Sonnetten(1934)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] XXXVII. Hare buik is zoo zacht en rond en teeder, En verheft zich zoo zacht in 't wonder licht, Zij is zooals een welving in het neder- Dalen van uit zich zelve opgericht. Zij is de eenge midden zonder weder- Gade in het zachte lichten opgericht, Zij is alleene in het gouden weder, Eenig volkomene. Voor mijn gezicht. De schaduwe doet zachtkens duizelen, En door het licht gaat een zacht suizelen. Oneindige verrukking stijgt omhoog. En 't is of in het zacht op haar neerlichten En in het teedere van haar weerlichten Zich iets oneindig zaliges bewoog. Vorige Volgende