| |
| |
| |
Charles Dickens
Niet zeer lange tijd na elkander zijn in Engeland twee mannen van de pen gestorven, wier verdiensten gedurende hun leven zo groot waren geweest, dat de droefheid bij hun heengaan ook buiten de grenzen van hun vaderland een smartelijke weerklank moest wekken.
Zij heten William Makepeace Thackeray en Charles Dickens.
Zij waren beiden romanschrijvers en dankten gelijkelijk hun roem en invloed aan enige verdichte geschiedenissen, door hen aan het luistergrage volk, dat grote kind, in 't schemeruur verteld.
Vroeg men in hun vaderland naar de eerste, de beste in dat geliefde vak van vertellen, tien tegen één, dat hun namen het eerst en saamverbonden werden genoemd.
Vroeg men, wie van hen de grootste was, de stemmen zouden weifelen, nu naar deze, dan naar gene overhellen en eindelijk wellicht staken.
Bij hun dood intussen, welk een verschil!
Thackeray's gemis werd gevoeld, zijn dood betreurd. Het ontbrak niet, en het behoefde voorwaar om geen enkele reden te ontbreken, aan warme lofspraken op zijn talenten en zijn karakter. Maar dat gemis werd betreurd in een betrekkelijk kleine kring van min of meer letterkundigen en kenners en daarbuiten nauwelijks op | |
| |
gemerkt. En dan nog zou er wellicht wel iets af te dingen zijn, niet op de oprechtheid van de achting en de diepte van de eerbied, maar wel op de innigheid van een tederder gevoel, dat Thackeray aan zijn vrienden had weten in te boezemen.
Wat Dickens betreft, 't is zeker, dat zijn dood in vier werelddelen, dat die in het beschaafde Europa, onder de dollarlievende Yankee's, onder de pioniers van het verre Westen, in Indië en de wildernissen van Australië met smart zal worden vernomen.
In ons vaderland stellen wij ons voor, dat menig klein tafereeltje als het volgende, in de huiskamer van rijke en burgerman moet hebben plaats gehad. De krant wordt binnengebracht. Moeder, dochter of wie maar, die onder oogluikende toelating van het stamhoofd het blad, ter wille van dat prettige, eerste, vluchtige kijkje, heeft kunnen wegkapen, heeft het ontvouwd en vliegt met de ogen over de kolommen heen.
Opeens hoort men een uitroep, half van ontsteltenis, half van medelijden.
– ‘Och Heer!’ –
‘Wat is er?’
– ‘Dickens is dood!’ –
Wij stellen ons voor, dat er toen in die zeer vele gezinnen woorden over de dode zijn gevallen, die op ongezochte wijze openbaarden welk een schone ereplaats een man van de overzijde der wateren, zich in huis en hart van duizenden had weten te veroveren, aan wie hij van aangezicht onbekend was.
Het is naar waarheid gezegd, dat Dickens' dood gevoeld wordt als een persoonlijk verlies.
| |
| |
Intussen, noch de algemeenheid, noch de diepte van het gevoel door Dickens' afsterven opgewekt, is reeds een afdoend bewijs voor zijn schrijversgrootheid of voor zijn meerderheid boven enig ander schrijver, minder beroemd wellicht dan hij. 't Kan wel zijn, dat het nageslacht hem enige sporten lager plaatst dan wij, en verklaart, sommige partijen in zijn werken niet te kunnen lezen. Wij voor ons geloven, om maar dit éne bekende voorbeeld te noemen, dat Dickens evenmin in waarachtig kunstvermogen als in diepte van geest en opvatting naast Miss Evans mag geplaatst worden: hij heeft geen enkel karakter uit de rots uitgebeiteld zoals haar vrouwenhand het in Adam Bede en Romola heeft gedaan.
Misschien zou men zelfs kunnen beweren, dat wie waarlijk zeer groot is, niet zo haastig komt tot algemene roem, omdat hij niet zo spoedig algemeen begrepen wordt.
Zijn alzo de algemeenheid en de aard van Dickens' roem nog geen voldoende bewijzen van de grootheid zijner gaven, zij zijn het wel van zijn eigenaardig karakter.
