en likeur, de flessen en blikjes met geconserveerde levensmiddelen een niet onaanzienlijke plaats in, maar op die van Bordeaux, dit jaar gehouden, vullen de doppers, bieten, augurken, uien en wie weet wat niet al? een overgrote afdeling. Een koffiehuishouder of restaurateur weet zijn vis en wild, zijn groente en fruit zo verleidelijk te midden zijner bezoekers uit te stallen, dat deze naar déjeuner of diner moeten watertanden. Ook moet ik zeggen – zou men verantwoord zijn met wel in Frankrijk vertoefd en geen oordeel over Franse kookkunst gevormd te hebben? – dat deze natie slag heeft | |
[pagina 59]
| |
om de fijngevoeligheid van 's mensen tong en verhemelte door duizenden prikkels uit het wijde gebied der eetbare schepping te kittelen. Wat zou het zijn, indien zij eens een weinig minder zwak hadden voor ui en knoflook, een weinig minder vrees voor zout – wat zou het kunnen worden, zo zij eens beschikten over vaderlandse groente en vaderlandse boter? Gij verwondert u, dat het badseizoen zo laat een aanvang neemt in dit warme land. Met April kwam de zomer reeds, met wolkeloze hemel en warme zonneschijn. De volgende maanden brachten reeds hitte aan. O! hoe schoon waren zij. Hier geniet men het weer volop. Hier is het ademhalen op zich zelf een genot. Hier zoudt gij een ganse dag niets willen doen dan ‘lekker zijn’ in deze droge, zachte atmosfeer. Zelfs de hitte is hier niet drukkend. Zelfs al klimt zij tot 95 graden Fahr., zij heeft toch in dit klimaat niet die verdovende, slaapwekkende invloed, die zij in ons land op het gestel oefent. Hier zit gij u zelf nooit in de weg, zijt gij u zelf nooit tot last, maar hebt altoos lust om op te staan en iets aan te vatten. Er komt bij, dat op warme dagen avonden volgen waar de zachtheid... niet van beschreven kan worden. Welnu, gedurende deze maanden blijft Arcachon ledig en onbevolkt. De beau monde – gelijk hij vertrekt juist wanneer de October-maand een scheutje koelheid en een weinig schaduw mengen zal in de zomerhitte – bracht ook de verrukkelijke voorzomer in zijn stoffige steden door. Als de felste hitte komt, als het eerste frisse groen onder een grijze laag stof verdwenen is, als reeds de natuur het voorkomen heeft van onder het zonnevuur lijdelijk, zonder tegenweer te willen bukken, dan eerst laat de mode haar dienaren van woud en strand en buitenlucht genieten. Wat behelpen | |
[pagina 60]
| |
zij zich, die fijne heren en dames, op deze zandige zeekust! Er staan langs de oever vele goede, zelfs vele uitstekend ingerichte woningen te huur, maar wie niet zo goed bij kas is, als zekere aanzienlijke dame deze zomer, die voor twee naast elkander gelegen villa's 3600 francs huur in de maand betaalde, hij moet zich met minder vergenoegen. Welnu, een speculant helpt hem gaarne. Hij heeft op speculatie een lange loods gebouwd – dat is, hij heeft een raam van hout laten opslaan, de tussenruimten aangevuld met een metselwerk van tegels op de kant, die netjes overgepleisterd er uitzien als een muur van ongeveer twee vingers dikte. Hij heeft dwarsmuren van dezelfde zwaarte gebouwd, en na wat stucadoor- en behangerswerk zijn zijn appartementen gereed. Een gang is er niet. De deur dient voor raam en komt uit op een veranda, die langs de loods in haar lengte zich uitstrekt. De kamers met ledikant, bedtafeltje en stoel zijn slaapkamers; die met buffet, tafel en stoelen zijn eetkamers; die met een zweem van ameublement heten salons. Maar wat gaat het ons aan, of men zijn honderden francs per maand wil neertellen voor hokken, die monsieur de palfrenier in stad versmaden zou? 't Is een genot dit ongedwongen, vrolijke, Franse leven gade te slaan. Kom eens met mij aan het strand. In de schaduw van een vooruitspringend gebouw tegen de felle zonnestralen beschut, zit een schare van mensen op het gele zand. Hier is van allerlei, heren en tengere dametjes, juffrouwen met kinderen, vissersvrouwen en roeiers. Men beweegt zich dooreen met gemakkelijkheid zonder familiariteit, beleefdheid zonder stijfheid, luidruchtige vrolijkheid zonder geschreeuw. Hier zit een mama op het strand en houdt een oogje op een ziekelijk knaapje, dat in het lauwe zand ongekende krachten zal | |
[pagina 61]
| |
