Sonnetten(1934)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] XXXVI. Hare buik is zoo welvende en zacht Als van de wijde zee een ronde golf, Die een oneindigen lichtglans bedolf Binnen zijn teederen en donzen vacht. Van uit die teedere en donkre nacht, Waarmee zij haar schatkamer overscholf, Zal stijgen, die zich zelf uit haar opdolf, Tot vrijheid eene lichte gouden vracht. Een lichte schoone schaar van bloeiende kindren Zal hieruit stijgen naar haar schoone borsten, Ik zie ze spelen in de nevels ginder en Mijn oogen niet naar hier terugzien dorsten. Goud zijn hun lichamen, zij zinderen Door de luchten, en stillen alle dorsten. Vorige Volgende