Die gaven hebben Dickens populair gemaakt, hem gemaakt in de goede en ruime zin van het woord tot een man des volks onder vele volkeren. Zij hebben gemaakt, dat zijn werken gelezen werden en herlezen worden door die brede middelklasse, die, aanvangende waar de arbeidende stand ophoudt, en eindigende waar de hoogste stand begint, het grootste deel der kennis, wetenschap, arbeidzaamheid en degelijkheid ener natie in zich verenigt.
Zij hebben gemaakt, dat zijn populariteit van zo edel gehalte is.
Zij hebben gemaakt dat men hem niet alleen be | |
| |
wondert als een groot schrijver, maar ook acht als een degelijk man, en zijn naam met dankbare liefde gedenkt als die van een goed mens en trouw vriend.
Welnu, er is in de aard dier gaven reden daartoe.
Geen wonder, dat die man zo populair was!
Welk een prettig verteller, welk een vrolijk mens, welk een geestig opmerker in de eerste plaats. Welk een frisheid bij die man, welk een oorspronkelijkheid, welk een verbazende kennis van plaatsen, toestanden en mensen, welk een weelderige verbeelding en wat onnavolgbare gave van schilderen met de taal. Wat koddige uitbarstingen van vrolijkheid en wat roerende opwellingen van rein gevoel. Uitgelaten scherts en diepe ernst zijn bij hem verenigd. Hij kan onbarmhartig geselen en er zijn zekere instellingen en zekere klassen, die zijn spot zelden ongemoeid kan laten en vervolgde, soms tot eentonig worden toe. Maar het kwam in de regel, omdat hij alle ongerechtigheid, als officiëel geijkte wreedheid en onbarmhartigheid, en boven alles alle huichelachtige schijn en alle onwaarheid in het leven haatte met volkomen haat. Het volk kende hij als weinigen in zijn vreugden en noden, had het als weinigen lief en hielp het met zijn woord. En dat woord heeft hij nooit in dienst gesteld òf van lichtzinnigheid òf van onedele hartstocht, maar wie het las, voelde, dat hij te doen had met een eerlijke kampioen voor vrijheid en menselijkheid, zedelijkheid en godsdienst.
– De wereld wordt oud. –
Neen, zegt men, dat beweren is oud en versleten en snijdt geen hout meer.
– Welnu, dan is tenminste ons tegenwoordig geslacht | |
| |
oud en ouds. Het is wanhopig wijs, wanhopig omzichtig. Zij hebben zoveel van de spijze genaamd ‘voor en tegen’ gegeten, dat hun de maag overstuur is en zij zuur kijken. Zijn er nog vrolijke jongelui? Zijn er nog jonge jongelui? Heeft iemand in zijn laatste levensjaren een lach gehoord, die niet flauw, niet critisch, niet verachtend of medelijdend of schel van bitterheid, niet zelfbehagelijk, niet weemoedig-levensmoe was, een lach waar eens niets achter zat, met één woord een gulle, ronde, klinkende lach van een mens naar lichaam en ziel gezond?
Gezegend zijt gij Dickens en gezegend zij uw Pickwick, die nog fris en jong zal wezen, als velen uwer andere werken verlept zullen zijn!
Hoe dikwijls hebt gij de Pickwickclub gelezen? Nooit? doe dan boete en lees het boek heden. Tienmaal? – lees het voor de elfde keer.
Hier is men nog eens vrolijk zonder bijgedachten en buitelt met de jeugdige schrijver in het groene gras zonder om te kijken of de mensen er ook op letten. Hier meent men niet vóór zijn ontbijt reeds het plan der wereldorde te moeten doorgronden, noch gaat de ganse dag onder een stelsel gekromd. Maar men geniet met de welmenende, eenvoudige man Pickwick en zijn zotte vrienden het goede des levens en vermaakt zich met hun zotternijen, dwaze avonturen en koddige onhandigheden, met de onbetaalbare Sam Weller en het slachtoffer der weduwe, zijn vader, met Jeremias Trotter en Alfred Jingle, met de Blauwen en de Bruinen – ja, waarmee en met wie niet al? – zonder arg en list. De grote Pickwick oefent in het gebruik van wijnen, punch en brandewijn met water wel eens een geringere mate van | |
| |
zelfbedwang uit, dan men bij een heer van zijn jaren en voorkomen zou wensen, de Pickwickisten begaan voor zulke grote kerels wel eens wat heel grote dwaasheden; maar een en ander geschiedt met zulk een argeloze gemoedelijkheid, dat het in hen nauwelijks toerekenbaar schijnt.