opdoen. Ginds werpen monsieur le marin en madame la bourgeoise, zo als zij elkander betitelen, elkander onschuldige aardigheden naar het hoofd. Een eenzaam heer staat met opgestoken parasol en blote benen als een reiger in het water. Een troepje jongens met kleine schoppen bouwt schansen en forten van zand. Hoera! welk een gejuich als een golfje uit het voorste gelid van de opkomende vloed aankabbelt en de kleine vestingbouwkundigen om de voeten plast. Welk een vergeefse ijver om de ondermijnde wallen te behouden! – Middelerwijl stappen een vader en zijn zoontje door de menigte heen de zee in en dompelen zich onder en mama staat in vol toilet naar dat geplas en geploeter te kijken. Een paar dames volgen enige schreden verder op het voorbeeld, dansen en stoeien en werpen elkander met water. Minnen en moeders stappen met haar kleinen in het lauwe nat en laten ze spartelen. Vaardige zwemmers vertonen hun kunsten of klemmen zich aan het roer van een voorbijzeilend schuitje met een vrolijk gezelschap gevuld. Op het strand is een aanhoudende stroom van wandelaars te voet en te paard. – En gaat dat zó maar? Ja, mijn vriend! dat gaat zo maar. Er zijn hier maar twee badkoetsjes bekend en van deze is maar één deze zomer voor een korte tijd in gebruik geweest. Het was toen de doorluchtige hertogin van – begeerde te baden en voor haar bad een uur had vastgesteld. De heren en dames van haar gevolg trachtten haar onder het oog te brengen, dat er in haar badwater tweemaal daags, naar steeds verspringende uren, iets gebeurde, dat men eb en vloed noemt, dat men, om een overvloedig en fris badwater te hebben, diende te wachten, totdat de vloed het bassin gevuld had – zo niet, dat hare Hoogheid het | |
[pagina 62]
| |
ongelukkig zou kunnen treffen... Het baatte niet. Hare Hoogheid liet zich geen wetten stellen en bleef bij haar uur. Dan zou, dan wilde zij baden. En zij baadde dan ook. Maar het viel wel eens zo uit, dat zij geen water kon vinden dan op vrij grote afstand in een geul. Bij zulk een gelegenheid deed het koetsje grote dienst. – Intussen, de Franse badgasten kunnen er buiten. Op de terrassen der villa's en langs het strand staan kleine gebouwtjes als schilderhuisjes. In deze verwisselt men zijn kleren tegen een flanellen pak, korte pantalon en vest of iets dergelijks, zet een strohoed op tegen de zonnestralen, indien dit nodig is, geeft de sleutel aan een vertrouwd persoon en springt te water. Hony soit qui mal y pense. Ondertussen staat het op de wegen, door het bos en op het strand niet stil van rijtuigen en ruiters. In allerlei niet altoos bevallige of kiese, maar altoos gemakkelijke houdingen liggen de dames en heren in lage, lichte, sierlijke wagentjes, waarvan aan Amerika de eer der uitvinding toekomt. Maar groter genot schijnt het paardrijden te verschaffen. Uit de omliggende dorpen brengen de boeren en boerinnen des morgens hun paarden naar Arcachon, waar zij de ganse dag gezadeld te huur staan tegen I franc in het uur. Deze paarden zijn niet fraai, maar klein van stuk, tamelijk fijn gebouwd en taai. Onze dieren zouden reeds onder de helft van het lijden bezwijken, dat deze beestjes te verduren hebben, terwijl ze er nog even lelijk en fleurig uitzien. Reeds des morgens te 7 uur horen wij de cavalcades in vrolijke troepjes uitrijden en te middernacht kan nog de echo van een galop het stille woud wakker schrikken. Komt de Zondag de heren en dames uit de manufactuurwinkels van Bordeaux ontslaan van de boei, dan is de marte | |
[pagina 63]
| |
ling dezer schepsels op het hevigst. Of hun ruiters of berijdsters rijden kunnen? vraagt gij. Zij kunnen ten minste te paard klimmen, vallen er niet af, kennen geen vrees, geven met zweep of wandelstok hun gewillige dieren een stomp, en voort gaat het, in galop, duin op en duin af, door zand en bomen, langs de harde weg of het mulle strand in de onbarmhartige zonneschijn. Als het badseizoen voorbij is, zenden de eigenaars ze naar hun station medicale. ‘Koetsier, wat doen die beesten daar?’ vroeg ik eens aan de man, die ons voerde voorbij een door de vloed overstroomde weide, waar een honderdtal paarden tot over de hoeven in het water plassende een hier en daar uitstekend bosje gras zochten af te knauwen. ‘Dat is een genezingskuur, Mijnheer!’ antwoordde hij. ‘Wij sturen de paarden, die door het harde werk van de zomer dikke poten hebben gekregen, 's winters hierheen. In het water worden hun hoeven gezond en hun benen slank.’ Zou er geen kans zijn om menig heethoofd, die in politiek of theologie zich vergaloppeerde, een zelfde kuur te laten ondergaan? In het Casino en het park stroomt het af en aan. Overdag trekken u het meest de kinderen aan. Zij zijn een jolig volkje overal, maar hier hebben zij iets eigenaardigs. Hoe smaakvol weten de mama's de kleren van haar kleintjes te kiezen, en hoe ongedwongen sluiten zich deze bij elkander aan. Het is mij een genot, in het rustieke kindertheater, dat in een hoek van het park opgeslagen is, die fijne en geestige gezichtjes te zien glanzen en die zwarte oogjes te zien flonkeren bij de potsen van Polichinelle, hun Jan Klaassen. Doch 's avonds is het Casino ten toppunt van pracht. 't Is waar, ook het meest boeiende wordt eentonig. Hoe | |
[pagina 64]
| |
