Sonnetten(1934)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] XXXVIII. De schaduwe doet zachtkens duizelen, En door het licht gaat een zacht suizelen, Oneindige verrukking stijgt omhoog Naar den oneindgen blauwen hemelhoog. Een schild weerkaatst het andre voor mijn oog. En 't is of in het zacht van haar neerlichten En in het teedere van haar weerlichten Zich iets oneindig zaliges bewoog. Een lichte gouden schaar van hemelingen Beweegt zich in krioelende wemelingen. Een lichte gouden schaar tusschen den hemel En haar beweegt zich in zilver gewemel. Het is het nieuwe menschelijk geslacht, En de goudene Geest der Menschheid lacht. Vorige Volgende