Welnu, voor de eerste maal verslonden, of voor de twintigste keer op de tast opgeslagen, elk uurtje met de Pickwick gesleten, is niet alleen een genot, maar een medicijn, neen beter, 't is zo goed als een luchtbad, waarbij men de zeewind op het duin door de haren laat waaien en de kloppende slapen afkoelen, zo goed als een dompeling in 't verfrissende nat. Door al de dwaasheden en dolle kluchten van de Pickwick heen voelt het wijsgerig, overvoerde, twijfelende kind der eeuw, indien de arme jongen nog een restje jeugd heeft overgehouden, het eenvoudige natuurlijke leven van sommige zeer goede mensen kloppen. En als hij leren wil, kan hij er misschien deze les uit trekken, dat, hoe ongedwongener en met hoe minder omhaal en bijgedachten hij het leven mocht op- en aanvatten, het des te beter zal zijn voor hem.
Zulk een boek als de Pickwick heeft Dickens nooit weer geschreven. 't Was misschien ook niet mogelijk. Tot zulke dartele sprongen en koene grepen is de verbeelding misschien alleen in haar jeugd, in de welige overvloed van haar kracht in staat. Na Sam Weller treffen wij ook nog maar één, naar ons oordeel even oorspronkelijke figuur bij Dickens aan; de man, heden in doodsmoeilijkheden en over een half uur met het genoegelijkste gezicht ter wereld een kom punch men | |
| |
gende, Wilkins Micawber. Mark Tapley reeds is opgeschroefd en onnatuurlijk.
Wij willen met niemand twisten, die de eerste rang onder Dickens' werken aan David Copperfield of Het Verlaten Huis mocht willen toekennen en dat om de eenvoudige reden, dat deze werken, bij alle overeenkomst in tal van bijzonderheden, in de grond geheel wat anders zijn dan de Pickwick-club. Maar wij voor ons menen, dat deze eersteling onder de grotere werken van Dickens aanspraak mag maken op de roem van de grootste oorspronkelijkheid en de weelderigste rijkdom van verbeelding, dat dit boek het gezondste en natuurlijkste van zijn kinderen is.
Een zeldzame gave van opmerken en een levendige verbeelding waren bij Dickens verenigd.
Dat is het eerste wat de lezer in zijn romans treft, verrast en de aandacht gekluisterd houdt, de zonderlinge trouw zijner beschrijvingen van plaatsen, van toestanden, van gewaarwordingen en van mensen. Honderdmaal had die lezer in evenveel werken van verdichting gelezen, bijv. dat het nacht was, in de maand November, dat de stormwind klagelijk huilde door de ontbladerde takken en dat de regen bij woeste vlagen in de eenzame straten kletterde, toen een vreemdeling in een mantel gehuld met haastige schreden van onder het donker gewelf ener poort te voorschijn trad, enz. Zelfs van veel verdienstelijker schetsjes dan dit zeer versletene, had hij nauwelijks beter voorstelling ontvangen. – Maar hier komt een schrijver, die hem niet enkel vertelt van die Novembernacht, maar die hem te midden van die storm in de straat neerzet, hem de kille regen in het gezicht, 't gevoel van eenzaamheid in de | |
| |
spookachtige duisternis om het hart doet slaan en in zijn ziel het heimwee wekt naar de warme, gezellige haard!
Want niet enkel, dat deze schrijver allerlei bijzonderheden aan de dingen en mensen heeft opgemerkt, die een ander eerst na hem leert zien, maar hij weet ook juist datgene, wat die dingen en mensen, onder zekere omstandigheden, voor de beschouwer eigenaardigs hebben, weer te geven. Hij bezit het geheim om de buitenwereld te schilderen, als ware het met de gewaarwordingen van vreugde, angst, verveling, droefheid of weemoed, die zij in de mens opwekt. Hij brengt haar altijd weer met de mens in verband.