iemand het uithoudt een ganse zomer door te brengen met voor zijn genoegen te baden, te wandelen, te rijden en 's avonds de concerten en bals in deze schone tuin en in de zaal bij te wonen, vat ik niet. Avond aan avond een onveranderlijk lichte en luchtige muziek aan te horen, zonder daarbij een gevoel te krijgen, alsof ziel en lichaam uit uitgeblazen eierschalen bestaan, dit acht ik een zwaar stuk. Maar een enkele avond hier gesleten blijft onvergetelijk. Om het malse gras, tussen de slanke bruine stammen, te midden van bloemperken, zit halvemaansgewijze de beau monde voor een Moors orkest-koepeltje aan tafeltjes of wandelt heen en weer. Hier kunt gij uw ogen over pracht en weelde laten gaan. Bedenk en bereken eens hoeveel de robe van gindse oude dame, de kanten shawl van dit juffertje, de hoed van deze pasgehuwde moeten – ‘gekost hebben? Foei! winkelier uit het land der koffieveilingen!’ Ja! gekost hebben. 't Is waar, men moest wat schoon is niet naar geldswaarde beoordelen. Doch welke andere maatstaf geeft de onbeschaamde omvang dezer klederen, deze bluffende uitstalling van manufacturen aan de hand? ‘Maar dit is geen compliment aan de smaak dezer –’ Hoor eens, mijn vriend! Wat smaak betreft... doch laat mij u eerst bij de knoop van uw rok buiten de kring trekken. Laten we op deze bank gaan zitten en hier uit de verte naar de bonte groepen kijken, waarover het orkest zijn golvende melodieën uitgiet. Van hier gezien is er iets schoons, iets zeer schilderachtigs in de groepering, in licht en bruin, in levendige kleurenmengeling dezer rijkgeklede, zorgeloze, gracieuse Fransen. Doch wat smaak betreft, ware smaak – vooreerst wij zijn hier niet in Parijs. En dan nog, de ware smaak, heb ik bevonden, is in la belle France al even zeldzaam als elders. Er is hier veel ele | |
[pagina 65]
| |
gantie en deze ligt over al wat door anderen gezien en gehoord kan worden; men heeft een tact om van niets iets te maken, die verbazend is; een gevoel voor kleur en tekening, dat zich in alles openbaart en in de mond van menige vrouw de taal tot muziek en een onbeduidend gesprek tot een levende schilderij maakt; men verstaat de kunst van groeperen en poseren in de hoogste mate. – Maar ook hier vindt ge niet zelden een hinderlijke samenkoppeling van tegenstrijdige kleuren, ook hier gebrek aan fijnheid. Terwijl ge de onevenredigheid dezer fladderende, opgeschikte, vertoonmakende vrouwenkleren ziet, terwijl gij ze gadeslaat, die onbeschaamde naar achter geschoven kapsels, waardoor de van nature reeds niet zachte gelaatstrekken dezer dames een uitdrukking van uitdagende brutaliteit krijgen – denk er eens bij, aan 't geen tot uw ideaal van schoonheid behoort: evenredigheid, rust, adel door eenvoud, rijkdom in het uitgelezene spaarzaam aangebracht, vrouwelijkheid, natuur, en dan keert gij u met toorn af. – Welke leegten heeft deze wereld toch te bedekken, welke overprikkelde behoeften te voldoen, wat zoekt zij toch in haar koortsachtig jagen naar excentriciteit? En ga nu met mij mede. Wij houden het voetpad langs de bochtige rand der steilte. Dat hoorn, trompet en klarinet door de afstand enigszins verzacht tot ons komen, kan niet dan goed doen aan 't genot van het schouwspel vóór ons. De zon gaat onder in de Oceaan en overgiet de westelijke hemel met vloeibaar goud. De lucht is onbewogen. Zelfs de dennentoppen hebben hun fluisteren gestaakt en schijnen met de ganse schepping mede te luisteren; – waarnaar? – te wachten, waarop? Er ligt als een sabbatsrust in de natuur: 't is als glimlacht zij met een glans van zalige vrede. Aan onze voet | |
[pagina 66]
| |
de stad, waaruit nu en dan het blaffen van een hond en het geroep van spelende jongens welluidend zacht naar boven klinken. Verderop het bassin in een ring van dennenbossen, waarover een fijne blauwe sluier hangt, besloten. Ongerimpeld weerkaatst het de hemel en de westergloed, het karmozijn van de kim, het blanke zeil dat slap langs de mast nederhangt. En welk een hemel en welk een gloed! Wie hield wel niet eens de stoute kleuren, waarmede ons de hemel en het landschap van Italië worden voorgesteld, voor ongelofelijk, onwaar, onmogelijk? Op deze avond word ik van mijn ongeloof genezen. Met het oog op het blauw fluweel van deze hemel, de wonderbare lichtglans die mij omgeeft, de als bovennatuurlijke klaarheid en scherpte van lijnen en omtrekken; met deze verheerlijkte natuur vóór mij, geloof ik in Italië! ‘Dit gezicht herinnert mij altijd de golf van Napels,’ verzekerde mij een Engelse dame, en thans begrijp ik haar. Hier zoudt gij uren, uren lang wensen te staren, totdat in de vale duisternis van de nacht de laatste glans van de hemel vredig wegsterft... Doch laat ons nu reeds gaan. Men begint het park te illumineren met lampions en gaspit. Op het terras zal men electrisch licht ontsteken en de blauwachtige stralen, op de boomtoppen en het tegenoverliggend Grand Hôtel weerkaatsende, zullen dezen als in de lucht doen zweven. Het gezicht zal toverachtig zijn, vraiment féerique, maar laat ons de herinnering van onze schone avond ongeschonden bewaren tot de tijd, dat ons alle herinnering begeeft. | |
