Sonnetten(1934)–Herman Gorter– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 28] [p. 28] XXVIII. Haar oogen zijn de wellen van haar geest, Heel haar gelaat is een deel van haar geest, Al haar leden zijn uiting van haar geest, Zij zelve is één vorme van haar geest. Haar wezen is één lichten van haar ziel, Om hare leden trilt een teeder licht, Uit hare ooge' omgeeft het haar gezicht, De trilling van dat lichten is haar ziel. Het lichten van haar oogen is zoo schrander, Zoo diep verstandig de bouw van haar lichaam, Zoo wonderlicht de golf van haar zwaar haar, Maar zij is toch niets dan 'n nietswaardig ander, Zij is toch slechts een wezen zonder naam, Bij dat lichtbeven dat rondom haar waar'. Vorige Volgende