Er hangt een mist over Londen; mist op de rivier, mist in de stegen, mist in de schoorstenen, mist, mist, overal mist, ook in de pijp van die schipper op de Theems, – en het duurt niet lang, of ook gij waant u staande aan het roer in die zee van gele nevel. Daar ligt Marseille te blakeren in de zon... neen, het staart u aan. De huizen staren. De bomen staren. De schaduwloze wegen staren. De heuvels staren, staren, straks roerloos, als met verbaasde ogen – en voorgoed staat Marseille voor u als de hete, door een verblindend zonlicht geblakerde stad. De familie Dorrit klimt over de St. Bernard en sleept, in Italië neergedaald, de last van haar rijkdom en bediendenstoet van morsige stad tot morsige stad, van het ene marmeren, vervallen en vervuilde paleis naar het andere, zonder genot, zonder vrede, onder grote verveling... ziet, eer gij 't weet, hebt gij van dat Italiaanse landschap en die reis, uw indruk ontvangen. Esther zoekt haar moeder, de trotse Lady Dedlock, die eindelijk de vergulde keten verbroken heeft en haar paleis ontvlucht is. Wie voelt niet nog de weemoedige eentonigheid van die lange, lange tocht, | |
| |
van poststation tot poststation, altijd voort, altijd voort op het spoor der ongelukkige vrouw? Wien staat niet nog menig landschap voor de geest van de top van een van Dickens' diligences gezien? Wien niet menig, in de regel zeer droefgeestig, tafereel uit het grote, het rijke en machtige, het allesverslindende en wrede Londen?
En als met plaatsen is het met toestanden en aandoeningen. Dickens doet ze zijn lezer mede doorleven meer dan dat hij ze hem beschrijft. Zij het dat een ganse maatschappij, of de schamele bevolking van een achterbuurt of een enkel persoon een gewaarwording van hoop, vrees, onbepaalde, dromerige verwachting, angst of verveling doortrilt, zelfbegoocheling of onverschilligheid der wanhoop, datzelfde gevoel weet deze tovenaar zijn lezer te doen bekruipen.
En evenzo is het met de mens.
Heeft Dickens ooit een waarlijk groot mens getekend? Is er onder zijn mannen of vrouwen een koninklijke geest, evenals ‘Saul van de schouderen en opwaarts uitstekende boven al het volk,’ onbetwist aller meerdere? Misschien wel niet. Maar hij heeft een aantal beminnelijke, aantrekkelijke en goede mensen, wij mogen wel zeggen in het leven geroepen, want inderdaad zij leven. Wilkins Micawber is voor mijn herinnering evengoed een werkelijk bestaand persoon, als honderd levenden, die ik wel eens en meermalen heb ontmoet. Zou het u verwonderen, indien gij Sam Weller met zijn goedige meester op de straat tegenkwaamt? Of tante Trottwood met Dick? En als gij een oude zeebonk met in plaats van een hand een zonderlinge haak aan zijn rechterarm u hoorde aanraden om ‘er een vouwtje bij te leggen’ zoudt gij de naam van die kapitein niet weten? Of als gij een | |
| |
nog jong man ontmoette met stijf overeind staande haren en iets onbeschrijfelijk vrolijks en goedhartigs in zijn voorkomen, zou het u verbazen, indien gij hem door iemand hoorde vragen: ‘wel Traddles! hoe maken het uw vrouw en uw negen lieve schoonzusters?’ Zou iemand – maar waar eindigt gij, lange rij van vertrouwde gezichten, welbekende gestalten, die voor de herinnering opdoemt, welgemaakt en met de blos der fiere jeugd en de blik der onschuld, of krom en verdraaid en door de zonde misvormd, allen met uw eigen pak van zorg en smart beladen?