[pagina 67]
| |
Arcachon, October '65De Courrier d'Arcachon, het zeer onafhankelijke orgaan van de Compagnie des Chemins de fer du Midi, verkeert in een staat van lyrische opgewondenheid. De cholera, zegt het blad, richt overal zijn geduchte verwoestingen aan en sluipt rond om haar offers in het donker te vellen. Alleen Arcachon, het heerlijke, gezonde, bevoorrechte Arcachon is als altoos, ook nu weder van de vreselijke ziekte verschoond. Wat wonder, dat men naar dit gezegend strand zijn toevlucht neemt? Van Parijs, Lyon, Marseille, ja van waar niet? stromen de vreemdelingen aan, die zich met hun dierbaren in een rustig, welbeveiligd hoekje wensen te verbergen. Reeds stort men zich op de maisons de famille (voortreffelijke inrichtingen, voorzien van al wat weelde en goede smaak voor het gemak van reizigers en familiën kunnen uitdenken), maar zij zijn reeds eivol. Men betwist elkander de villa's van de Compagnie du Midi in de ville d'hiver (lusthof, door de toverstaf van het genie uit de schoot der golven opgeroepen); leg een matras in het bos neder – morgen zal hij verhuurd zijn. De waarheid is, dat van de gevreesde ziekte niet enkel Arcachon, maar ook al de dorpen en steden in een omtrek van wel zestig uren verschoond gebleven zijn; dat er geen vreemdelingen naar Arcachon stromen, maar een zwartgelokte Spaanse familie zich hier uit vrees voor cholera heeft neergezet; dat in deze slappe tijd, na het vertrek der badgasten en vóór de aankomst der vreemdelingen voor het winterseizoen, de verhuurders der maisons de famille lusteloos en werkeloos naar mensen uitkijken, en dat van de villa's der Compagnie wel vijftien en nog wel van de grootste en ruimste onbezet zijn. | |
[pagina 68]
| |
Arcachon, Februari '66Hij, die uit wrok of misschien om geestig te wezen, de ongemakken van het reizen buitenslands nagenoeg in deze orde optelde: men vindt er stof, onreinheid, taai rundvlees, ongedierte en Engelsen – kende de Engelsen toch zeker niet van naderbij, dan dat hij met hen in één boot gereisd en aan één tafel gegeten had. Wij hebben ze thans ook in onze duinen, die Engelsen; maar ik zou hun naam toch niet gaarne op 't allerhoogste van de climax der aardse ongemakken plaatsen; integendeel. – Daar kwamen zij met de winter opzetten, de trekvogels van nature; op grote afstand en zonder moeite herkenbaar aan... aan iets onuitwisbaars, iets dat onmiskenbaar Engels is. Let eens op die kloeke opgeschoten mannen door sport ontwikkeld; op die vrouwen, slank, kaarsrecht, rosachtigblond, blauwogig, blank; merk eens op hoe hemelsbreed die stappende tred van de gracieuse trippelgang der Françaises verschilt; kijk eens naar die witte lange tanden, fijne neuzen en lange kinnen; vestig uw aandacht eens op de zonderlinge mengeling van onverschilligheid, ongemanierde verachting voor alle vreemde gewoonten en gebruiken, en naïeve onhandigheid; laat uw ogen gaan over die reisbenodigdheden, mantels, plaids, hoeden, koffers, laarzen met lastige soliditeit en hinderlijke gemakkelijkheid ingericht – eindelijk, luister naar dat Frans! Vele Engelsen steken naar het vaste land over, zonder iets van de talen te kennen, die men daar spreekt; van een familie bij ons in de buurt is er niet één, die een woord Frans kan zeggen of zich met lectuur weet bezig te houden; geen wonder, dat ze door verveling worden gekweld, getergd, rampzalig gemaakt. Daar ook de | |
[pagina 69]
| |
Fransen niet overbereid zijn tot het aanleren van vreemde talen, hebben wij nog al eens gelegenheid tot het afluisteren van koddige samenspraken. De meeste Engelsen intussen kennen Frans – maar wat voor een Frans! Welke vreemde klemtonen en neusklanken worden als nagels in deze taal gedreven! hoe veel klokkentonen moet zij zich laten welgevallen in een onnozel: Bong jour Mongsieur! beau tomps, n'es ce pos? welk een klankverarming in een: Medem, fous êtes bian effeble! Sommige eigenaardigheden dezer eilanders zijn wel eens hinderlijk. Ongenaakbare stijfheid is er een van en onbescheidene nieuwsgierigheid een andere. Podsnapperij – gij kent toch Dickens' Our Mutual Friend? – opgeblazen volkstrots en voor de vreemdeling beledigende minachting van al wat niet Engels is, behoren niet enkel tot het gebied der verdichting. Met dat al, het karakter der Engelsen komt meer met het onze overeen, dan het Franse. Hun wijze van denken en gevoelen, hun levensbeschouwing en levensrichting tonen trekken van verwantschap met de onze. Ik stel mij voor dat ik onder Fransen vele kennissen zou opdoen en onder Engelsen een vriend winnen. Let ook maar eens op hun taal: staat zij niet in tal van woorden, in woordschikking, zinnenbouw en wijze van uitdrukking met de onze op dezelfde bodem? Met welk een genot sprak ik nu weder in dezelfde of bijna dezelfde klanken, als ik, toen ik een jongen was, met de boerenjongens in Friesland gebruikte. Let ook eens op hun geschiedenis, hun opvoeding onder de tucht van het Protestantisme, die zij met ons gemeen hebben. 't Is waar, de overeenkomst mag het verschil niet doen voorbijzien. Wij hebben de revolutie van '89 doorleefd, die Engeland voorbijgevaren is. Wij hebben een Napoleon gehad, die onze Augias-stal van oude gewoonten, in | |