Aan die gave om bijzonderheden en eigenaardige trekken in mensen van allerlei stand op te merken en naar het leven weer te geven, die soms een mirakel schijnt, paarde Dickens een levendige, dichterlijke verbeelding. Zijn genie ging niet onder in het angstig natekenen van nietige kleinigheden maar sloeg de vleugelen uit in de vrije lucht.
Zullen wij de waarheid zeggen, dan was die vlucht zelfs wat al te vrij. Door de teugel aan zijn verbeelding te vieren heeft hij maar al te veel caricaturen geleverd en walgelijke monsters ten tonele gevoerd en hoofdstukken geschreven zo vol stuitende ellende en misdaad, dat het de goede smaak kwetst en de waarheid der kunst beledigt.
Maar tevens moet gezegd worden, dat eenmaal haar uitspattingen erkend, Dickens' schone, rijke fantasie, zijn liefde voor het geheimzinnige, het onbekende, het grillige, stoute en verrassende aan zijn werken een bekoorlijkheid bijzetten, die de trouwste waarneming der natuur alleen niet geven kan.
Men wil, dat de beroemde predikant F. W. Robertson | |
| |
van de kansel omtrent Charles Dickens verklaard heeft, dat deze met éen boekwerk meer nut stichtte dan al de predikanten van Engeland met al hun preken.
't Is te wensen, dat de eerwaarde prediker zich door deze opmerking niet heeft laten ontmoedigen. Niets gewoner onder leraren van de godsdienst, dan de klacht over de weinig zichtbare invloed van hun werk; in zeker opzicht niets natuurlijker dan het verschijnsel, niets onredelijker dan de klacht. Leraren aan een kerk verbonden, worden zelf langzamerhand een deel der instelling, en instellingen plegen na de eerste stoot gegeven te hebben aan hun kring of maatschappij, die eerder op zekere hoogte te houden, dan op merkbare wijze verder te brengen. Maar daarom is waarlijk dat levendig, dat wakker en werkzaam houden van zekere beginselen, dat dagelijks met stille plichtsbetrachting onderhouden van een heilig vuur, dat anders uitgaan zou, geen nutteloze arbeid! Robertson, de man van het korte, krachtige, aangrijpende woord, behoeft voor de oogst van 't geen hij zaaide wel allerminst bekommerd geweest te zijn!
Er is nog iets anders. De noodzakelijkheid en de gewoonte om voor een vast gehoor van bekenden te prediken, heeft onwillekeurig tot gevolg, dat de leraar in het bestrijden van het kwaad zich bepaalt tot zeker, straks welbekend, kringetje van zonden en gebreken, meestal die, welke in het persoonlijk en huiselijk leven te bekampen vallen. Grote volkszonden, instellingen die, van haar bestemming ontaard, kankers der maatschappij geworden zijn, officiële ongerechtigheden in de grote wereld daarbuiten, dringen zich niet aan zijn aandacht op, passen niet in het plan van zijn werk. Wat zou | |
| |
de dorpsgemeente zeggen, indien haar predikant de Zondagmorgen besteedde aan een bestrijding der staatsloterij? Zijn strijd is eerder als een private jacht op zekere vaste, als daarvoor aangewezen soorten van klein wild: hij behaalt daar echter geen schitterende lauweren mee en kan, hoewel het gedierte zonder hem stellig onrustbarend vermeerderen zou, niet zien, dat het merkbaar vermindert ook. En in de regel is het hem niet weggelegd, als een tweede Theseus of Hercules zijn naam onsterfelijk te maken door het verdelgen van de monsters der moerassen en de verscheurende gedierten der wouden.
Dit nu was voor Charles Dickens wel degelijk weggelegd.
Robertson had gelijk, toen hij, zeker zonder nijd of afgunst, maar met oprechte bewondering voor de man, diens ontzaglijke invloed ten goede schetste.
Het Engelse volksleven biedt zonderlinge tegenstrijdigheden aan. De vrijheid huwt zich daar, of laat zich koppelen, zo gij wilt, aan de slavernij van allerlei verouderde instellingen, een verbazende vooruitgang gaat er met de taaiste en onredelijkste gehechtheid aan middeleeuwse toestanden gepaard, en onder dat volk, zo practisch, zo ernstig, weldadig en religieus, waren, en zijn nog, een aantal onzinnigheden en onmenselijkheden met het eerwaardig en officieel gezag der oudheid bekleed, en dat wel in die mate, dat ook zeer verstandige en welmenende lieden met haar bestaan vrede hadden.