[pagina 70]
| |
stellingen, provinciale, stedelijke en dorps-rechten en onrechten, gebruiken en misbruiken heeft gereinigd; Engeland niet. De gevolgen zijn merkbaar, zowel hier als daar. Gij weet uit Engelse boeken, welk een doolhof hun rechtspleging is, een doolhof, waartoe eeuwen lang ieder geslacht zijn gangetje, zijn muurtje, zijn kronkelpaadje heeft aangebracht. Hoevele Engelse romans zouden ongeschreven of onbelangrijk zijn, indien men aan de overzijde van het Kanaal het burgerlijk huwelijk had met zijn strenge eenvormigheid, in plaats van die kerkelijke plechtigheid met haar achterdeurtjes en middelen tot ontduiking. En waarlijk, de mannen met twee vrouwen, of drie, de Ladies Audley komen niet enkel op het veld der romanliteratuur voor; de rechtbanken, zie er de dagelijkse verslagen in the Times maar op na, hebben niet zelden met deze heren en dames af te rekenen. Een dame, die ik hier leerde kennen, verhaalde mij van een proces van echtscheiding, dat voor weinige jaren het Verenigd Koninkrijk in rep en roer gebracht heeft. Een jonge Lord, een karakterloos mens, een losbol, had de liefde van een beeldschoon en talentvol meisje gewonnen. Het paar was gehuwd en wel tweemaal: eerst in Schotland, waar een huwelijk reeds wettig voltrokken schijnt te zijn, zodra een man in tegenwoordigheid van getuigen verklaart: ik neem dit meisje tot vrouw; daarna in Ierland, voor en door een R.K. priester. Na een korte poos wordt de jonge man zijn vrouw moe, wil haar verlaten en beweert dat hij niet met haar gehuwd is. Een proces volgt; het hof in Edinburgh bevestigt de wettigheid van de echt; dat in Dublin evenzeer; brieven tussen de echtgenoten gewisseld worden overgelegd ten bewijze dat de vrouw steeds als vrouw door de man is erkend; als haar brieven worden voorgelezen, de wel | |
[pagina 71]
| |
sprekende uitstortingen van de kuise hartstocht ener reine vrouwenziel, dan kan men in de stampvolle gerechtszaal nauwelijks de geestdrift bedwingen en in het ganse land gordt al wat man is en het ridderlijk hart op de rechte plaats heeft, zich vol opgetogenheid aan voor de arme vrouw, genoodzaakt haar eer in het openbaar te verdedigen. Het mag niet baten. Zijn rang geeft de lafhartige aanspraak op het oordeel der Pairs en het Hogerhuis ontbindt het huwelijk. Men had een achterdeurtje ontdekt. De fraaie wet verklaarde elk huwelijk door een R.K. priester gesloten voor onwettig, indien bewezen worden kon, gelijk bewezen werd in het geval dat ik verhaal, dat de jonkman een jaar vóór het sluiten van de plechtigheid nog tot de Protestantse kerk behoord had. Na de uitspraak der nietig-verklaring wierp zelfs een blad van zoveel gezag als de Saturday-Review de arme vrouw met slijk. Het is niet te ontkennen, dat er in dit vasthouden en vereren van middeleeuwse gebruiken veel farizeïsme steekt. Hoe vast het Engelse volk zich aan zijn oude, omslachtige gebruiken houdt, daarvan verhaalde mij mijn tegenwoordige buurman een merkwaardig staaltje. Hij was bij de rechtspraktijk geweest, en was het nog, indien hij gezond mocht zijn. Zo ik hem wel begrepen heb, dan had hij zich zijn leven lang met een werk afgegeven, dat bij onze eenvoudiger wetgeving onbekend is, of door notaris en registratiekantoor zonder veel omslag verricht wordt: ‘Meen niet,’ zei hij, ‘dat koop en verkoop van huizen en landerijen bij ons even gemakkelijk gaan als bij u. Nadat de betrokken personen het over de prijs eens geworden zijn, brengt de verkoper bij mij de title van zijn goed en nu is het mijn taak een extract of the title te maken. Dat wil zeggen, ik ben gehouden uit al de stukken, die in de | |
[pagina 72]
| |
loop van eeuwen over het goed in kwestie gewisseld zijn en waaronder zich bevinden koopacten, testamenten, bepalingen omtrent lijfrente, erfpacht en wie weet wat niet al? een volledig uittreksel te maken, dat voor een groot deel uit een afschrift bestaat. Zulk een extract vult niet zelden een stapel foliobladen ter hoogte van een handbreed. Ben ik met mijn arbeid gereed, dan zend ik het stuk naar mijn sollicitor in Londen. Deze ziet het na, schrijft zijn aanmerkingen en aanvullingen op de rand en stuurt mij een en ander terug. De rechtsgeleerde (zaakwaarnemer) van de andere partij heeft intussen ook ruim zijn werk gehad, en eerst wanneer alles in bijzonderheden van weerskanten nagezien en goedgekeurd is, gaat het goed wettig over. Het fraaiste van de zaak,’ zo ging hij voort, ‘is echter dit. Voor een dertig jaar heeft de toenmalige minister Lord Brougham een wet weten tot stand te brengen, die aan al die omslag een einde zou maken, indien ons volk een ander karakter had. Volgens die wet kan een eigenaar de title van zijn goederen bij het kanselarijhof te Londen indienen. Keurt dit zijn stukken goed, dan ontvangt hij één acte, die voortaan bij alle transactiën zijn eigendomsrecht voldoende staaft. Welnu, in mijn veeljarige praktijk is het mij nooit voorgekomen, dat iemand van deze wet gebruik gemaakt heeft.’ Dit conservatisme, dat bij al zijn reusachtige vooruitgang het Engelse volk tot in merg en been zit, maakt dat wij, geesteskinderen toch ook van de revolutie, niet in alles met een zoon van het grootste eiland kunnen sympathiseren. Er zijn hier enige clergymen met wie ik bekend ben geraakt. De jongeren dragen de baard zo als de vrije aanwas van al wat op het mannenaangezicht wassen wil, dit meebrengt; het oudere geslacht ver | |
[pagina 73]
| |
toont nog altijd het onberispelijk gladgeschoren gelaat. Ik heb eerbiedwaardige mannen onder hen leren kennen, vol van geloof en praktische ijver, mannen van overtuiging. Niet licht zal ik vergeten welk een blik vol deernis en wanhoop Reverend W... eerst op mij en toen ten hemel sloeg, toen ik hem bekende, welk een groot ketter ik was op het stuk van geloof in het plaatsbekledend lijden van Christus. Ik zag dat hij uit de grond van een diepbedroefd hart sprak, toen hij mij zeide: ‘Dan zijt gij verloren! Maar ik zal voor u bidden.’ Niet licht zal ik de innig vrome toon, de oprechte eerbied vergeten, die de Engelse godsdienstoefeningen in de kapel, door de Hervormde gemeente van Bordeaux te Arcachon gesticht, zo plechtig en indrukwekkend doet zijn. Maar evenmin kan ik ze uit mijn hoofd zetten, de dorre toespraken zonder geest en leven, aaneengeregen teksten, die als preken de formuliergebeden en vaste liederen vergezelden; de afgodische verering, die deze Protestantse leraren koesterden voor al wat tot de van oudsher vastgestelde kerkedienst behoort; hun kinderachtige vrees voor al wat naar onafhankelijk onderzoek zweemt, slechts geëvenaard door hun naïeve onkunde omtrent dingen die sinds vijftig jaar onder ons volkomen zekerheid hebben. Een dezer heren gaf mij ten blijke zijner liberaliteit grootmoedig toe, dat, ja, een mens oprecht zou kunnen bidden, al knielde hij in zijn gebed niet neder en al was het dan ook een zware misgreep niet te bidden in de houding, die de biddende Jezus naar alle waarschijnlijkheid placht aan te nemen. Een ander deelde mij een gemoedstwijfel mede. Hij ook had somtijds gevraagd, of de apostel Paulus wel altoos juist en gelukkig was in zijn uitlegging van het Oude Verbond? – Maar er waren zoveel raadselen in hemel en | |
[pagina 74]
| |
op aarde en hij twijfelde niet of er zou een tijd aanbreken, waarin de mens, losgemaakt van de boeien des stofs, ook deze schijnbare ongerijmdheden zou erkennen als heerlijke waarheid en harmonie. Dit alles doet intussen geen afbreuk aan mijn bewering, dat er een natuurlijke overeenstemming in denken en gevoelen is tussen de Engelsen en ons. Daar hebt gij die goede Mistress G-. Moederliefde zal in haar grond en wezen wel overal dezelfde wezen, onder een negerstam en in een salon van Parijs of in een Tartaren-kamp. Maar hoe verschillend uit zij zich! Als ik denk aan Madame M- en ik plaats haar naast Mistress G-. Ik haalde deze voor enige tijd van de trein af; zij kwam uit het verre Ierland om haar dochter op te passen, een meisje van 20 jaar dat de winter hier doorbrengt, maar voor een poos eer achteruit dan vooruit scheen te gaan. Een franse mama zou in hartstochtelijke onrust de handen gewrongen en de eerste keer, dat zij haar krank kind ontmoette, een kleine scène met omhelzing, tranen, uitroepingen opgevoerd hebben. Zelfs in het gewone, dagelijkse leven, rondom de tafel in de vreedzame woonkamer, kunt gij in een Frans gezin allerlei uitroepingen en ontboezemingen van tederheid horen, die welgemeend zijn, maar op ons de indruk van theater-aandoeningen maken. Het moedertje dat ik naar haar dochter bracht, was alles behalve kwistig met de uitingen van haar gevoel. Zij was eerder strak en stil en ging haar eigen weg. Maar toen ik haar stille en onuitputtelijke zorg, haar onverpoosde en nauw hoorbare bedrijvigheid zag, hoe onvermoeid ze Miss G- oppaste, die wel eens wat van een stout kind en kleine dwingeland kon hebben; toen ik al de voorzorgsmaatregelen opmerkte waarmede zij haar dochter als het ware omheinde, maar vooral toen ik een kijkje | |
[pagina 75]
| |
kreeg van al de versterkende middelen, die op vaste uren aan de kranke werden toegediend, uit schoteltjes, potjes en glazen, de bouillon, de melk en het vleesextract – toen stond mij plotseling het beeld van een Hollandse moeder voor de geest, met taaie volharding en onwrikbare nauwgezetheid haar zwakke kinderen vervolgende en tot stikkens toe overladende met de tastbare bewijzen harer tederheid – en ik dacht: gij zijt van één geslacht. Zulk een zwaar voedingssysteem echter als deze eilanders, zouden zelfs onze goede moeders niet kunnen toepassen. Niets koddigers dan de verbazing onzer uien etende en potage slorpende Fransen over de hoeveelheden vlees, brood, groente en wijn door hun gasten van de overzijde des Kanaals verorberd. Ook hierin komt de Britse voorliefde voor soliditeit aan het licht. Lucht, veel lucht; voedsel, veel voedsel en beweging, maar sterke beweging, daarvan wachten zij heil en kracht. Over het geheel genomen rechtvaardigt het kloeke voorkomen der gezonden deze stelregel. Maar de kranken? Tot de degelijkheid van het diëet achten zij ook dat het gebruik van wijn en sterke drank behoort. Een bezorgde moeder die hier voor haar zoon, een wandelend geraamte toen hij aankwam, maar nu reeds winnende, hulp en kracht van de dennen kwam vragen, vroeg mij in alle ernst: of ik 's morgens wel rum gebruikte? – ‘Neen, mevrouw!’ zeg ik met de huivering die een rechtgeaard Hollands borstlijder voor alcohol gevoelt. ‘O! precies! maar dan drinkt u cognac of brandy!’ Toen ik nogmaals ontkennend antwoorden moest, kwam er een ‘hoe is dat mogelijk?’ gevolgd door zulk een aanprijzend dringen, om toch in het rijk der prikkelende dranken mijn behoud te zoeken, dat het mij | |
[pagina 76]
| |
verlegen maakte. Zij gaf haar zoon ook geen melk meer, dat was niet pittig genoeg, maar room. Een jongeman uit Londen zocht in deze streken rust en afleiding voor een ernstige oogziekte. Werd echter de pijn hevig, dan dronk hij champagne; dat versterkte, dacht hij. Toen eindelijk de geneesheer geroepen werd en bij wijze van hoge gunst toestond het gebruik van één deel rode wijn met twee delen water, werd de patiënt verontwaardigd. ‘Water, water? maar daar zit immers geen pit in!’ Een eigenaardig leven is die krankensamenleving. Daar wandelen zij langs bos en strand, de mannen met ingevallen borst en gebogen schouders, bleke neuzen, magere handen, flauwe ogen, – de opgeschoten jongelingen met witte lippen en rode plekjes op de wangen, – de meisjes met doorschijnende gelaatskleur, overheldere glans in het oog en korte ademhaling, – de hoesters, de kortademigen, de zwakken, de aamborstigen. Daar zoeken zij de zonnigste plekjes op, of wagen zich plotseling, in de overmoed van ingebeelde kracht, op een koude dag in de schrale wind; sommigen blijven angstvallig thuis, maar anderen klauteren of zij gezond en sterk waren, de steile duinen op; er zijn klagers en waaghalzen, benepen harten en zieltjes zonder zorg onder ons. Geen groter comedie dan onze conversatie! Gelukkig, dat verreweg het grootste deel der lijders, die deze winter naar Arcachon trokken, verlichting en versterking gevonden heeft – maar nu moest gij ons horen! Altijd is die aan het woord is, zeer gezond. Hoe maakt hij het? – ‘Best, perfect wel. Hij heeft nog wel zijn hoest, maar het weer heeft in de laatste dagen ook niet meegewerkt en zijn hoest heeft een onschuldig karakter. Zijn krachten wilde hij wel wat sterker zien toenemen, maar hij voelt zich toch zeer sterk en men kan niet alles | |
[pagina 77]
| |
op eens verlangen!’ – Heeft hij die koortsen nog? –‘Koortsen zijn het eigenlijk niet geweest, het waren maar binnenkoortsen, uit gevatte kou ontstaan; het weer, ziet u? van de vorige week. Maar koorts, neen! die heeft hij volstrekt niet meer. Alleen gister nog een klein tikje. Maar nu is hij zeer wel, perfect wel! bij hem is eigenlijk ook de borst niet aangetast, weet u? 't is enkel maar, zegt de doctor, een aandoening; het komt bij hem uit heel andere oorzaken voort. Dat maakt een groot verschil, uit welke oorzaken, vindt u niet?’ enz. Maar nu nadert de comedie tot de grenzen van het farizeïsme. – ‘Hoe vindt u Miss Die en Mr. Deze? – Ach! wat hebben wij over die arme mensen een zwaar hoofd. – Als dat maar goed gaat!’ – ‘Kijk die kleur ook maar eens!’ – ‘Hoor die hoest dan ook!’ – ‘Bij die komt het dan nu wel uit verkeerde oorzaken.’ – ‘Zouden zij het zelf wel zo inzien?’ –‘Och! weet u wat ik zeg, Mrs. So and So? een ieder moet zelf weten wat hij doen kan en mag. Maar of het voorzichtig is, met zulk weer uit te gaan en zulke wandelingen te doen?’ – ‘En zij gaan uit toeren alsof het zomer is!’ – ‘Maar je moet dan ook geen punch drinken,’ enz., enz. Middelerwijl houden wellicht Miss die en Mr. Deze een gesprek over ons, dat in aard en strekking van het onze niet veel verschilt. Maar er is nog een andere geestesrichting. Ik deed misschien beter met van een geestesziekte te spreken. Want gelijk er een hospitaalsziekte is, zo bestaat er ook een ongesteldheid, die de voor zijn gezondheid naar warmer lucht geëmigreerde lijder, buiten zijn eigenlijke krankheid om, overvalt. Lach niet; de zaak is ernstig genoeg en iedereen, die ooit in de noodzakelijkheid komt om op de badplaats of station médicale een deel van zijn leven te slijten, zij gewaarschuwd. De genezings | |