Daar kwam Dickens en zwaaide de gesel der onbarmhartige satire, rukte de sluier der huichelarij voor het aangezicht der officiële ongerechtigheid weg en leerde het volk zien en schrikken voor zich zelf.
't Is niet nodig, in deze vluchtige schets een volledige opgave te geven van Dickens' werk op dit gebied.
| |
| |
Sommigen zeggen, dat hij, door zijn kunst met de last van allerlei maatschappelijke vraagstukken en ellenden te beladen, de tere schouders dezer jonkvrouw gekneusd en haar de bevallige vrijheid harer bewegingen ontnomen heeft.
Maar, zo het al hier of daar waar mocht zijn, staat er het onschatbare voordeel tegenover, dat die jonkvrouw aan de verontwaardiging en de heilige toorn over de tonelen, die voor haar ontrold werden, een gloed en een bezieling ontleend heeft, die wij niet gaarne zouden missen. Wie onzer heeft niet mede van heilige toorn gegloeid bij de onwaardige behandeling van wezen en van kinderen op goedkope kostscholen, bij dat recht dat de ene mens heeft, om de andere mens, zo die zijn schuldenaar is, in de eentonigheid der schuldgevangenis de ziel te vermoorden, of hem en zijn familie door een Kanselarij-proces dood te martelen? Wie is de doodsstilheid niet om 't lijf geslagen in dat bij uitstek practische huisgezin uit onze ‘IJzeren Eeuw?’
In het vaderland van de romanschrijver, wordt ons tot zijn roem gemeld, is het bij die toorn en die verontwaardiging niet gebleven, maar zijn vele woorden des dichters, daden des volks geworden.
Maar wij zouden Dickens' apostelschap in dienst van het ware en goede niet gaarne tot de genoemde invloed beperken.
Wij wensen verder te gaan.
Een schrijver van godsdienstige of zederomans, is Dickens nooit geweest, nog veel minder een kerkelijk- of een kerkelijk partij-schrijver.
De godsdienst van velen onder zijn personen, het kan niet ontkend worden, is alsmede niet vrij van dat zieke | |
| |
lijke waas van sentimentele droefgeestigheid, waarmede de godsdienstige letterkunde der hedendaagse Engelsen overtogen is en dat hun religieuze poëzie haast onleesbaar maakt. Alsof men bezwaarlijk een godsdienstig en tegelijk een vrolijk mens kan zijn, en godsdienstige ernst en plichtsvervulling tot bijna onvermijdelijk gevolg hadden, dat de mens zich aanstelde, alsof hij zijn eigen begrafenis ging bijwonen!
Dit neemt intussen niet weg, noch, dat Dickens een religieus schrijver geweest is, noch, dat er in zijn geschriften een rijke ader van gezond, natuurlijk godsdienstig leven vloeit.
Want steeds ontvangen personen en daden hun licht of schaduw al naar de eeuwige, goddelijke beginselen van waarheid en gerechtigheid en liefde. Steeds wordt het oordeel van loon en straf, dat de romanschrijver als rechter in zijn kleine wereld te spreken heeft, naar die beginselen voltrokken.
Nooit sluimeren des schrijvers trouw aan waarheid en oprechtheid, zijn liefde voor lijdenden en verdrukten, zijn onbegrensde eerbied voor zelfvergetende plichtsbetrachting en nooit sluimert zijn strijdlust tegen elke vermomming van de schijn.
En menigeen, als Charles Dickens hem met die onnavolgbare mensenkennis, die zijn deel is, het ontstaan en verloop, de ellende, de misrekeningen en het einde van het kwade in zijn mannen en vrouwen tekende, mag in zijn geweten gegrepen zijn. En menigeen, als zijn dichterlijk woord het goede ook schoon maakte, en de plichtsbetrachting ook een lust deed zijn, mag menig goed voornemen van verbetering danken aan hem.
Juni 1870
|
|