[pagina 78]
| |
kuur, ja de genezing zelf ontaardt in ziekte. Gij gaat voor uw gezondheid buitenslands en wilt nu uw tijd wel niet in ledigheid doorbrengen; gij vat ook wel een of ander werk van studie of liefhebberij aan, maar gij durft toch geen ogenblik van de dag vergeten, dat uw levensdoel, uw taak is: beter worden. Ziedaar de wortel des kwaads. Gij moest de kuur kunnen ondergaan, zonder er zelf iets van te weten, dat gij patiënt zijt. Nu weet gij het. Nu is het werk van de dag: beter worden, – de zorg van de dag: beter worden, – de gedachte van morgen en avond: beter worden. Gij zijt nu kranke van professie; al uw doen en laten draagt de stempel van dit uw ambt. O! rampzalig zemelknopen, o kleingeestig gortentellen, dat thans een aanvang neemt. Gij let de ganse dag op u zelf; gij maakt u zelf tot het verheven voorwerp van onafgebroken opmerkzaamheid; gij leert de onzalige kunst, om met het horloge vóór u, de slagen van uw pols te tellen. Gij vraagt: zou ik koorts hebben of niet? Evenals die Hooggeleerde Heer, die ik in de Koninkl. Acad. van Wetenschappen aan zijn medeleden hoorde vragen, twee jaren nadat die doorluchtige vergadering zekere merktekenen had laten stellen, waarop de late naneef wellicht de verzakking onzer vaderlandse kust zou kunnen aflezen, indien het namelijk geen dwaasheid mocht blijken aan een verzakking te geloven; even als die Hooggel. Heer vroeg: ‘Hoe staat het toch met de verzakking van Zeeland? Ik merk daar zo niets van’ – zoudt gij elke dag uw vooruitgang willen optekenen. Gij vergelijkt heden met gister, gisteren met eergisteren en komt onvermijdelijk tot naargeestige gevolgtrekkingen. ‘Geen vooruitgang,’ zegt gij tot u zelf, ‘en stilstand is achteruitgang, dat weten wij.’ Allengs wordt uw geweten aangetast. Uw doel en werk, | |
[pagina 79]
| |
uw taak en roeping, uw heilige plicht is: beterschap, zorg voor uw lichaam; met nauwgezetheid wijdt gij u daaraan en bemerkt niet dat gij over de grenzen der nauwgezetheid heen reeds in de kronkelpaden der benepenheid zijt gedwaald. Zoudt gij heden wel uitgaan? De zon schijnt, maar er is nog al wat wind. Zijt gij gisteren ook te laat uitgebleven? 't Was kwart over vier, en gij hoest vandaag meer dan een paar dagen geleden. Zoudt gij die verre wandeling wel aandurven? Zoudt gij wel verantwoord zijn met na de wandeling van deze morgen nog eens uit te gaan? 't Is in elk geval zekerder maar thuis te blijven. Ziet gij niet wat bleek? Het komt u voor, dat gij u wat slap gevoelt. Gaat gij wel dik genoeg gekleed? Zoudt gij voor alle zekerheid nog maar niet een bouffante omslaan? Zo gij eens melk gebruikte? Zo gij eens geen melk gebruikte? Bouillon? Geen bouillon? Wijn? Geen wijn? Een middagslaapje? Geen middagslaapje? Arme kranke aan meer dan één kwaal – indien gij uw geweten van spinrag wist te reinigen, zoudt gij in blijmoedige, onbekrompen voorzichtigheid voortgaan op de weg der genezing; nu koestert en kweekt gij uw krankheid als een kraamkindje. De hemel beware u voor u zelf! Ik zou lust hebben om boos op u te worden en u de oren te wassen, maar ik heb een te diep medelijden met u. Welk een lot, geen groter vreugde te kennen dan met een wauwelaar, even angstig en bekrompen als gij zelf, uw wederzijdse kwalen en haar geschiedenis te beleuteren! | |
[pagina 80]
| |
hebben kan, dat hij bij terugkeer in het oude Nederland, zijn vaderland, nalaat met verruimde borst uit te roepen: Oost, West, thuis best. Gegroet, mijn vaderland! Weer woon ik in het midden mijns volks. Mijn voeten staan in uw poorten, o onze oude, schilderachtige steden! zij drukken uw mollig grastapijt, o welige Nederlandse weiden! Toen gij, blonde duinen! uit de schoot der zilte golven oprijzende, voor het eerst het starend oog kwam treffen, toen voer er een rilling door het hart, dat in zijn vaderland alleen vrede vindt, zal ik zeggen, o mijn vaderland! dat het oog, aan andere taferelen gewend, op uw straten en pleinen getroffen wordt door zekere halfslachtigheid, zekere achterlijkheid, zekere sporen van onwillig volgen? Zal ik er op letten, dat zo weinigen uwer mannen een vlugge, veerkrachtige tred, een kloek gebouwd lichaam tonen, terwijl zo velen gebogen, bleek en krachteloos zich schijnen voort te slepen? Maar ik denk aan andere dingen. Dankbaar voor het vele goede op vreemde bodem genoten; voor een gezondheid door de te warme zomer niet te diep geschokt, en door twee onbeschrijfelijk heerlijke winters krachtig opgericht, is het mij behoefte en genot, mijn vriend, vrienden in het trouwe Hollandse oog te staren, de welsprekende handdruk van vrienden te vertrouwen, in het midden van vrienden mij thuis te gevoelen. Vaarwel! |
|